| |
| |
| |
De laatste ure van een Jacobijn.
Een dor voornaamste gedenkstukken van Middeleeuwschen bouwtrant is voorzeker de trotsche ‘Notre-Dame’ van Parijs.
Kom met mij on aanschouw die kerk - plaats u voor het groote portaal, mot zijne 27 hooge nissen, vroeger versierd met even veel beelden der Fransche koningen, van Childebert af tot Philip-Augustus, welke kunstproducten gedurende de revolutie van '89 zijn vernield geworden.
De stralen der ondergaande zon schenken hunnen afscheidsgroet aan den gevel van het kerkgebouw en hullen het in een fantastisch licht; de duizenden figuren die de gaanderijen, nissen en ramen versieren, schijnen elkander te naderen en zingen u vol harmonie Godgeheiligde liederen toe. Bouwmeester zoowel als beeldhouwer werden dààr door ééne gedachte bezield - die van eenheid in vorm.
De portalen van de ‘Notre-Dame’ zijn altijd bezet met arme en behoeftige lieden.
Onder deze bevond zich destijds ook een zekere Pierre, welke dagelijks aan den hoofdingang was gezeten, en door de pijnlijke en sombere uitdrukking van zijn gelaat, de opmerkzaamheid had getrokken van de vele geestelijken, die in de kerk hun dienst kwamen verrichten.
Het was een man van omstreeks zestig jaar. De meesten van hen die in het kerkportaal te vinden waren, kwamen er om liefdegaven te ontvangen, doch hij nam nooit eene aalmoes aan, en eerst 's avonds laat ging hij met langzame schreden treurig weg, verlangende naar den morgen om zijne plaats in het oud en plechtig kerkportaal weder in te nemen.
De geestelijken, die hem dikwijls aanspraken en hem vroegen, waarom hij, die dan toch niet behoeftig scheen,
| |
| |
altijd vóór en nooit in de kerk zelve kwam, kregen alleen tot antwoord: ‘Ik heb zóóveel misdaan, dat ik den moed niet heb, dààr binnen onder Gods oog vergeving te vragen. lederen avond neem ik mij voor niet wêer te komen, maar mijn geweten drijft mij altijd hier terug. Vraag mij niet naar mijn vroeger leven, maar laat mij alleen, met berouw en wroeging in het hart.’
Er was evenwel één priester, die hem meerdere malen dande overige aansprak, met name ‘l'abbé Jacques.’
Deze, omtrent 40 jaar oud, had vast besloten, door zich met dien Pierre meer bezig te houden, te onderzoeken welk grievend leed, welke vreeselijke wroeging hem vervolgde en had eindelijk vernomen dat hij wel niet in armoedige, maar toch behoeftige omstandigheden leefde, met eene oude zuster, in eene geringe en afgelegene buurt der stad.
Al de pogingen van den geestelijke om evenwel meer van Pierre te vernemen; om hem te overreden in de kerk te komen; om hem tot bekentenis zijner schuld of misdaden te brengen, dat alles bleef te vergeefs, zoodat hij begon te wanhopen, door zijne troostreden de wroeging dezer zoo schijnbaar schuldige ziel te vervangen, door een berouwvol schuldbesef, dat nog vergeving verhoopt.
Weder waren er eenige maanden verloopen, en telkens wanneerde abt den ongelukkigen Pierre aantrof, herhaalde hij de vragen, doch het antwoord bleef altijd hetzelfde.
Eens evenwel, toen Jacques besloten had eene laatste poging in het werk te stellen, om Pierre tot andere gedachten te brengen, ontwaarde hij met bevreemding dat de plaats in het portaal onbezet was.
‘Zou ziekte hem verhinderen weêr te komen...’, vroeg hij zich af, ‘zou hij misschien gestorven zijn?’
Den ganschen dag waren zijne gedachten bij den ouden Pierre, on toen er meerdere dagen verliepen, besloot Jacques hem spoedig in zijne woning te gaan bezoeken, die zooals hij indertijd van hem vernomen had, in het straatje Brèche-aux- Loups was gelegen.
| |
| |
Het was omstreeks 9 uur in den avond van den 6en Juli 1828.
Zonder ons vermoeid te hebben den geestelijke straat in straat uit te zijn gevolgd, vinden wij hem dan eindelijk voor eene geringe woning staan in die enge achterbuurt. Na lang vragen en op-en neêrloopen, heeft hij het verblijf van Pierre la Soute ontdekt, en na vele slechte en donkere trappen te hebben beklommen, gaan wij met hem eene zolderkamer binnen, waar we ondanks het flauwe schijnsel eener lamp kunnen ontwaren, hoe ellendig en armoedig het daar binnen gesteld is.
Een oude vrouw zit over haar breiwerk gebogen, en minuten verloopen, eer zij bespeurt dat er iemand voor haar staat.
Achter in de kamer verbergt een gescheurd gordijn ter halverwege eene legerstede, en de pijnlijke zuchten, welke de nog onafgebroken stilte alleen nu en dan verstoren, doen den abt vermoeden dat Pierre zich in dat bed bevinden zou.
Eensklaps schrikt de oude vrouw uit haar diep gepeins op, on mot een blik vol verwondering vraagt zij den bezoeker naar de reden zijner komst.
Deze deelt haar op fluisterenden toon in 't kort mode wat hem hierheên voert, en 't is alsof bij elk zijner woorden zich een dankbare trok op 't gelaat der oude vrouw vertoont. Het vertrouwen dat zijne woorden on zijn gewaad haar inboezemen, noopt haar eindelijk hem te verhalen, hoe haar ongelukkige broeder door een zenuwtoeval getroffen, reeds verscheidene dagen met don dood te worstelen ligt. Zij wijst met den vinger naar de gordijn, en na zich te hebben overtuigd datde lijder rustiger is, smeekt zij den Geestelijke om, nu God hem in zijne alwijze bestiering zoo onverwachts hier heeft gebracht, zich niet te verwijderen, alvorens haren broeder van de laatste troostmiddelen van don Godsdienst te hebben voorzien.
De zware zuchten uit de legerstede worden korter on onrustiger. Eindelijk ontwaakt de zieke, en schuift de gordijn halverwege op zij. Jacques aanschouwt den ouden Pierre,
| |
| |
maar die blik is zoo woest, dat gelaat zoo vreeselijk door den wanhopigen doodstrijd en de inwendige wroeging misvormd, dat hij nauwelijks gelooven kan in dien man, denzelfden man van het Kerkportaal weêr te vinden.
Hoe geschokt ook door dien verpletterenden aanblik, toch gaat hij schijnbaar bedaard tot den stervende, vat voorzichtig zijne hand, knielt voor het ziekbed neder, en tracht hem te doen begrijpen, dat hij een Dienaar Gods is, als door den vinger des Allerhoogsten hierheen gevoerd, om door vertroostende woorden zijn stervensuur te verzachten.
Met een onbestemden blik staart Pierre den Geestelijke aan, drukt hem krampachtig de hand, en onder den uitroep van ‘vergeving mijn God!’ barst hij in een vloed van tranen los.
Pierre wenkte daarop zijne zuster om het vertrek te verlaten, en op zwakken toon verhaalde hij, hoe hij door den volksgeest medegesleept, alle menschelijk gevoel van plicht en dankbaarheid uit het oog verliezende, in zijne jeugd een der woedendste Jacobijnen was geworden; hoe hij als waanzinnig op de barricades stond, de huizen plunderde, de kerken ontheiligde, de beelden der Fransche Koningen uit de nissen der Notre-Dame mede hielp verbrijzelen; hoe hij vroeger als kind door eene oud adellijke familie, wonende op een uitgestrekt landgoed tusschen Narbonne en Carcassonne was opgenomen, en door zijn braaf en eerlijk gedrag, van lieverlede de vertrouweling van den Baron en de Barones was geworden, hoe hij metde jonkers en de jonkvrouw opgroeide en door allen niet als dienaar, maar bijna als kind was behandeld geworden. - ‘Toen evenwel,’ zoo gaat hij voort, ‘die vervloekte revolutie kwam, en vele hoofden der Royalisten en Aristocraten onder den beul Robespierre vielen en hunne goederen aan plundering prijs gegeven worden, toen..... (en eene lange stilte volgde), ‘toen heb ik, onmensch, kunnen besluiten, door den kanker des tijds medegesleept, door dorst naar geld gedreven, mijn meester en meesteres en de hunnen te verraden en over te leveren aan den bloeddorst van Robespierre.’
| |
| |
‘Hunne hoofden vielen onder de guillotine en alléén hun jongste kind, een knaap van tien jaar, ontkwam met eene getrouwe kamenier aan de barbaarsche woede der Republikeinen.’ .................. ......................
Machteloos bijna, door overspanning overmand, laat hij het hoofd achterover vallen, en Jacques, aande grootste aandoeningen ten prooi, aanschouwt met starren blik het wezen dat zoo diep gezonken, thans de straffe Gods zoo vreeselijk ondervond in de wroeging, die kort nà het plegen van deze gruweldaad van onmenschelijke ondankbaarheid, zijn verder leven had vernield, en zijn stervensuur verschrikkelijk maakt.
Eindelijk spreekt de Geestelijke hem aan en wijst hem nogmaals op de genade van God, die bij een diep gevoel van schuld een berouwvol zondaar nooit verstoot.
Pierre richt zich met moeite weder op en smeekend den spreker aanziende, stamelt hij met zwakke stem: - ‘Gods goedheid kan zeker niet zóó groot zijn, om zelfs een moordenaar van zooveel brave en onschuldige menschen nog vergiffenis te schenken; niemand toch, zette mij er toe aan, om dien edelen Baron en de zijnen te verraden; het was alleen uit dorst naar geld, dat ik hen aanklaagde om later hunne schatten te kunnen stelen en het kasteel te plunderen. Ik wist de geheime plaats waar de Baron zijne kostbaarheden en zijn geld verborg, en, was hij nu eenmaal van hoogverraad beschuldigd, dan was ik rijk, onnoemelijk rijk.’
O! het was zielroerend om te aanschouwen, de tegenstrijdigheid van deze twee wezens. Jacques, jong en krachtig, braaf en edel van hart, weenende bij het sterfbed van dien moordenaar, die woest de oogen rollend, in tweestrijd is met God en zijn ontwaakt geweten.
De priester luistert met telkens klimmende aandacht naar het nu en dan afgebroken verhaal van den lijder en wacht reeds op de woorden, die deze blijkbaar voornemens is verder te spreken:
- ‘Toen de Revolutie reeds geruimen tijd woedde, ‘herneemt
| |
| |
Pierre, ‘bemerkte ik dat de Baron, die minder dan ik het wist, voor een oprecht Konings-gezinde bekend was, toch vrees begon te voeden voor zijne veiligheid en toebereidselen maakte voor de vlucht, toen begaf ik mij in stilte naar Parijs, klaagde hem en de zijnen aan van geheime verstandhouding met de uitgeweken royalisten, en zes dagen daarna werden de Baron, en de Barones, de Jonkvrouw en de twee oudste Jonkers gevangen genomen en naar Parijs vervoerd.
‘Van dat oogenblik was ik een Jacobijn. Vurige aanhanger van Robespierre, Danton en Marat, liep ik als een bloedhond rond, en menig edelman werd door mij opgespoord en in de Conciergerie geworpen. Om zijn geld had ik den Baron verraden, doch toen ik mij na zijne gevangenneming, naar het aan plundering prijs gegeven kasteel begaf, om mij van den verborgen schat meester te maken, vond ik dien niet meer;de Baron had hem in een draagbaar koffertje gesloten, om het bij eene mogelijke vlucht te kunnen medevoeren, en de schat, waarvan ik slechts weinig ontving, viel in de handen onzer woeste bende.
‘Ik doorzocht het geheele kasteel, en niets dan eene betrekkelijk kleine som vond ik op de kamers dor jonkers, benevens de portretten van den Baron en de Barones, welke ik medenam...’
- ‘En hebt gij die portretten nog?’ roept eensklaps de Geestelijke, als uit een bangen droom ontwakende.
- ‘Die portretten, ja, ik heb ze verborgen, ze moesten mij niet als schrikbeelden uit een vreeselijk verleden voor de oogen kunnen komen, en toch was 't alsof mij telkens eene geheimzinnige stem influisterde: Behoud ze!’
- ‘Waar zijn ze dan?’ roept Jacques ongeduldig uit.
- ‘Daar, achter die gordijn,’ stamelt Pierre.
De Abt staat plotseling op, trekt de gordijn ter zijde..... een rauwe gil ontsnapt zijner borst en onder den uitroep: ‘Vader! Moeder! O God!... - deinst hij met ontzetting terug; zijne knieën knikken; met een' blik vol wraakzucht wil hij den moordenaar van zijn geslacht verpletteren, -
| |
| |
maar de godsvrucht neemt de overhand, on terwijl hij met gevouwen handen voor den stervende knielt, barst hij in een vloed van tranen los, en zegt met bevende stem:
‘Als God vergeeft, moet ik het dan ook niet doen?’
De reeds zoo zwakke krachten van Pierre konden aan deze schokken niet langer weerstand bieden, hij opent nog eenmaal de oogen, stamelt op nauwelijks hoorbaren toon: ‘Genade mijn God!... genade!’ - en zijne berouwvolle ziel ontvlood zijn misdadig lichaam.
's Gravenhage.
J.A. de Bergh.
|
|