De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 496] [p. 496] Poëzie. I. Twee fragmenten. ** * Dat zij mij geerne zag Dat wist ik ras; Maar zij noch ik, wij wisten niet Wat liefde was. En het vogelken zong, En aan 't bloemeken hong Een dauwdrop, als een traantje van wellust. En schuldloos noemde ik haar ‘Lief vrouwtje mijn’ En schuldloos fleemde zij: Wat zou Dat aardig zijn!’ En het zonneken loech, En het vogelken joeg Zijn wijfje na, en zoende 't met wellust. En weder was het liefje daar, Als 't avend werd, En, moegedarteld, lei ze 't hoofd Neêr aan mijn hert... En het sterreken glom, En ons harteken zwom Al sluimrend, in een zalige zielsrust... *** Wie weet wat kindren droomen? Van lief of leed, Wie weet? Wie heeft hun zielsverlangen vernomen, Wie heeft verstaan De kleine traan Van engelenheil of van menschelijk leed? [pagina 497] [p. 497] Wat meldt der bloemen gefluister. De starrenpracht Der Nacht? Wie vangt er in het heimelijk duister, Het hartgeklop Der kindren op, Wier droom hen een stond bij Gods engelen bracht? Brussel, 1873. Theophiel Coopman. II. Herfst. Het stormt door wouden en door hagen, De regen stroomt op 't wandelpad - 't Is Herfst - en ruwe najaarsvlagen Ontluistren boom en bloem en blad. Zij strooien de afgestormde blâren, Al warlend, dwarlend voor mij neêr, Als zooveel heengevloden jaren Die nimmer keeren - nimmermeer. 't Is of zij lisplen, of zij suizen In stemgeluid, dat ritslend beeft; 't Is of in stormgehuil zij ruischen: ‘Verganklijkheid toeft al wat leeft!’ Verganklijkheid! Is worden, bloeien, Vergaan, het doel van ons bestaan? Moet dáárom 't harte kloppen, gloeien, In 's levens strijd zoo vurig slaan? Neen! 't stof moet eens tot stof verkeeren, Gelijk het afgestormde blad; De geest leeft voor in reiner sfeeren, Schoon door geen sterfling ooit bevat. Valt vrij dan, blaadren! langs mijn vegen, Als beeldspraak om mij heen gespreid, Mij lacht een hooger denkbeeld tegen: Verganklijkheid - Onsterflijkheid! Middelburg, 1873. J.C. Altorffer. Vorige Volgende