De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
I.‘Marsdonck’ is een klein dorpken, on ligt op den steenweg van Antwerpen naar Turnhout. Vóór dat de ijzeren baan langs Lier en Herenthals gelegd was, heerschte er op deze kasseide dikwijls eene groote bedrijvigheid. Alle weken zag men er den voerman met zijnen grooten door vier magere paarden bespannen wagen over zoetelen; bijna altijd waren er karren, ander voergetuig op, welke de Antwerpsche bakkers van brandhout voorzagen, en tweemaal per dag reed er de zware dommelkast, alias diligencie Van Gend en Loos, over heen. - Maar nu gaat alles met ‘Jan Vapeur.’ De gansche steenweg, en Marsdonck in het bijzonder keeren dagelijks meer naar den vroegeren toestand terug, toen de Kempische dorpkens met de steden en omliggende gehuchten nog slechts bij middel van karsporen verbonden waren. Het stille dorpken vormt ééne enkele straat. Tamelijk breed is ze, en niet zeer lang; op vele plaatsen komt er een gang in uit, welke u op het veld en dan op de heide brengt. De huizen van Marsdonck dagteekenen meestal van voorvaderlijke tijden, en zijn zóo laag dat men schier tot aan de dakpannen reiken kan. Deur en vensterluiken zijn groen geschilderd, en de groenachtige glasruitjes staan in kleine looden raamkens te rammelen. Hier en daar prijkt er echter een met eene schoone façade en dubbele verdieping. Boven de deur van een paar herbergen staat: ‘In de dry Koningen,’ of ‘A la ville d'Anvers’ te lezen. Het eerste huis, links den steenweg, als men van Antwerpen komt, wordt door de weduwe Herckens bewoond. Het is niet groot en heeft slechts één venster in den voorgevel, waarachter bestendig eenige kistjes Hollandsche sigaren naast dito pijpen te zien liggen. Daarboven, op het tweede berd, liggen een | |
[pagina 194]
| |
dozijn of wat haringen en een halve bol Goudsche en Commijnekaas. Dààraan kan men al genoeg zien welk bedrijf Moeder Herckens uitoefent: Ze houdt winkel, en komt eerlijk aan haar broodje. Jan, haar zoon, rijdt alle veertien dagen naar de stad met bezems, eieren, boter, enz. en brengt dan koopwaren mede, zoowel voorde andere dorpelingen als voor Moeder Herckens. Andere keeren rijdt hij naar ‘Berdaag’ om verschen visch en echt Hollandschen kaas, on niet zoo haast is hij t' huis of Moeder trekt 'nen zuiveren voorschoot aan, pakt haren korf in, en van deur tot deur heeft de volgende samenspraak plaats: - ‘Dag bazin X... Goed (of slecht) weêr, he?’ - ‘Wat hebt-de zooal Moederken?’ - ‘Ha, verschen spiering, beuking, landorium. Wat zal er u believen?’ - ‘Ik heb nu niets noodig, Moederken.’ - ‘Wel koop wat, bazin... een stuksken kaas... een lekker broksken visch? - goed en gauw gereed.’ En het wakker vrouwken spreekt zoo wèl en zoo vriendelijk, dat ze op den duur tòch verkoopt, en aldus haar voorraadskorf op korten tijd geheel uitverkocht is. Met verdubbelde schreden snelt Trientje dan naar huis, en begint nu telkens heur avondpraatje: - ‘Jan jongen, we zijn wel arm, maar zijn we niet gelukkig? Wat zouden we méér wenschen?’ | |
II.Ja, gelukkig waren ze, die brave menschen, gelijk er niet vele onder Gods lieve zon loopen. Jan Herckens zaliger was nu vóor vijf jaren aan de slijmkoorts gestorven, zijne vrouw met zes kinderen achterlatend. Moeder en kroost hadden hem bitter beweend; hij was immers altijd een voorbeeldig echtgenoot en vader geweest, on had in het zweet zijns aanschijns zijne kinders in eer en deugd opgebracht. Maar in zijne laatste levensjaren was hij langen tijd zwak en lijdend geweest; gedurig moest hij bedlegerig blijven, | |
[pagina 195]
| |
en de geburen hadden hem al voor jaren in de eeuwigheid geschat. Dààrom was de slag, welke hem uit zijn huisgezin wegnam, wel niet minder hard; doch die slag kwam niet onverwacht, en de tijd, die alle smarten heelt, had ook deze allengs gemilderd. Daartoe droeg gewis ook hun betrekkelijke welstand bij; zij hadden de schuld van vaders ziekte nu geheel afgelegd, en begonnen al tin op 't schab te zetten. Nog al dikwijls ziet men in zulke gevallen het huiselijk geluk door de kinderen gestoord worden, eens dat ze boven moeders hoofd zijn gewassen. ‘Als ze klein zijn, trappen ze u op de kleêren, maar als ze groot zijn, op het hart,’ zegt Van Lennep ergens. Doch, bij de weduwe Herckens vond deze spreuk geene toepassing. Trientje's kinderen vonden hun gelijken niet; zelfs in de Kempen, waar nogtans de ouderliefde nog geen ijdel woord is. Jan was braaf en deugdzaam en daarbij een flinke jongen, met blozend aangezicht en helderblauwe oogen. Karel en Lientje zoudt ge gestolen hebben, en even zóo was het met Mie en Jou, de twee oudste dochters van de weduwe, die in de stad dienden. | |
III.Jou on Mie Herckens woonden nu al van korts na hunne Eerste Communie in Antwerpen, de ééne als keuken-, de andere als bovenmeid in hetzelfde heerenhuis. Ze dienden trouw en eerlijk, zoodanig dat Mijnheer on Madam Thenis er op ‘stoeften,’ Sedert den dood van hun vader betaalden de meisjes geregeld moeder's huishuur, en brachten telkens met Marsdonck-kermis een fonkelnieuw kleed en een rond sommeken geld mode. Er was maar ééne zaak die Trientje van tijd tot tijd in het haar deed krabben: Haar zoon Jan, gelijk bijna alle menschenkinderen, zag ‘een andermans meisken’ geerne; even arm maar even lief en eerlijk als Herckens. De kinderen waren samen opgegroeid, hadden samen gespeeld en samen school gegaan, en zij beminden elkander lang voor dat éen van beiden wist wat het woord ‘beminnen’ wil zeggen. | |
[pagina 196]
| |
Lotje was een van de knapste boerenmeisjes uit den omtrek: Het kind moest alle dagen hard werken, en dikwijls naar 't bosch om een' bussel hout. Als Jan haar dan vergezelde, waren dit hare aangenaamste uurtjes. De jongen floot een vroolijk deuntje terwijl hij over de heide stapte, trok dan zelf voor zijn lieveken de dorre takken van de mastboomen; laadde den bussel op zijnen kruiwagen en dank aan de vlugheid van Spits was men 't huis zonder dat men 't wist. - ‘Lotje,’ zei Jan eens, terwijl hij zich op de berrie van zijnen kruiwagen neêrzette, en met zijnen blauwen kiel het zweet van zijn aangezicht veegde; ‘Lotje, wat zullen we toch gelukkig zijn, he, als we getrouwd zijn? Ge kent me van kindsbeen af; ge weet hoe geerne da 'k u zie, en ook da 'k niet lui en ben; ja ik werk geerne, maar dan zal 't me nog veel beter afgaan.’ Lotje antwoordt niet. Zij strijkt blozend hare krullekens onder hare vleugelmuts, en schijnt met den rechtervoet het ingewikkeldste flguur der wereld op het heidepad te teekenen. - ‘Ge zegt er gelijk niets op he?’ ging Jan voort, zijne ‘klak’ op zij trekkende, we zijn immers geen kinderen meer; laat er ons nu eens goed over raisonneeren; want 't is niet genoeg elkaar geerne te zien: er moet ook op tijd zaad in 't baksken zijn. Onz' moeder en uw vader zijn kontent, dat weet ge genoeg. We moeten dus naar niets meer wachten... of rekent ge misschien op 'nen suikeroom, Lotje?’ - ‘Ja, ja, lachen is allemaal goed on wel,’ zegde het meisje, een kleur krijgende, ‘maar we moeten toch iets uitvinden om aan te vangen. Welk is uw gedacht, Jan?’ - ‘Ja...?’ vroeg de jongen als tot zich zelven: ‘Wàt zullen we doen?... Voerman en vischleurder zou ik wel kunnen worden; maar dan was ik of onz' Moeder gerineweerd. En de goede vrouw zal door mijn huwelijk al genoeg lijden, al is 't dat we ze niet tegenwerken in haar ‘affairen!’ - ‘Neen, dàt nooit, Jan; dat mogen we volstrekt niet doen. Onz' Heer zou dat nooit gebenedijden,’ sprak zijn lieveken, hem uiterst vriendelijk beziende. | |
[pagina 197]
| |
- ‘Maar wàt gedaan?’ ging Jan voort. ‘Den boerenstiel heb ik niet geleerd... Ha 'k weet het!’ riep hij eensklaps uit, op zijn voorhoofd slaande; ‘ja 'k weet het al!’ - ‘Een middelken om seffens fortuin te maken?’ schertste het meisken; ‘laat eens hooren?...’ - ‘Wel, die Meneer bij Wien onz' Jou en onz' Mie wonen, Meneer Thenis, heeft al meer dan ééns aan Moeder gezegd, dat een buitenjongen, zooals ik, die trouw en eerlijk is, altijd in de stad aan zijn brood kan komen. Hij zelf zou er voor zorgen, zegde hij. Als onze Karel of ik goesting had ons in 't stad te “placeeren,” moesten we ons maar aan hem “adresseeren...” Ja, ja dat 's een gedacht! Ons huwelijk zal toch nog binnen 't jaar plaats hebben... Met de kermis gaan we, gelijk we gewoon zijn, mijn zusters bezoekon; gij gaat dezen keer meê, Lotje; dan zullen we toch altijd 't een of ander weten.’ - ‘Wij, in d' stad wonen!’ lachte Lotje; - doch Jan luisterde er niet meer naar: hij speekte in zijn handen: ‘Hu! Spits!’ en met gezwinden tred stapten beiden weer over de heide. | |
IV.Zoo gezegd, zoo gedaan. Zaterdag vóor de Antwerpsche Kermis was geheel de familie Herckens met Lotje Fierens naar de stad gereden. Ten drie ure namiddag stapten zij de poort reeds binnen. Mijnheer was niet te huis. Dat was juist wat Lotje wenschte. Op die wijze kon zij niet alleen aan hare vriendinnekens beter het nieuws van Marsdonck vertellen; maar bijzonderlijk over 't een en 't ander praten dat het huishouden aangaat. Doch, daar men over Peer en Pauw niet uitgepraat geraakte, durfde nog niemand het eerst op het eigenlijke doel der reis neêrkomen. - ‘Daar is Meneer Thenis!’ riep Mie de bel hoorende. ‘Blijf maar zitten, moeder, hij zal u toch niet opeten.’ - ‘Ah! dag moeder, dag jongen, jonge jufvrouw,’ sprak de binnenkomende, ‘Goe' weer, niet waar? 't Is er schoon in de stad, zulle!... maar als ge iets wilt zien, moogt ge niet lang meer wachten. Allo Jan, gij die hier bekend zijt gelijk een kremer in zijnen korf, ge moest aan uw toekomende de stad | |
[pagina 198]
| |
al eens laten afzien. Gaat eens naar de Groote Markt of naar het Plein. Voor de Zoologie is 't al te laat. Sapperdeboeren! voor iemand die dat nog niet gezien hoeft is 't de moeite weerd!...’ - ‘We waren precies van zin te gaan wandelen, Meneer,’ sprak de weduwe flink weg; ‘Dag Meneer, dag Mie!.. - Moogt ge niet eens mee gaan?’ fluisterde zij hare dochter in 't oor, welke haar tot aan de deur vorgezelde. - ‘Mijnheer heeft volk’ antwoordde Mie;... ‘'t kan vandaag niet zijn’ zou Madam zeggen... Allo, dag moeder! zie dat ge veel plezier hebt...’ - | |
V.'t Begon al laat te worden, als Jan Herckens met zijn liefste, zijn moeder en zijn brôer Karel op de Meir kwamen: Het weder was ongemeen prachtig. Gedurende den dag had een stikkende hitte geheerscht, maar bij het vallen van den avond was eene frissche koelte over de stad gedaald. De schoone openbare plaatsen van Antwerpen krielden van wandelaars: men zag er rijke kooplieden, statige matronen, fiksche officieren, prettige winkeldochters, hupsche bovenmeiden, en ook wel meer of min beschonkene kaaiwerkers en ambachtslieden over heen wandelen. Dit alles leverde, gelijk men wel denken kan, een buitengewoon levendig tafereel op, en in de eerste plaats voor de familie Herckens, welke, uitgenomen Jan en Trienje, nooit iets gezien hadden dan het stille Marsdonck en de omliggende dorpkens uit het Kempenland. Onze vier Kempenaren wandelden door de straten, gelijk Faust en Grietje, Mephistopheles en Martha door den tuin; 't is te zeggen dat Jan met zijn lieveken aan zijnen arm zijne moeder een vijftig stappen vooruit was, welke laatste aan Karel niet genoeg kon vertellen over 't Koningspaleis, de Hoofdkerk en meer andere belangwekkende bijzonderheden uit de Scheldestad. Of de weduwe Herckens haren zevenjarigen jongen juist met hetzelfde inzicht bezig hield als Mephisto Grietje's buurvrouw, namelijk om zijne aandacht van het vrijend paar af te trekken, is onzeker; doch buiten kijf is het dat Jan van de gelegenheid een veel beter | |
[pagina 199]
| |
gebruik wist te maken dan de held van Goethe's meesterwerk, hoewel hij op verre na zijne gevoelens in zulke schoone, verheven taal niet wist uit te drukken. Lotje zou voor geen geld ter wereld te Marsdonck durven ‘kabassen’ hebben; maar hier, tusschen dien zwerm wandelaars waarvan géen haar kende en de meesten toch hetzelfde deden vond zij er een bijzondere pret in, hoewel haar gezichtje rood werd als een kriek. Lang hadden zij reeds over hun aanstaande huwelijk gepraat, en in eenvoudige taal die plannen gesmeed welke binnen hun bereik lagen, toen het gerammel des beiaards en het ongemeen groot getal aanrollende rijtuigen eene poos hunne samenspraak afbraken. - ‘Acht ure,’ zegde Jan, de zware slagen tellende, toen men eene stillere straat bereikt bad; ‘weet ge, Lotje, dat het allengskens laat wordt; 't is hier allemaal goeden wel; maar waar zullen wij gaan logeren?’ - - ‘Dat is nu praat!’ zei zijne moeder, welke hem, zonder dat hij 't wist op de hielen was, ‘wel bij M. Thenis, en en waar anders?’ - - ‘Als daar maar plaats is. Moeder’ aarzelde Lotje, zich omkeerende; ge weet wel dat die al veel familie over heeft.’ - ‘Bah! bah!’ antwoordde de weduwe Herckens ‘dan zou hij het ons wel gezegd hebben. Zulke menschen zijn immers niet gelijk wij; die hebben tein, twintig slaapkamers volgens 't geen onze Jou ons schrijft.’ - - ‘Onz' Moeder praat zoo al aan’ fluîsterde Jan, zijn lieveken in 't oor, haastig voortstappende! ‘maar ik val vreemde menschen niet geerne lastig. Zij houden veel van ons, dat 's waar; maar met zoo'nen dag zien ze ons liever van achter dan van van voor..: Wij zijn toch altijd maar van de familie van de meid: en ge hebt gezien hoe gauw Meneer ons aanried te gaan wandelen. De hotels, - zelfs mijn gewone afspanning - zijn vandaag bijzonder duur, om reden dat er zooveel vreemdelingen in de stad zijn’ vervolgde hij nadenkelijk: ‘... Maar, ik ben er!’ riep hij zegepralend uit; ‘ja, ja ik weet al wat doen!....’ ‘Hewel?’ onderweg hem Lotje. | |
[pagina 200]
| |
- ‘Naar de fernsehe komedie!’ riep Jan luide toe ‘Naar de fransche komedie Jan?’ wedervroeg Lotje achend, daar verstaat-de gij immers zoo min iets van als wij!.’ - 't Is gemakkelijk te hooren dat ge nog niet veel gezien hebt,’ antwoordde Jan. Niet weten wat de fransche komedie is. Daar hebben de de menschen zilveren buiken en gouden billen... - ‘Och toe, zot!’ viel hem zijn meisje andermaal in de rede. - ‘Hoe? ge verstaat er niets van?’ ging Jan voort. ‘Owie’ dat beteekent Ja, en non dat is neen, als de menschen in de handen kletsen dat is een teeken dat ze kontent zijn’ - ‘Maar Jan, daarmee hebben we nog geen logement,’ onderbrak hem Lotje die al zin in 't fransch tooneel begon te krijgen. - ‘Dat is waar ook’ sprak haar toekomende; ‘maar dat ding duurt zoowat tot twaalf ure; dan kunneu wij een brooiken koopen; wat wandelen en zoo wordt het seffens tijd om in te spannen. - Ja, hoe eer naar Marsdonck hoe liever; want om het rechtuit te zeggen, ik ben het hier al lang moê’ - ‘En ik gaf wel'nen cent aan den arme als we t' huis waren...’ - ‘Usst!...’ brak haar Jan af ‘daar is 't Fransch theater: wacht eens, ik zal dien heer met zijn klein moestacheken eens gaan aanspreken.’ | |
VI.De vestibuul van den Schouwburg was, op drij à vier personen na, reeds geheel ledig. In een soort van kast zaten een oude dikke beer met uitermate lange snorren en bakkebaarden, en eene even zwaarlijvige dame ijverig aan 't kaartjes natellen; een jong ventje in 't wit met een offlciersklak op, wandelde langzaam met gedrukte papierkens in de hand, van 't eene einde der zaal naar 't andere: ‘Programme du Spectacle!’ riep het. - ‘Maar Jan, waar brengt ge ons nu?’ vroeg het vrouwken terwijl zij de hooge pijlers van onder tot boven bezag. - ‘Que désirez-vous?’ riep de oude heer vrij barsch, een glaasken in het rechteroog zettend, en Jan's lieveken beziende alsof hij ze wilde verslinden. | |
[pagina 201]
| |
- ‘Zijn we hier op de Fransche Komedie niet, meneer?’ vroeg Jan, zijne pet afnemend. - ‘Ja, jongen, ja,’ knikte de dame glimlachend: ‘waar zijn uw kaartjes?...’ - ‘Kaartjes!’ herhaalde Jan, ‘moet-de die daarvoor hebben? ik meende dat we er met betalen af waren.’ - ‘Als ge betaalt, krijgt ge kaartjes, kameraad; welke plaatsen wilt ge?’ - ‘Eene van de eersten!’ riep Jan, Fientje liefelijk bekijkend; ‘we gaan alle dagen niet naar de komedie... Daar!’ sprak hij een tweefrankstuk op de kas werpende, ‘dat 's toch zeker genoeg voor ons gevieren?’ - ‘Au Paradis!’ riep de heer, den Kempenaren hunne kaartjes gevend, en hij gaf het manneken in 't wit een teeken dat hij hun den weg zou wijzen. - ‘Ik weet niet wat ge verzint Jan,’ sprak Moeder Herckens onder het opklimmen van den wenteltrap; ‘maar 't is gelijk, we mogen wij dat toch óok wel eens zien... Maar ik geloof dat we er nooit komen!’ ging zij voort, ‘ik ben al zoo moê als onze Spits als hij van de stad t'huis komt; onze Karel kan, och arme, ook niet meer.’ - ‘Een klein drinkgeld voor den Commissionnaire’ vroeg deze eene deur openend. - ‘Daar!’ zei Jan hem 'nen halven frank gevend. Het heerken vloog de trappen af; zoodat hij den uitroep van Lotje niet eens kon hooren: ‘'t Is een flauw bescheed, om voor zóo iets geld te durven vragen! Ge moet toch bekennen Jan, dat de menschen in Marsdonck elkaar wat anders geerne plezier doen!’ Na vele pogingen gelukte het Jan en zijne familie in de zaal rond te kijken. Een zwoele stikdamp walmde hun tegen; het gebabbel, het geraas maakte hen schier duizelig, terwijl een enkele blik op die tot beneden toe ontelbare menigte hun het hoofd deed draaien. - ‘Maar foei, Jan!’ zei dezes moeder bestraffend, terwijl zij de mooi gekleede, maar zeer gedecolleteerde dames uit de eerste loges met een diepvorschend oog monsterde: ‘waar | |
[pagina 202]
| |
hebt ons hier gebracht, jongen? Hebt ge geen compassie met Lotje en uwen kleinen broêr?’ - ‘'t Is de Fransche komedie, moeder,’ antwoordde Jan. ‘Dat zijn daaronder de rijkste Madamen uit de stad. Ik durf wedden dat Meneer en Madam Thenis daar ook wel in die veloeren bakken zitten.’ - ‘Geen nood!’ hernam de oude grimmig. ‘Als dàt de rijkste madammen uit de stad zijn... merci! 't Is onpermiteerd!... Ha, foei! en daarmeê is 't uit! Ge maakt ons wat wijs met uw' Fransche komedie; 'k meende dat ze daar speelden, en ik zie of hoor daar niets van!’ - ‘Wacht maar een beetje, Moeder,’ antwoordde Jan; ‘houd die gordijn ginder maar goed in 't oog; als die omhoog gaat zult ge iets zien dat de moeite weerd is!’ - ‘Silence!’ riep men reeds langs alle zijden, de heeren zetteden zich neêr, de dames kuischten hare jumelles af, en de tonen van het orkest klonken weldra door de zaal. De gordijn word langzaam opgerold. Geheel het Kempisch gezelschap, maar bijzonderlijk de weduwe hield er geen oog af. Deze laatste neigde zich voorover en keek met starre oogen en open' mond naar het tooneel. Eene danseres, heel in 't wit, trad op, vervolgens eene tweede, eene derde en dan verscheidene, tot dat er voor 't minst twintig op waren: 't muziek speelde eerst langzaam; de dames tjippelden op de punten harer voeten rond; doch eensklaps op de tonen van eenige vioolstreken, wippen de balletjuffers zich in de hoogte en zwieren als sylphen in 't ronde. - ‘Seemnie-deezekens! wat een schandaal!’ riep het moederken op snijdenden toon en sloeg de handen in elkaar, zóodanig dat de aandacht van gansch de zaal naar de arme boerin gekeerd was: ‘A la porte!’ roepen nu verscheidene stemmen uit het parket en de benedenloges; ‘A la porte!’ - ‘Non!... - Asses!... - Chut!.... - Bravo!... - Silence op den Uil!’ deze stemmen doorkruisten de theaterzaal; een onbeschrijfelijk rumoer heeft de plechtige stilte van daar even vervangen; verscheidene heeren en dames klappen in de handen, andere, wien de vertooning wellicht toch niet naar den | |
[pagina 203]
| |
zin was, halen fluitjes te voorschijn en schuifelen boven het oorverdoovend getier uit; in één woord men zou gezegd hebben zich in een vergadering van gekken te bevinden, in plaats van in 't gezelschap der rijkste en deftigste lieden eener groote stad. De weduwe Herekens was als van den donder getroffen. In den beginne wist ze zelve niet dat zij de oorzaak van al dat getier was; met een gezicht waarop afkeuring en schaamte te lezen stonden, keek zij de zaal rond en bemerkte niets van de vele loerglazen welke op haar gericht waren. Jan was wijzer: - ‘'t Is met ons dat dit allemaal komt, moeder’ zegde hij schaamrood tot achter zijne ooren; kom laat ons maar gaan. Doch op dit oogenblik kwam een policieagent over de bovenste bank van het Paradis geloopen en leidde de Kempenaars zachtjes buiten, met de opmerking: - ‘'t Is hier uw plaats niet, menschkens.’ - ‘'k Geloof het waarachtig wel, dat 't dààr onz' plaatse niet en is!’ zei Lotje, terwijl de groote poort uitstapten. ‘Is me dà daar een volksken! En dan zeggen ze dikwijls dat wij, uit de Kempen, domme menschen zijn!’ - ‘Jan, da's nu een les, die we niet gauw zullen vergeten,’ ging de moeder voort. ‘Maar wat nu aangevangen? 't Is middernacht; zoudt ge van hier onz' Mie nog vinden, jongen?’ - ‘Waarom niet?’ vroeg Jan, ‘doch daar mogen we nu de menschen niet gaan wakker maken. Laat ons maar wat blijven kuieren; 't is toch straks morgend. En ze kuierden inderdaad door de Huidevettersstraat voort. | |
VII.Juist op slag van vier ure belde het Kempisch gezelschap aan het huis van M. Thenis. Niemand antwoordde. Klinge-linge-ling! klonk het weder, zoodanig dat het door de buurt galmde. Moeder Herckens hoorde boven eenig gerucht; een vensterken in het dak werd opengetrokken; Mie stak er haren kop door, en riep met ingehouden stem: - ‘Ik kom, moeder!’ | |
[pagina 204]
| |
Op hare zokken snelde zij de trappen af, en deed met de grootste omzichtigheid de deur open. - ‘Ah, dag moeder, dag Lotje, dag Jan, dag Karel!’ zei ze, ‘hebt ge goed geslapen?’ - ‘Geslapen?’ herhaalde de weduwe met haar schel stemmeken. - ‘Maar, we moeten Meneer spreken, hernam zij, na eenige oogenblikken; ge weet wel dat onze Jan...’ - ‘Usst!’ onderbrak haar Mie, den vinger op den mond leggende: ‘ge zoudt hem kunnen wakker maken! Meneer staat eerst om negen ure op... Ik zal onz' Jou eens gaan roepen; dan kunnen we samen over 't een en 't ander wat praten; anders is 't te vreezen dat we daartoe geen occasie meer zullen hebben.’ Eenige minuten later kwam Jou te voorschijn. - ‘Ge zijt zoo vroeg wakker, moeder!’ snapte zij, ‘ge blijft toch altijd dezelfde: als ge ergens heen moet gaan zijt ge zeker twee uren vroeger op. Wij zullen eerst maar eens koffie opschenken; want onze Karel zal waarschijnlijk al goeden honger hebben?’ - ‘Maar ge hebt gijliê dat hier toch schoon en goed’ begon de weduwe, toen allen zich nedergezet hadden. ‘ge hebt een leventje 'lijk rij kemanskinderen. Ge slaapt, schat ik, tot 'n uur of zeven? Bij ons is 't wat anders, he Jan? Om halfvier spannen wê al in, als we naar Berdaag moeten.’ - ‘'t Is nochtans allemaal geen rozen snijden, bij vreemde menschen wonen,’ bemerkte Jou. De meisjes bezagen elkander eene wijl, zonder voort te spreken. - ‘Zóó, ge zijt dus niet kontentmeer?’ hernam de moeder; ‘dat's 't eerste dat 'k hoor. Denkt maar dat 't overal iets is, meisken.’ - ‘Kontent of niet kontent, moeder’ antwoordde Jou,’ ‘we weten wel dat we t' huis niets kunnen doen. We winnen hier 'nen goeden stuiver, die u wèl te pas komt; - maar anders ziet de wel: oost west, 't huis best.’ - ‘'t Is dat ge 't niet weet, meiskens,’ hernam Trientje, ‘maar ik geloof dat net leven te Marsdonck u toch niet meer zou aanstaan.’ | |
[pagina 205]
| |
- ‘Gij gelooft dat, moeder?’ snapte Jou voort, terwijl Mie reeds de kamer aan 't uitvegen was; ‘maar luister: werken moeten we overal, dat weten we wel; maar de menschen zijn hier heel anders dan bij ons; de twee dames die ons uit den huize gehaald hebben, waren doorbraaf; maar de dochter van de jongste heeft meer grillen dan het aan iemand uit te leggen is. En haar man dan! Zie, moeder, daar hebt ge geen gedacht van! Als ge hem soms hoort praten, zoudt ge zeggen, dat 't de beleefdste heer van de heele wereld is; - maar jawel! Daar gaat geen dag voorbij of hij laat ons hooren dat wij maar lompe boerenmenschen zijn, en dat we ons gelukkig mogen achten bij hem in te wonen. Gij verstaat dat dit al in 't geheel niet plezierig is; maar hij heeft nog honderd gewoonten, die mij zoowel als onz' Mie dikwijls doen duivelen. B. v. hij is een gewonnen en geboren Antwerpenaar, dio zoo goed Vlaamsch kan als ik en gij, en hij spreekt dat ook altijd tegen ons; maar komen er menschen, die er zoo wat heerachtig uitzien, roef! dan gaat het in 't Fransen, waar wij zoo veel van verstaan als een koe van safraan eten. En dat hij dan dikwijls over ons bezig is, hoor ik wel aan het woordeken Marsdonck, dat er dan alle vijf voet tusschen loopt...’ - ‘Ah! dag Felix!’ riep het spraakzaam Kempenarinnetje den nu binnentredenden bakkersgast uiterst minzaam toe, ‘Goed geslapen?’ De knappe jongen lonkte haar vriendelijk toe, en bezag vragend moeder, Jan en dezes lieveken, die daar nog altijd zat alsof ze geen drie kon tellen. - ‘Dat is onz' moeder, Felix, en dàt zijn mijn broêrs, en dàt is Lotje, mijn' toekomende schoonzuster. Wo waren over ons dorp en de stad aan 't praten.’ - ‘Best!’ riep Felix luide uit, terwijl hij zich heel en al ronddraaide, ‘ik heb van de stad al genoeg, ik hoop dat 't nu toch niet lang meer duren zal.’ - ‘Usst..., lachte Mie, den wijsvinger op den mond leggende. - ‘Moeder Herckens, ik mag wel kennis met u maken he?’ vroeg de bakkersgast het vrouwken de hand drukkend; ‘ik ben ook een boer uit de Kempen...’ | |
[pagina 206]
| |
- ‘Soort zoekt soort,’ fluisterde Jan Lotje in 't oor. - ‘En ik hoop er al gauw in terug te zijn,’ eindigde Felix ‘want ik ben het hier al zoo moê als koû pap... Allo, weI 't huis, moeder Herckens!.. Jan, we zullen elkaar nog wel méér zien, Lotje, veel geluk en voorspoed!... Dag jongen, dag Mie, dag Jou! tot morgen! want ge weet dat mijn baas niet weinig gromt als ik vijf minuten te laat kom.’ - ‘Geef maar 'nen pistolet of tien méér’ Felix, ‘zegde Jou,’ deze reeds uit de mand nemende; ‘ons volk moet toch eten, eer ze vertrekken.’ - ‘Dag Jou, dag Mie, dag allemaal!...’ riep nog eens de bakkersgast, en hij snelde de keuken uit. - ‘Ziet dat ge maar eens goed eet!’ begon Mie weder, voor ieder een tas koffie inschenkende; ‘want de heî duurt nog allang... Maar Jan, wat wilt gij in de stad komen uitzetten; want onze Meneer zei gisteren dat ge u waarschijnlijk hier zoudt komen placeeren?... God in den hemel!’ riep zij angstig uit, de trappen oploopende, ‘zijn botten zijn nog niet gepoetst!...’ - ‘Smaakt het, jongen?’ vroeg Trientje, ziende dat Karel tot over zijne ooren in 'nen pistolet beet. ‘Geef dat “benneken” maar uit de kas, Jan, want ik heb ook fermen honger en dat versch brood laat zich nog al goed eten.’ De Kempenaars aten een vijftal minuten zonder een woord te spreken. Een heer met een gebloemden kamerjas, een turksche muts en overgroote pantoffels aan, trad al hoestende binnen. Dat was M. Antoine. | |
VIII.- ‘Blijf zitten moederken, blijf zitten,’ sprak hij het vrouwken met een scherpen steedschen tongval toe. ‘Welnu Jan, ge hebt u waarschijnlijk goed geamuseerd?’ - ‘Ja... ja Meneer,’ antwoordde de Kempenaar: dat gaat genoeg; daarom is 't kermis he?’ - ‘Juste! jongen,’ viel hem Mijnheer in de rede, zijnen grooten zorgstoel bijschuivende, en zijne beenen over elkander | |
[pagina 207]
| |
slaande. ‘En u, jonge juffrouw, staat de stad ook u goed aan?’ - ‘Zoo maar half en half, Meneer; ik geloof dat buitenmenschen, gelijk wij, veel moeite hebben om aan dat leven gewoon te worden.’ - ‘Daar zijn er wien het nog al moeite kost, sprak Mijnheer ernstig; maar ik geloof dat het u en uwen toekomende niet moeilijk zal vallen... Ik heb al naar een plaatsken uitgezien. Ge moet weten dat mijn broêr een van de grootste koopliê uit Antwerpen is... Welnu, ge zult hier een winkelken overnemen en al de waren van hèm nemen. Hij zal ze altijd 'nen cent onder de markt leveren. Zóo kunt ge goei affaires maken als 't meêslaagt. Ik zal u daar later nog wel 't een en 't ander over zeggen: wat ge zoo al in acht moet nemen; maar, en attendant, dees moogt ge niet vergeten: Om 'nen halven cent te winner, moet g' uw eten laten staan, en als iets zoo wit is als sneeuw en mijn broêr zegt: ‘'t is zwart,’ moet ge stout weg zeggen: ‘'t is pekzwart.’ Dan, mijn broer heeft nog al een eigenzinnige zienswijze. Broêrs en zusters hebben dikwijls hetzelfde karakter, maar ik en Henri verschillen gelijk dag en nacht. Ik ben goed, gemeenzaam met mijne dienstboden, dat is een zwakheid, dat beken ik. (Hier trok Jou een schoon oogsken tegen hare zuster). ‘Maar mijn broêr heeft het tegenovergestelde gebrek’ ging M. Thenis voort. ‘Om zijn vriend te zijn, moet ge hem de mouw strijken, en er niet opletten als hij u barsch aanspreekt. Dat is zoo zijne gewoonte, en gelijk go weet: gewoonte is een tweede natuur... “Ja, ja dat zal wel gaan!” eindigde hij goed gezind. En dan woont ge toch altijd in de stad; dat is een ander leven dan in de Kempen! Als ge 't Fransen theater zult ezien hebben, zult ge bekennen dat gijlié buiten nog geen menschen zijt.’ De Kemponaars hadden heel dat sermoon met open mond aanhoord; bij de laatste zinsnede was de weduwe op het punt hare bedenkingen daarover lucht te geven: doch zij weêrhield zich. - ‘Ik bedank u om de moeite die ge voor ons gehad hebt | |
[pagina 208]
| |
Meneer’ zei ze, ‘ik denk dat die affaire wel gaan zal; want de kinders zijn trouw en eerlijk, zulle! daar mag ik op stoeffen!’ - ‘Allo, dat is dus een afgedane zaak’ hernam Mijnheer. ‘Jou, dien mijnen déjeuner maar op, in mijn kabinet...’ Jou haalde de broodschuit uit de schapraai, doch viel bijna van schrik op den grond. - ‘Zoo! nog al schooner,’ riep de heer uit, met de vuist op de tafel slaande; ‘'t was zeker nog niet genoeg dat ge me dezen morgen om half vier wakker maaktet; ge eet al mijn pistolets op! En hoe nu versche gekregen? Sakkernonde?...’ - ‘Verexcuseer, meneer; we wisten niet dat het uw “brooikens” waren; we hebben er elk maar drij op, en hebben nog zoo 'nen honger dat we door 'nen kassei zouden bijten. Wacht maar eens tot dat we te Berchem zullen zijn; daar zullen we nog eens 'nen kramiek koopenGa naar voetnoot(1), die we binnen zullen spelen zonder dat hij boorden raakt.’ De heer was reeds verdwenen. De twee meiden brachten moeder en Lotje tot aan de deur, terwijl Jan en Karel op den koer de honden inspande. - ‘Dat was vandaag nog niets, Moeder,’ fluisterde Jou, ‘maar als gij wist wat wij somtijds moeten hooren, zoudt ge uw handen te samen slaan. Hoe dikwijls hebben we 't al niet gezeid, ik en onze Mie: Veel zouden we gegeven hebben als Madam, Ferrin en hare dochter ons niet naar de stad hadden gelokt. - Maar 't zal toch niet eeuwig blijven duren, hoop ik. Onze Jan heeft nog maar een klein staaltje gezien van de stad, maar hij zal toch al wel weten wat hij te doen heeft.’ - ‘Meiskens, houdt u maar gezond, zulle!’ zegde het weduwken, hare dochters hartelijk de hand drukkende: ‘Tot later’ voegde zij er bij, met moeite, want daar kwamen tranen in hare stem. Jou en Mie bleven hare familie aanstaren tot dat de kar reeds lang verdwenen was. Binst geheel den dag kwam er aan zuchten geen einde; ja alle twee pinkten herhaalde malen in 't geheim de traantjes weg, die gedurig weer opwelden. | |
[pagina 209]
| |
IX.Gedurende de terugreis poogden Moeder en Lotje te vergeefs aan den praat te blijven. Beiden stapten met neergebogen hoofde over net kiezelpad, dat nevens den steenweg liep, en schenen diep over het gebeurde na te denken. Slechts toen men aan het ‘Huisken ten halve’ uitgespannen had, vond Trientje haar rap tongsken terug. - ‘Laat ons hier onder de Linde maar wat rusten, zei ze’ ‘'t is veel te schoon wêer om binnen te zitten... Jan, ge zijt toch wat zwaar geladen, jongen;’ ging ze voort, ziende dat deze met zijnen blauwen kiel de overvloedige zweetdroppelen van zijn aangezicht veegde. - ‘Dat is niets, Moeder’ zegde deze op een zoetaardigen milden toon; ‘nog liever werkte ik bij u of bij Lotje de handen van mijn lijf, dan in de stad een leven te hebben gelijk een baron!’ - ‘God den Heere! is me dat een flauw volk! ik kan er ook niet mee om, zulle! Neen noon, Jan. blijf gij maar stil te Marsdonck... Wat moeten onze meiskens al zure brokskens geslikt hebben bij dien mijnheer Thenis!...’ - ‘'t Zal toch ook al niet lang meer duren, moeder,’ lachte Jan, ‘ge hebt immers wel gezien dat “'t panneken” is tusschen den bakkersgast en ons Jou? Ik wist dat al lang, maar ik heb er nog niets over willen zeggen. Die jongen is van Zandeghem geboortig en woont sedert twee jaren in de stad om er zijnen stiel goed te leeren. Dees jaar nog komt hij te Marsdonck eene bakkerij oprichten, zoodat hij misschien nog éér getrouwd zal zijn dan ik. En dat onz' Mie en Kees van van langen Simoens ook “goê vrienden” zijn, weet Lotje al lang.’ - ‘Kees heeft verleden week noch willen wedden dat hij eerder zal getrouwd zijn dan ik’ zegde Lotje verlegen. - ‘Zoo, zoo!’ riep de weduwe verbaasd uit, ‘Allo, voor mij moeten ze niet wachten, nu dat ik gezien heb hoe dat ginder met 't dienen gaat...’ - ‘Ik zal dan ook maar naar Mijnheer den pastor gaan, he?’ schertste Jan: ‘gij kunt dan bij ons overhands wonen, Moeder.’ | |
[pagina 210]
| |
- ‘Waaraan denkt ge?’ vroeg deze. ‘Zal ik met onzen Karel bij u te veel zijn? Ik ken de affaire en mijn korfken brengt 'nen goeden stuiver op.’ De kar werd weer ingespannen en de reis voortgezet. Verder ontbrak, gelijk men wel denken kan, de stof tot levendige samenspraak niet. Lotje, die zich te Antwerpen gehouden had alsof zij geen drie kon tellen, vond nu al ook hare welsprekendheid terug. *** De plannen, welke zij aangaande hun toekomstig leven vormden, werden verwezentlijkt, even als die van Jou en Mie. Allen bleven na hun huwelijk het geliefkoosde Marsdonck bewonen. Misschien zouden zij in de stad met de voorschriften van Mijnheer Thenis ‘rijker’ geworden zijn; doch wellicht ook minder ‘gelukkig’ dan in dat verloren hoeksken der Kempen. 19 Januari 1875. G.Kempeneers. |