opeten Maar Gouddochtertje was niet bang, ging recht op de eend los en zei:
‘Eentje, klein snatergekje,
Wees bedaard en houd je bekje!’
‘O,’ sprak de eend, ‘zijt gij het, Gouddochtertje! Ik had je waarlijk niet herkend; neem 't me niet kwalijk! Ge zult ons toch immers geen kwaad doen? Hoe gaat het je toch? En hoe is 't met vader en moeder? 't Is heel lief van je, dat ge ons eens opzoekt. 't Is voor ons een groote eer. Ge zijt zeker heel vroeg opgestaan? En ge wilt zoo onzen vijver eens bezien? 't Is hier een heel aardig plekje! Niet waar?’
Toen ze uitgesnaterd had, vroeg Gouddochtertje:
‘Zeg eens, eendje, waar krijgt ge toch al die kanarievogeltjes vandaan?’
‘Kanarievogels?’ antwoordde de eend, ‘met je verlof, dat zijn mijn jongen.’
‘Maar ze piepen toch zoo fijn, en ze hebben geen veeren, maar haar! Wat krijgen die kanarievogeltjes dan wel te eten?’
‘Ze drinken klaar water en eten fijn zand.’
‘Maar daarvan kunnen ze toch onmogelijk groeien.’
‘Stellig, stellig,’ zei de eend; ‘de goede God zegent het voor hen, en dan vinden ze soms in 't zand wel een worteltje, in 't water een worm of een slakje.’
‘Hebt ge hier geen brug?’ vroeg Gouddochtertje verder.
‘Neen,’ zei de eend, ‘eene brug hebben we nu eenmaal hier niet. Maar wilt ge den vijver overvaren, dan zal ik je met genoegen overzetten.’
Daarop ging de eend te water, brak een groot blad van een waterlelie af, zette Gouddochtertje er op, nam den langen stengel in den snavel en voer zoo met haar naar de overzijde, terwijl de jonge eendjes er vrolijk naast zwommen.
‘Vriendelijk bedankt, eendje!’ zei Gouddochtertje, toen ze aan den oever gekomen waren.
‘'t Vereischt geen' dank.’ sprak de eend. Als ge me eens weer noodig hebt, ben ik tot je dienst. Mijne complimenten aan je ouders. Ik groet je.’