| |
| |
| |
Marianne.
Weifelend naakte de morgen, als voelde hij dat zijn licht met de duisternis in hare ziel te wreede tegenstelling zou vormen. In 't eind was hij aangebroken, niet de rozenvingerige Eros gelijkend, maar de in tranen badende Niobe.
Zij zat voor de sponde waarop haar echtvriend zielloos lag uitgestrekt. Woest bonsde haar hart; woest klopten hare polsen en de hooge blos harer wangen scheen te spotten met de vale lijkkleur der zijne.
De schel der huisdeur ging zacht over. De klepel was omwoeld.
- ‘Tine! riep ze schier fluisterend, daar wordt gescheld; het zal de doktor wezen. - Tine! riep ze luider na een pooze wachtens, maar zij bekwam geen antwoord. Nu betrad zij het aangrenzend vertrek en vond de jeugdige dienstmaagd slapend in een grooten armstoel. De schel klonk weder. Na een oogenblik aarzelens spoedde zij zich naar de kamer, zooeven door haar verlaten, schoof behoedzaam de donkere gordijnen voor het doodsleger en liep naar beneden.
- ‘Doet u mij open Mevrouw?’ sprak de dokter verbaasd, ‘u is toch te bed geweest, hoop ik.’ En de zijkamer întredende, antwoordde Marianne, zonder aarzeling in hare stem:
- ‘Neen Dokter, ik ben opgebleven.’
- ‘Dat had u niet moeten doen Mevrouw, wezentlijk dat was verkeerd; u is te veel overspannen, zooals ik gisteren u reeds zei, uw pols jaagt fel. Ga spoedig, wat ik u bidden mag, rust nemen.’
- ‘Niet vóor zijne pleegmoeder is aangekomen,’ antwoordde Marianne en snel liet zij er op volgen: ‘Ik wil niet, dokter dat George's tante aankomt wanneer ik slaap, dat zij wellicht zonder mij den doode zag. Tante is een zwakke vrouw, weet u,’ ging ze na een korte pauze voort.
| |
| |
- ‘O, zoo,’ antwoordde de geneesheer en dacht bij zichzelven: ‘dwaas schepseltje, ze zal zich nog dood maken; in tien dagen niet langer dan drie uur nachtrust 't is verkeerd, 't zijn overdreven kuren.’
Marianne staarde strak naar eene zwartkrijtteekening in een fraaie lijst aan den wand prijkend. - ‘Die heeft hij nog kunnen voltooien,’ sprak ze, op de teekening wijzend langzaam tot den dokter, die niet goed wist wat hij doen zou, blijven of weggaan. Hij kwam eigentlijk om de jonge weduwe uit een of ander zenuwtoeval te redden, want in zoo iets dergelijks moest zij na dezen nacht vervallen, meende de geneesheer, daarom had hij zich reeds zoo vroeg naar hare woning gespoed.
- ‘Treurig, ja Mevrouw, zeer treurig, maar ik raad u ten sterkste rust aan Mevrouw, ik kom van avond nog eens terug.’
En de dokter wilde zich na die woorden verwijderen, toen Marianne, zonder acht te geven op zijn afscheidsgroet, voortging:
- ‘Vindt u ze niet heerlijk Dokter? Wat een prachtige groep heeft hij van die' man en vrouw en dat kind gemaakt? Kent u het verhaal van Sacher-Masoch? Daarin komt dat tooneel voor, das Märchen vom Glück heet het.’
En zij glimlachte zeer droevig toen zij met nadruk herhaalde: ‘das Märchen vom Glück, maar toch een ‘duftendes Märchen.’
De dokter had intusschen van neen geschud. Nu greep hij de hand van zijne patiente en nam afscheid. ‘Wie niet hooren wil moet voelen,’ dacht de Aesculaap toen hij Mevrouws gloeiend handje vrij forsch in de zijne drukte.
- ‘U zou me haast pijn doen, Dokter; maar gaat u al heên? Moet u hem niet zien? Hij is zoo'n schoone doode, o zoo schoon,’ en Marianne liep in hare overspanning ijlings de trap op naar de sterfkamer. De geneesheer volgde haar werktuiglijk.
- ‘Zie, sprak Marianne terwijl ze voor de legerstede genaderd, behoedzaam de gordijnen openschoof,’ zie hoe schoon dokter. Is het niet of hij slaapt en straks zal ontwaken? to die, to sleep! perchance to dream, ge herinnert u Hamlets woor- | |
| |
den.... och. dokter mijn hoofd, mijn arm hoofd, het dreigt somwijlen te bersten....
IJlings liep zij naar het venster, stiet het open en ademde gretig de morgenlucht in. De dokter was haar op den voet gevolgd. ‘Men kan nooit weten’ dacht hij bij zichzelven. Bewegingloos stond Marianne voor hem; de geur van sering en jasmijn drong op den zachten adem van 't lentekoeltje de kamer binnen en deed er weldra den benauwden dampkring wegvluchten. Een vriendelijk zonlicht, dat het gelaat der lijdende vrouw bescheen, wierp een tooverachtigen glans op het geel van den gouden regen en het rood van den meidoorn, stoeide, door het plaagziek koeltje aangevuurd, met de schuchtere lenteknoppen en verdreef een korte poos de duisternis van hare ziel. Doch de kracht van het bewustzijn keerde terug en somber sprak ze tot den dokter: ‘Wat is het leven toch zoet, de dood verschrikkelijk!’
- ‘Neem rust Mevrouw, en overspan u niet meer, kom laat u thans raden,’ en zacht haar meêtroonende, wilde hij de lijdende vrouw het vertrek doen verlaten. Maar 't scheen of eene magnetische kracht haar weder tot de stervenssponde trok; kalmer hervatte zij: ‘O, als hij droomt, welk een zoete droom zal het dan zijn! want zie maar zijn lippen, ze zijn niet krampachtig saamgeperst, ze glimlachen, en zijn oogen Dokter!’ sprak ze fluisterend verder, ‘als ik zelv' ze niet gesloten had, dan zoudt ge u overtuigd kunnen hebben, van vreugde zouden ze u tegen schitteren; met een glimlach voor mij om de lippen is hij heengegaan.’
De dokter was een ruw maar een goedhartig man. Dat gaat bij sommige manlijke naturen schier altoos samen; 't is of zij beangst zijn dat de goedhartigheid tot weekheid zal overslaan, indien zij er niet den slagboom der ruwheid tusschen stellen.
- ‘Ze moet dien man wel liefgehad hebben, arm wijfje!’ dacht de dokter, maar wenschte tevens dat mevrouws kunstbeschouwing bij het lijk van haar echtgenoot weldra mocht eindigen.
- ‘U vindt me misschien erg kinderachtig als u het hoort Dokter, maar ik zou wel den heelen dag hier op zijn sterf- | |
| |
kamer kunnen toeven,’ vervolgde Marianne, zonder hare blikken ook maar oen oogwenk van den dooden George af te wenden.
- ‘Kinderachtig zoo zeer niet Mevrouw, als wel verkeerd voor uw geschokt gestel; u is te overspannen, geloof me, anders...
- ‘'t Is mogelijk Dokter, maar ik moet mij immers haasten, ik dien mij den tijd ten nutte te maken ziet u; morgen - en zij beefde terwijl zij het woord uitsprak - is het misschien te laat.’ En eensklaps des geneesheers hand grijpend, drong zij hem de sponde te naderen. ‘Wat is hij nu nog schoon, niet waar dokter? fluweel schijnen zijn zwarte lokken bij het marmer van zijn gelaat, zijn hooggewelfd voorhoofd.... zijn lach..... zoo lachte hij altoos Dokter, als hij me.... maar - vervolgde zij zeer langzaam sprekend, als op ieder woord nadruk leggend: ‘morgen kan dat alles verdwenen zijn, en zooals nu wil ik hem altijd voor mij zien, zóó wil ik zijn beeld in mijne herinnering beitelen, want morgen kan dat alles verdwenen zijn.... dat is verschrikkelijk.... zouden wij morgen niet kunnen begraven?’ Totnogtoe had zij half gebogen over den doode op doffen toon die woorden gesproken, thans richtte zij zich in hare volle lengte op en hartstochtelijk liet zij hooren, terwijl zij den min of meer ontroerden geneesheer strak in de oogen zag: ‘De dood is een engel, Dokter, maar de ontbinding is een satan. Wat dunkt u, zouden wij morgen niet kunnen begraven?’ vroeg zij daarna kinderlijk angstig.
- ‘Waar denkt u aan, lieve mevrouw? dat zou in geen geval kunnen geschieden; van 36 uur spreekt de wet, en daarenboven mijnheers heele familie zou.....
- ‘Familie? broeders noch zusters heeft hij; zijn pleegmoeder en ik zullen hem begraven. Ik duld er geen verdere familie bij. Hij hield niet veel van zijn beide zwagers.’
Intusschen had de geneesheer omzichtig het gordijn voor 't sterfbed geschoven en was het hem gelukt de arme lijderes zachtkens de kamer te doen verlaten.
Zijn goede inborst ried hem, haar nu nog niet vaarwel te
| |
| |
zeggen, en in het benedenvertrek nam hij tegenover haar plaats.
- ‘Heeft u op dit oogenblik nog iets op uw gemoed, mevrouwtje?’ vroeg hjj zoo innemend als zijn zware basstem het veroorloofde, beveel maar en het zal er wezen.’
- ‘Ja, Dokter ik had gaarne dat u... mij geschikte menschen aanwees voor het kis....’ En Marianne brak in hartverscheurend snikken uit. De geneesheer greep haar fijne handjes zoo zacht in zijne potige handen, drukte ze zoo innig, legde haar hoofd zoo teeder tegen zijn borst en fluisterde haar zoo vertrouwelijk eenige woorden toe, dat het èn voor den goeden naam van den veertigjarigen ongehuwden dokter zelven èn voor de eer van de vier-en-twintigjarige Marianne uiterst gelukkig was dat de gepensioneerde ritmeester Van Duiven, die juist het huis voorbijliep, nîet door het wel wat te ver openstaande luik inzag.
Kort daarna was het dienstmeisje gewekt en Marianne door hare hulp op last des dokters te bed gebracht.
- ‘Mevrouw moet rusten, niets anders dan rusten hoor,’ sprak hij tot de dienstbode, ‘zelfs mijnheers pleegmoeder mag haar niet storen vóór ik terug ben geweest, heb je me begrepen?’
Het dokterskoetsje rolde voort, en de ruwe Dr. Winkels mompelde, terwijl hij zich in de kussens van zijn rijtuig wierp: ‘Verdomd jammer, zoo jong, zoo mooi en zoo rijk! maar 't zal waarschijnlijk op één van tweeën uitloopen: zelfmoord of waanzin.’
| |
II.
George was ter rust gebracht. Ook Marianne had hem ten doodenakker geleid, tot groote verontwaardiging van de gansche buurt en eenige andere hoogst fatsoenlijke familiën, die zulk een zonde tegen het stedelijk decorum van een jonge, diep beproefde weduwe onvergeeflijk achtten. ‘Toen mijn man nu 10 jaren geleden door den Heer werd opgeëischt’ had de fatsoenlijke weduwe Langeman gesproken, ‘ben ik in
| |
| |
geen zes weken op straat geweest.’ En haar neef de fourier bij de schutterij had ten bewijze van zijne instemming met tante's gulden woorden geantwoord: ‘Zóó behoort het ook, tante, voor eene fatsoenlijke weduw; zij is niet eens in den rouw, 't is schandalig!’ Met dankbare tranen in het acht-enveertigjarig oog had tante Langeman haar neef aangezien, zulk een edel gemoed bleef hàar borg dat haar verscheiden niet ‘onberouwd’ zou blijven; inderdaad heeft zelfs neefjes fouriers-uniform over de wed. Langeman getreurd.
Marianne was wanhopig achtergebleven. De plotselinge eenzaamheid, de doodsche stilte waarin de woning na de bemoeiingen der laatste dagen verviel, drukten haar loodzwaar op de borst. Zij kende geen berusting in haar lot; haar veerkrachtige natnur kwam in opstand tegen de verpletterende werkelijkheid. Zwakken en koelen alleen verstaan het te dulden. Wanhoop en vertwijfeling bestormden hare ziel om plaats te maken voor dof gepeins en akelige droomen:
Arme, arme George, zoo jong, zoo levenslustig, en werkzaam zoo krachtig en hoopvol en nu dood, dood, dood.... vernietigd, o, maar dat is afschuwelijk! Zoo niets meer zijn, zoo niets meer voelen, genieten, denken, niet eens slapen en droomen, niets zijn... Zielloos onder de koude aarde, stom voor altijd, arme, arme George! Waarom, waarom moest, dat gebeuren? Waarom?... en in woedende vertwijfeling verliet zij eenklaps hare zitplaats, om voor het geopend balkon venster, dat op den tuin uitzag, posttevatten. Een donkere hemel voor haar, een geheimzinnige stilte, rondom haar, een zwart verschiet in haar....
Zij peinsde voort, als wilde zij haar denkkracht tot het uiterste grenspaal dwingen, waar de rede hare rechten prijs geeft. Strak voor zich uitstarend hield zij, terwijl zij op het balkon was getreden, haar hoofd tegen de vensterpost gedrukt en speelden hare vingeren werk tuigelijk met de lange draden der slingerplanten die het ijzer van het balkon versierden. ‘Dat was dus mijn huwelijksgeluk twee jaar.... een droom, neen, neen, geen droom; een zoete heerlijke werkelijkheid, ik heb niet gedroomd, ik heb gevoeld, genoten, ik heb geleefd met
| |
| |
hem, door hem, in hem. O, welk een wonderschoone tijd!... Maar dat is verachtelijk-zelfzuchtig om mijzelve te beklagen, hij is dood, hij denkt niet meer, hij leeft niet meer, hij geniet niet meer, hij is vernietigd.... al zijn idealen, al zijn wenschen, al zijne verwachtingen zijn weggerukt voor altoos! Verschrikkelijk wreed is de dood, en dat op 25 jaar. Arme, arme George! En dan komt de wereld, de laffe, afschuwelijke boeleerster met conventioneele begrippen, u vertellen: ‘Mevrouw ik condoleer u wel, smartelijk verlies, erg smartelijk!’ en de verkwikkelijkste troost die zij weet aan te bieden is dat de rouw wel wat afleiding zal bezorgen! Oh, ik haat die deelnemende lieden; zij azen op de smart van anderen als jakhalzen op lijken... afschuwelijk!..’ En onstuimiger kookte en bruiste het in haar gemarteld binnenste.
Nog altijd stond zij roerloos op het balkon; als afgemat door den heeten zielestrijd zonk zij in diep gepeins, bewegingloos met hare donkere oogen den afstand metend, die haar van den tuin aan hare voeten scheidde. Zachtkens en nauw merkbaar boog zich hare slanke gehalte over den balkonrand, langzaam sloeg zij hare armen over haar neêrgebukt hoofd, kalm zag zij naar beneden terwijl zij nu sterker haar lichaam voorover deed hellen... Een blanke lichtstreep teekende zich op het zand van den tuin af en verlengde zich tot over de geurende bloemperken en bloeiende heesters. Eensklaps beurde Marianne het hoofd op en sloeg hare oogen ten hemel: recht over haar uit blonk statig boven de schemerende heuvelen de kalme maan, boven haar flonkerden de starren aan het vlekloos azuur, en rondom haar werd de zwarte sluier van het duister door de zilveren lichtstralen langzaam doorboord.
Lang hield zij hare blikken op het verrukkelijk natuurtafereel gevestigd; de nachtkoelte, die met hare lokken speelde, scheen den koortsgloed in haar binnenste te temperen. Eensklaps trad zij van het balkon en zeeg uitgeput op eene sofa neer. Haar gelaat een poos in hare handen verbergende, bedekten hare blonde tressen het lichtblauw satijn van het kussen der rustbank en vielen de plooien van haar rouwkleed
| |
| |
in sierlijke golvingen daarlangs. Boetvaardige Magdalena of lijdende Maria, beider smart droeg zij in haar boezem om, schoon de stonde der loutering niet ver meer was. Na eene korte pooze daalde zij zegenend op de lijderes neder. Geen bange droomen ontrustten haar sluimer die door nabijzijnd straatgerucht noch verwijderd rumoer werd ontwijd; want de nacht, die als een liefelijke engel langzaam zijne vleugelen over de stad uitbreidde, scheen haar vaderlijk tegen elke stoornis te hoeden.
Toen Marianne ontwaakte was de middernacht nabij. Onder het slaken van een zwaren zucht, verliet zij de rustbank en nam gedachtenloos weder plaats voor het balkonraam. De nachtlucht stroomde haar verfrisschend te gemoet, bloemen en boomen baadden zich in zilveren luister, de heuvelen glansden en de natuur ademde zalige rusten kalme schoonheid. In Marianne's ziel klonk plechtig een lied der berusting, dat hare tranen haar voorzongen:
‘Arme George! hij slaapt om nimmermeer te ontwaken, de arbeidzame man wiens levenszon nauw ter middaghoogte steeg; zijn lichaam is als de grashalm weggemaaid, die voor de wreede zeis des maaiers valt, en zijne ziel.... ik had haar zoo lief, zoo innig lief!
‘Arme George! welke wonderzoete droomen, die als de bloemen des velds in vruchtbaarheid ontbloeiden, zijn met hem verdord en verwelkt voor altoos! en ik had hem zoo lief, zoo innig lief!
‘Arme George! vernietigd zijne idealen, vernietigd zij ne hope, vernietigd zijne blijdschap, alzoo zijne smart, ten doode geknakt zijne mannelijke kracht, en de bron zijner liefde voor altoos verdroogd, - en ik had hem zoo lief, zoo innig lief!
Hij beminde het leven gelijk ik het bemin, het krachtvolle leven, hoe arm aan vervulling, altoos rijk aan verwachting, o, het leven is zoet! Waarom moest hij sterven?
De kracht zij gebroken, de vreugde gedood, de vlam van het leven onder de assche gesmoord, nog resten de vonken en de hoop blaast ze aan; o, het leven is zoet! Daarom wil ik leven, al zwijmt ook de kracht, want dood is vernietiging,
| |
| |
dood is ellende, en leven is zaligheid! Waarom moest hij sterven?...’ Alzoo klonk het lied dat hare tranen haar voorzongen.
Langzaam trad zij van het balkonraam, en hare lippen fluisterden, terwijl zij voor hare piano plaats nam: ‘Dood is ellende, leven is zaligheid; waarom moest hij sterven?’ en terzelfder tijd ruischten de eerste akkoorden van Schumanns ‘Warum?’ plechtig van het instrument af. Raadselachtig was het antwoord, geheimzinnig klonken de tonen door de nachtelijke stilte, nu eens weifelend als met eerbiedigen schroom, dan weer krachtig als met hardnekkige kalmte het diep wanhopige ‘waarom’ herhalend.
Marianne was onder ds betoovering der heilige muziek. De speelsche, vragende akkoorden drongen door de stilte, en terwijl hare voeten over de blanke toetsen zweefden, daalde als een engel der vertroosting eene weemoedige berusting in hare afgestreden ziel.
Den volgenden morgen wist de gansche buurt te vertellen: ‘dat de jonge weêuw van over de brug zes dagen na der mans dood al een walsje op de piano had getokkeld’ en streek de fourier bij de schutterij, die op het punt stond door bemiddeling zijner ‘nette’ familie 2e luitenant à la suite te worden, met zelfvoldoening langs de plaats waar zijn ‘Henri Quatre’ met goedgunstige medewerking van den onvergetelijken Theophile kon geschitterd hebben. - ‘Men kan nooit weten, dacht hij; - jong, fraai en rijk! ik dien haar in 't oog te houden.’
Marianne heeft de hoopvolle verwachtingen van den Marszoon en zijne tallooze opvolgers beschaamd; - zij is voor haar George blijven leven.
Frits Smit Kleine.
's Gravenhage, 1875.
|
|