De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Georges Lafitte.
| |
[pagina 98]
| |
hoe eer hoe liever ‘zijn vrouwtje’ te kunnen noemen. - Waarom nog lang gewacht? dacht hij bij zich zelven? Dat hij nooit iemand anders dan zijn Lientje geerne zou zien, o dàt leed geen twijfel; verders, zijne jaren waren daar om te trouwen, en om eerlijk en treffelijk met zijn handwerk door de wereld te geraken daarvan was hij even zeker. Immers, hij was een der beste metsersgasten van 't dorp. Doch, daar men met dezen stiel niet veel kan verdienen als het slecht weêr is, had Bert er nog een anderen bijgeleerd. In den winter was hij klompenmaker en won daarmee nog een goed stuivertje als al zijne ambachtsgezellen stil lagen. In het huis van Tiste den wever werd alle avonden gebuurt, en alle zondag-namiddagen een kruisjas gespeeld. Buurters waren er in overvloed: Bert Meeuwesen, Jan Verschaeren, Sus Van den Heuvel en nog een drijtal andere kennissen. Allen waren ten acht ure op het appèl. Men schaarde zich rond eengroot turfvuur, en op slag van half negen begon men het Rozenhoedje, dat gewoonlijk een twintig minuten duurde. Daarna werden de pijpen aangestoken; men praatte over weêr en wind, over de nieuwstijdingen van het dorp, die Verschaeren altijd het eerst wist, - men noemde hem de Gazette, - over den oorlog en andere belangrijke onderwerpen. 's Zondags kwamen Jan en Bert alleen; de anderen gingen dan van 4 ure al op hun pintjes. Van zoo gauw het Lof uit was, speelde men dus, gelijk reeds gezegd is, den kruisjas. Het toeval - misschien ook wel de goede inborst van Verschaeren - wilde dat de jonge lieden bijna altijd met bekarenGa naar voetnoot1 moesten spelen. Maar dan moesten ze ook recht overen bekaren zitten. En als ze recht over bekaren zaten, keken ze bekaren dikwijls in d'oogskens. De ouwkens meenden dan altijd dat er kaarten verraden werden, ofwel teeken gedaan van welke kleur men moest spelen, - kortom, dat er ‘gekonkeld’ werd. Jan Verschaeren had het eerst in de buis hoe de steel in | |
[pagina 99]
| |
de vork zat, en den dag waarop hij dat nieuwsken aan Tiste kon meededeelen, aanzag hij als een der gelukkigste zijns levens. Tiste had tegen die vrijagie hoegenaamd niets, dewijl, ik herhaal het, Bert bij hem hoog aangeschreven stond. Het huwelijk was vastgesteld tegen Mei. Zòò kwam het dat Bert Meeuwesen alle dagen een uur vroeger bij Tiste was dan de andere buurters, om over 't een of ander te spreken waar iedereen zijnen neus niet behoefde tusschen te steken. Tien minuten ongeveer zaten de wever en zijne dochter te wachten, toen Bert binnenkwam. - ‘Goeden avond, vader, goeden avond, Lientje; hoe gaat het?’ groette hij hen vertrouwelijk terwijl hij eenen stoel bijschool. - ‘Redelijk goed Bert,’ antwoordden beiden te gelijk; ‘geen nieuws?’ - ‘Nieuws en geen nieuws...’ zegde de metser, half ernstig, half lachend. - ‘Zòò! welk?’ - ‘Zie vader, “bemerkte Bert met schalkschheid,” dat kan ik zoo aan u niet zeggen. Ge weet dat 'k u weinig verberg, he? maar nu kan het niet zijn... Ge neemt dat toch niet kwalijk, niet waar, vader?’ - ‘Wel bijlange niet, jongen,!’ schudde Tiste goed gezind, ‘een jongen die vrijt, hoeft honderd zaken, die hij aan ieders neus niet hangt.’ - ‘Nieuws?’ ondervroeg Lientje, met de grootste nieuwsgierigheid. ‘En gaat het mij aan?’ - ‘Het gaat u aan.’ - ‘En is 't nog al serieus?’ - ‘Serieus en niet serieus... maar daar komt iemand in; ïk zal u dat wel eens zeggen.’ - ‘'Nen goên avond al te zamen!’ riep Jan Verschaeren binnenstappende, terwijl hij onmiddellijk eenen stoel bijschoof, en de ronde wat grooter maakte. | |
[pagina 100]
| |
‘Goên avond, vriend Verschaeren’ knikte de wever vertrouwelijk, ‘wat nieuws is er zoo al in de Vrij'd?’Ga naar voetnoot(1) - ‘Laat eens zien... er was iets dat ik u moest mededeelen,’ zei Jan, terwijl hij naar den grond keek, en achter in zijn haar krabde. ‘.... Ha! ja, er is een nieuwe empeljé gekomen. Sapristi, da 's een vies man, zulle! Hij kan bijkans geen Vlaamsch als 't u belieft! en hij heeft een koppel moustachen... comme ça!’ spotte Verschaeren terwijl hij zijne even geschoren bovenlip tusschen zijnen duim en wijsvinger omkrulde. ‘Wat heeft hij het er zondag avond bont gemaakt in den Bellevue!’ - ‘Wat zegt ge?’ vroeg Bert met zeker ongeduld. Doch op dit oogenblik kwamen nog twee buurters binnen. Tiste Wilmse wierp zijne klak ter zijde, al zijne gasten volgden hem na, Lientje haalde den paternoster te voorschijn, en het Roozenhoedje begon. | |
II.De douanier of de empeljé, gelijk Jan Verschaeren hem noemde, welke eerst over twee dagen te Winschoten aangekomen was, heette Georges André Lafitte. Hij was geboortig van een klein dorpken, dicht bij Charleroy. Maar hij had langen tijd aan de Hollandsche grens gestaan, en daardoor kon hij de Vlaamsche taal een beetje radbraken. 't Was waarlijk een vieze kaddée, die Lafitte. Verbeeldt u een jongen heer van circa vijf en dertig jaren, van eene middelmatige gestalte. Zijn aangezicht deed onmiddellijk vermoeden, dat hij langen tijd soldaat was geweest; maar of hij zijne bruine, verbrande gelaatskleur in Mexico of wel in de heiden der Kempen gehaald had, zou hij waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen. Hij had zware, krullende knevels, doch op den eersten zondag dat hij te Winschoten wandelen ging, had hij de uiteinden reeds gestreken als rattensteerten. Zijn waarlijk schoon hoofdhaar lag altijd fiks in de vouw, achteruitgekamd volgens de laatste mode, en nooit ging hij | |
[pagina 101]
| |
op staminet of hij droeg een proper overhemdje en allerschoonste papieren manchetten. Ik geloof niet dat ik beter zijn karakter kan doen kennen, dan door hem op den eersten zondag zijner aankomst tegen den avond in den Handwijzer voor te stellen. De herberg is vol huisvaders en jongmans. Velen spelen den whist; anderen - en dit zijn de pêekens - den kruisjas; weer anderen rooken eenvoudig de lange pijp, en praten over het lief van A en B, over den prijs der granen, de veeziekte de groote brug over den Moerdijck, enz. enz. Twee of drij jongmans hebben allerlei schoone dingen aan Mieken te vertellen; doch het meisje heeft geenen tijd er naar te luisteren: zij zoo wel als hare zuster Rozeken heeft heure handen vol, niet alleen om de menigvuldige herbergklanten van puik of gersten te bedienen; zij is zelfs verplicht alle oogenblikken naar achter te gaan zien, alwaar de leden van de societeit druk aan 't kegelen zijn. Intusschen komen de jongens nog altijd naar binnen; 't is er op den duur zoo vol dat ge er geen stoel meer kunt krijgen, en een zoo dikke rook stijgt boven het gezelschap op, dat ge er elkaar niet door ziet. Eensklaps verschijnen er nog een twintigtal Winschootsche jongens al zingende aan de deur. - ‘Bravo! Leve Willem Tell!’ klinkt het van alle kanten toe. En als om strijd reiken oude en jonge lui aan de binnentredenden hunne pinten over. Deze zwaaien hunne bogen rond; velen hebben er een marmite, een melkketeltje of lantaarntje aan vastgebonden. Doch de held van den dag is Carooltje Ketelaars. Hij draagt de medaalje van het grootste getal rozen; en - als Voorzitter - die welke zijne maatschappij voor het verst komen gewonnen had. In den beginne denken er de schutters niet aan zich bier te verschaffen; zij kunnen hunne makkers niet genoeg vertellen van de omstandigheden die den prijskamp vergezeld hebben; van de beroemde liefhebbers die zij geklopt, en de pintjes die zij op hunne zegepraal reeds geledigd hebben. | |
[pagina 102]
| |
Op den duur hadden zij allen rond eene groote tafel plaats gevonden; en de overige dorpelingen - ten minste het grootste getal - hun kaartspel hernomen. - ‘Allo C'rool! zang!’ riep Louis Taes, nadat de Ondervoorzitter eenen heildronk aan den President had gebracht, ‘zang! 't kan er nu toch wel op af!’ - ‘Ja C'rool, dat liedje van de Fransche Complimenten,’ onderbrak Sus Vrins, ‘ofwel eerst een drinkliedje!’ Als alles stil was begon C'rool met eene frissche welluidende stem:Ga naar voetnoot(1) Ziet me dat bierken eens flonkerend blozen,
Hoort me dat schaterend babbelen maar;
Liedekens galmen en lievekens kozen. -
Vrienden, wat zijn we toch goed bij elkaar!
Nu we zoo zalig en wèl zijn gezeten
Mag er ook niemand van henengaan weten!
Neen, neen, zoo kort is de jeugd,
En zoo zoet is de vreugd!
- ‘Bravo! Leve de President!’ riepen al de leden uit, terwijl ze recht stonden en met de glazen tikten. Het tweede koupletje!’ En C'rool zong - of liever declameerde - zòó schoon dat geheel de zaal het verstond: Dwars door het haar als ons hoofd zal gegroeid zijn,
Of als we grijskoppen heeten, - o wee!
Zal in den ziekstoel ons lichaam geboeid zijn,
Zal ons niets smaken dan koffie en thee.
Neemt ze dan op de gevulde bokalen!
Laat toch in Gods naam het bier niet verschalen!
Drinkt, drinkt, zoo kort is de jeugd,
En zoo zoet is de vreugd!
Dezen raad volgende, ledigden allen hun glas. - ‘Mieken! gersten als 't u belieft!’ riepen ze te gelijk. - ‘Allo C'rool, 't is nog niet uit, he?’ sprak Jef Hollants, die neven den Voorzitter zat. | |
[pagina 103]
| |
En C'rool zong nog harder dan te voren: Zonder dat we iets er van voelen of weten
Komen de jaren zoo stillekens aan;
Net als de rest zal de stem eens versleten
Zal het met zingen voor goed zijn gedaan;
Dan zal het tijd zijn en plicht om te zwijgen,
Nu kan een lied nog den boezem ontstijgen....
Doch hier trad eensklaps de persoon binnen, waarvan de naam als titel van ons verhaal dient. - ‘Bonsoir Messieurs!’ roept hij overluid, zich met overdreven beleefdheid buigende. - Zijne verschijning brengt als een elektrieken slag in de zaal. De zanger staakt zijn lied; alle aan wezigen nemen den empeljé eens goed op; aan menige tafels wordende hoorden bij elkander gestoken; en dat er zich onder het publiek meer dan een kwinkslag ten opzichte van den walen-douanier veroorloofd wordt, is blijkbaar op te merken. Ziende dat de binnentredende geene enkele kennis tusschen zoovele aanwezigen aantrof, zette zich de bazin der Herberg, een doorbraaf vrouwmensch, nevens hem, met het doel hem gezelschap te houden, tot dat een zijner collegas zou binnen komen. - ‘Vous avez ici à Winschotène de bien jolies filles, madame...’ bemerkte de douanier zeer ernstig; terwijl hij den rook zijner sigaar in een schoon wolkje naar omhoog blies. - ‘Ik kan geen fransch, Mijnheer,’ aarzelde de vrouw eenigzins verlegen, ‘'t is toch wat moeilijk he? - ‘Ah! c'est juste!...’ sprak Lafitte als tot zich zelven. - ‘G'hét hier schoon' mases, moeder,’ ging hij stotterend voort, op Rozeken en Mieken wijzende. En dit waren inderdaad allerpoezeligste meisjes; de eene van drie-en-twintig, en de andere van negentien jaren oud. Rozeken, eene lange, welgevormde Kempische meid, met bruine lokken, oogjes vol aanminnige zoetaardigheid; en een gezichtje gelijk... gelijk de bloem die haren naam draagt. Mieken, iets kleiner, maar toch ook struisch en welgemaakt | |
[pagina 104]
| |
van leden, met blond krullend haar, en wangjes zoo lief en zoo malsch, dat ge er 'nen kus van stelen zoudt. - ‘Dat zijn Kempische meiskens, hé Rozeken?’ zegde Carooltje Ketelaers vleiend, daar de lieve deerne hem een nieuw glas garsten bracht... En onmiddellijk zijn lijfstukje aanheffende, zong hij: O Rozalieken lief, o bloem van mijn gedachten!.. - ‘Sacrebleu! vous chantez bien!’ riep de vreemdeling al uit, Carooltje een compliment meenende te maken, ‘quel dommage que vous ne chantiez pas en français!’ - ‘Mijnheer, ge zijt hier bij Vlaamsche menschen;’ zegde Carooltje, eenigzins gestoord.’ Ik kan geen Fransch, Vrouw Anthonissen kan geen Fransch, wij allen kunnen geen Fransch, - of ten minste zooals men zegt, maar genoeg om slagen te krijgen. En gij kunt wel Vlaaamsch Mijnheer, maar... ge wilt het misschien niet kunnen. Het staat toch zoo gemeen, he mijnheer? - Maar ik, ik hoû er aan.... De taal die God mij gaf
En die mij moeder leerde
Die sta ik nimmer af!
Het werd allengskens stiller en stiller in de herberg; velen legden de kaarten neder; en allen hielden het oog op Carool gericht. Want deze werd te Winschoten algemeen bijzonder gaarne gezien. Hij was vooreerst de beste zanger uit de Vrij'd, en kon daarbij zoo veel Vlaamsche liedekens, dat niemand begreep hoe hij ze kon onthouden. Voor het overige wist hij zeer goed scherts te verkoopen, zeer aangenaam te praten en als hij tegengesproken werd, was hij vooral goed ter taal. Daarom was iedereen zeer nieuwsgierig te zien hoe het hier ging afloopen. - ‘Och, met uwe poésie!’ zei Lafitte, ‘dan compreneer ik u zeker niet.’ - ‘Ziet ge wel!’ riep Carool schaterlachende uit terwijl hij den Waal de hand reikte ‘ge kunt wel Vlaamsch; wij zullen elkaar wel verstaan... Hoe vindt ge onze gemeente? Een schoone kerk hé?’ | |
[pagina 105]
| |
- ‘De Kerk,’ mompelde de douanier, ‘dat interesseert mij niet, maar... de mases; nom d'un chien! daar moogt ge fier op zijn.’ - ‘Dat geloof ik wel!’ knikte de Winschotenaar, ‘ze hebben zoo wat meer kleur dan te Brussel, hé? Maar... hebt ge er al andere gezien buiten ons Rozeken en ons Mieken?’ - ‘Tiens donc!’ riep Georges spottend uit, ‘ik ken al de mases van 't dorp al. Daar woont er eene dicht bij 't beguinage; o, een lief kind...’ - ‘Ah! 't is van Lientje van Tiste dat gij spreekt; ik geloof het wel dat het een schoon meisje is! daar zouden er meer anderen zin in hebhen!’ - ‘Ah oui... ook zegt men dat het binnen vijftien dag kermesse is te... Oostdorp; ik ga eens tacheer' Carolina daar mee t' emmeneer'. - ‘Gij?’ lachte C'rool recht hartelijk, en heel het gezelschap met hem,’ stel dat uit uwen kop jongen lief; da's geen spek voor uwen bek!’ - ‘Que dites-vous?’ zegde de douanier, zich oprichtende en Carool recht in de oogen ziende. - ‘Que dites-vons?...’ herhaalde deze spottend, ‘ik zeg dat gij, en nog geen tien gelijk gij, één Winschootsch meisken, laat staan Lientje van Tiste naar de kermis zult krijgen. Wat denkt ge wel? Niemand kent u hier van haar noch pluimen, en ge zoudt zoo maar seffens onz' knapste meiskens meênemen en ons 'nen neus zetten! Denk dat niet, Mijnheer; in Brussel vindt ge zulke meiskens misschien, ja, maar de onze zijn eerlijk... en daarbij Lientje van Tiste is verpast.’ - ‘Je ne sais pas ce que vous radotez-là’ zegde de vreemdeling ongevoelig, ‘maar ik zal Caroline mee emmeneer'. Ik zal u montreer' hoe men de mases.... Vous savez que je parle le français...’ - ‘Ja, kom daar eens mee af hier bij de meiskens! Zij spreken Vlaamsch, Mijnheer, gelijk ze 't van hare moeder geleerd hebben.’ - ‘Bravo, C'rool!’ riepen al de aanwezigen in de hand en kletsende, ‘laat u door geenen Waal den bol wasschen!’ | |
[pagina 106]
| |
- ‘Ik zàl Caroline emmeneer'’ sprak Lafitte zijnen knevel krullende ‘ik zal... enfin. ik zal eens laten zien...’ - ‘Gij?..’ brak hem C'rool zegepralend af ‘wij maken u nog eerder zwart! Wij zullen u eens laten zien hoe men de Wallons traiteer', die ons wfllen humilieer'. Nu kwamen de heeren leden der maatschappij van het Kegelspel binnen, grootendeels ambtenaars van den Staat, zooals de Ontvangers der directe belastingen en van het enregistrement, de Controleur en de Luitenant der Douanen enz., de Overheid en bestbegoede burgers der gemeente. In gezelschap van deze had Carool niet geerne woorden. Daarom stopte hij zijne pijp op, en begaf zich met al zijne schutters naar den Rooden Hert. Het voorgevallene in den Handwijzer had men aan Bert Meewesen medegedeeld, en dàt was het nieuws welk hij wist op den avond dat wij hem bij Tiste Wilmse zagen binnenkomen. Ook in den Bellevue had Lafitte op de Winschotenaars zitten smalen; uren en uren had hij gepochtover zijne rijke afkomst en over zijne heldendaden, zoowel in zijne menigvuldige duels als in Mexico verricht. Dàt had Jan Verschaeren bijgewoond. | |
III.Lientje van Tiste was eene lieve boerendeerne; dit mocht gezegd worden. ‘Zeker eene tengere maagd, met oogen gelijk karbonkelen, een albasten voorhoofd en eenen zwanenhals?’ zouden sommige romanlezers kunnen vragen. O! ze zijn mis: neen, de dochter van den wever was eene frissche, gezonde, Kempische meid. Haar aangezicht bloosde altijd van levenslust en gezondheid, haar hals en boezem waren wèl gevuld, en hare leden zoo kloek dat zij het zwaarste landwerk kon verrichten. En, het was een meisje met geld, zoo vertelde men. Wilmse nogtans, behoorde eerder tot de werkende, dan tot de gewone burgersklas; het was een man die alle dagen een schoon daggeld won, maar daar was 't mee op. Doch Tiste was zòò gierig dat hij - volgens zijn gewone buurters verzekerden - een rond sommeken gespaard had. | |
[pagina 107]
| |
Dat had men aan Georges verteld; en dit was hem een allerbelangrijkst nieuwsken. Want, van den beginne af aan, had hij een oogsken op die schoone weversdochter geslagen, doch dit was maar uit soldatenliefde, gelijk men zegt, liefde die gewoonlijk met het garnizoen verandert. Maar nu hij hoorde dat er hij Lientje geld zat, nu was het wat anders! Overigens men weet dat een douanier, - even als een Luitenant of Kapitein - niet trouwen kan of er moeten species bij zijn. Lafitte had dus half spijt over de wijze waarop hij zich in den Handwijzer en in den Bellevue over Lientje en over de Winschotenaars in het algemeen had uitgelaten; en dacht er ernstig over na, hoe hij best zijne partij zou winnen, 't is te zeggen de weversdochter tot vrouw verkrijgen. lederen keer dat hij Lientje tegenkwam, groette hij haar tot tegen den grond, terwijl hij haar een allerliefste ‘Bonjour Mademoiselle’ toeriep; doch het meisje dat door Bert met zijne inzichten was bekend geraakt, draaide het hoofd om; ja, hetgeen nog erger was, zij bezag hem dikwijls recht in de oogen met een halven spotlach op de lippen, als wilde zij zeggen: ‘Wat hebt gij met mij te stellen?’ Doch haar vader was zoo onverschillig niet voor de beleefdheid van den douanier. Lafitte groette ook den wever altoos allervriendelijkst, waarop hem Tiste telkens met een eerbiedigen ‘Goên dag Meneer’Ga naar voetnoot(1) antwoordde. Ja Wilmse was er zelfs trotsch op door den schoonen empeljé gesaluëerd te worden. - ‘Ik weet niet, wat de kwâtongen toch op den nieuwen empeljé af te wijzen hebben’ zegde hij dikwijls tot zijne kennissen. ‘Maar hij saluëert mij altijd zóó beleefd, dat ik er zelf verlegen om ben. Ge moet toch met mij bekennen, dat wij hier maar boeren zijn, tegen zulke menschen van de stad.’ Dat werd weder aan Lafitte voortverteld. Op een uur dat hij wist dat Lientje lijnwaad was gaan indragen, trok hij op Tiste Wilmse af. Hij legde den wever alles uit. - Hij was, zei hij, zijne rede met ontelbare Fransche woorden doormengend, van den eersten keer dat hij Caroline | |
[pagina 108]
| |
gezien had, smoorlijk op haar verliefd geworden; hij was van een deftige familie, had nog al wat geld, en nog meer te verwachten, enz. enz., - zoodat hij het ten slotte vraagde de hand van Mademoiselle Caroline te vragen. De wever hoorde dit alles aan, zonder eenige verwondering te laten blijken. Hij had er zich al lang aan verwacht, en over de zaak rijpelijk nagedacht. - ‘Meneer,’ sprak hij tot den douanier: ‘Mijne dochter is een braaf meisken, dat durf ik u beloven: 't is waar, ze heeft sedert eenigen tijd kennis met 'nen zekeren Bert Meeuwesen, maar nugij... hum! hum! mij de eer aandoet haar te vragen, verandert de zaak... Maar hebt gij haar al iets laten hooren?’ - ‘Neen, Meneer, maar als gij kontent zijt, de rest gaat van zelfs...’ - ‘Juist!... alzoo verwacht ik u den eenen dag of den anderen... indien ge morgen voormiddag tijd zoudt hebben...’ - ‘Ik zal er zijn papa. En welk uur zou 't u best conveneer'...’ - ‘Laat ons zien, tegen 10 ure...’ - ‘Compris papa, heure militaire... Bonjour papa!’ En hier gaf hij den wever een warmen handdruk, waarop hij naar zijn kosthuis terug snelde. Nauwelijks was Lientje weergekeerd, of haar vader deelde haar, van naaldeken tot draadje, zooals men zegt, het gesprek mede, dat hij met Lafitte gevoerd had; doch zij gaf er voorzichtigheidshalve vooralsnu geen bepaald antwoord op. - ‘Vader,’ zegde zij 's anderdaags morgend half lachend; ‘hetgeen gij mij gisteren mêegedeeld hebt, verwondert mij geenszins; ik heb al lang aan dien flauwerik bemerkt wat hij van zin was, en daarbij...’ - ‘Zòò!’ viel Tiste haar in de rede, ‘een flauwerik! zulk een schoone jonge heer, die dan nog fortuin heeft, en zoo goed Fransch kent...’ - ‘Maar vader toch!’ sprak Lientje: ‘Hebben wij altijd geen Vlaamsch gesproken even als moeder zaliger? Zijn wij daarom minder gelukkig geweest, vader? wij eenvoudige | |
[pagina 109]
| |
menschen... wat hebben wij zijn Fransch van doen? En wat zou ik tegen dien flierefluiter vertellen, ik die maar een lompe boerin ben?....Maar 't is gelijk, al kan ik geen Fransch parlesanten toch acht ik mij veel beter dan hij... Wat! ik weet niet hoe gij u zoo iets in den kop kunt steken, vader, gij die altijd zoo slim wilt zijn: - Die Fransche pronkers houden met ons den zot; ja ge weet misschien nog niet dat die monsieur over laatst met mij heelt zitten lachen in den Handwijzer; en tegen Jan en alleman gezeid heelt, dat hij mij, of 't is eender wêlk deftig meisken van Winschoten mêe naar de kermis van Oostdorp zou nemen...’ - ‘De kwâtongen zeggen zooveel,’ bemerkte Tist droog weg. - ‘Hetgeen ik u zeg is de waarheid, vader, de zuivere waarheid,’ ging Lientje voort. ‘En dan Bert... die moet maar aan de deur gezet worden?...’ - ‘Bert,’ brak haar de vader af, ziende dat het meisje nog op verre na geen lust had om toe te geven, Bert kan doen wat hij wil .. Lientje, ‘ging hij vleiend voort, haar de hand vattend,’ 't is voor uw eigen geluk, kind, dat ik zòo handel. Op Bert valt niets af te wijzen, dat 's waar. Maar, als ge met hèm trouwt, blijft ge toch altijd maar de vrouw van 'nen metsersgast of als 't wèl gaat van 'nen metser: 't is te zeggen ge wordt nooit voel geteld, en ge moet geheel uw leven wroeten en slaven. Trouwt ge integendeel met Meneer Lafiitte, zoo zijt ge voor altijd van 't werken af; ge hebt oen gemakkelijk leven, ge kunt u altijd schoon kleeden en proper houden; in een woord ge zijt madam. En Meneer Lafitte zal niet eeuwig simpele douanier blijven... Gij weet dat niet Lien, maar ik heb den controleur Queeckers, die tegenwoordig te Antwerpen staat, hier goed als douanier gekend; zoodus, zijt niet onredelijk, kind.’ - ‘O, nooit zal ik buiten Bert iemand geerne zien vader!’ sprak de dochter; en zij wiesch met den tip van haren voorschoot de dikke traan weg die in haar oog opwelde. - ‘Ah zoo!’ riep de wever gramstorig, ‘de fonteinen loopen | |
[pagina 110]
| |
over... dat zal schoon zijn als Meneer Lafitte u met een beschreid gezicht zal zien’ - ‘Hij zal mij hoegenaamd niet zien!’ sprak het meisje nu met fierheid, ‘daar kunt gij staat op maken, vader. Doch, daar hoorde men eensklaps gerucht aan de deur, en eer Lientje het kelderkamertje had kunnen bereiken stond Lafitte in huis. Zóó schoon opgepoetst had men den douanier nog niet gezien. Zijn haar was zoodanig met pommade bestreken dat geheel de plaats er naar rook, en zijne knevels waren nog nooit zoo ferm opgezet geweest. Hij droeg zijn allerkostelijkste overhemd, en hij lag openGa naar voetnoot(1) tot aan het onderste knoopgat. - ‘Bonjour, mademoiselle, Bonjour!’ fleemde hij, met zijn badientje allerschoonste rondekens makende. Lientje sprak geen woord, en keek naar den grond. Doch Tiste nam welwillend Lafitte's hand en zegde: - ‘Goên dag, Meneer, ga zitten als 't u belieft.’ - ‘Comment, Mademoiselle a pleuré? bemerkte Lafitte met eene gemaakte ongerustheid. - ‘Och, 't is niets, meneer,’ antwoordde de wever: ‘zij is een beetje... hum! hum!’ - ‘Geindisposeerd...’ voleindigde de douanier. ‘O! dat zal gauw over zijn, hoop ik... Mademoiselle, ging hij voort, haar naderend ‘hum!... hum!... Van den eersten keer dat 'k u gerencontreerd heb...’ - ‘Mijnheer!’ riep het meisje met een misnoegden blik en met tranen in de stem, toen hij zijnen arm om haren hals wilde leggen, ‘houd uw' handen 't huis als 't u belieft!’ En hier stiet zij hem nog al vrij onzacht van zich af. ‘Ik ben maar een arm, eenvoudig meisje, Mijnheer, maar ik ben eerlijk, dàt moet ge eerst en vooral weten. Nu, ik wil nog niet antwoorden op al den flauwen praat dien gij vertelt, want ge weet dat ik met Bert Meeuwesen sedert mijne kindsche jaren kennis heb, en dat een Kempische dochter haar gegeven woord niet breekt?’ | |
[pagina 111]
| |
De douanier was verbaasd over deze onver wachte toespraak; beschaamd wendde hij zijn aangezicht van de maagd af, en keerde zich tot den wever, die dit tooneel zwijgend had aanschouwd, en niet wist of hij zijne dochter moest berispen of prijzen. - ‘Ik had het u gezegd,’ sprak hij halfluid tot Lafitte, ‘mijne dochter is niet al te wèl...’ - ‘Juste,’ bemerkte de douanier verschoonend, ‘op een anderen tijd zal het...’ ‘Niet beter lukken, Mijnheer. 't Is onnoodig dat ge nog weerkomt,’ viel hem Lientje in de rede. - ‘Adieu, Mademoiselle... Zorg dat ge maar gauw genezen zijt...’ En Tiste Wilmse geleidde hem al fluisterend tot aan de deur. | |
IV.Men weet reeds dat Winschoten gansch in het Noorden der provincie Antwerpen is gelegen. Ik zal méér zeggen; het bevindt zich op den steenweg van Breda naar Lier. Hoewel de inkomende rechten op de Hollandsche koopwaren over het algemeen tamelijk laag zijn, worden er nog al veel van die waren ter sluiks in België gebracht. Dat noemt men daar lorzen. Doch, men zal wel verstaan, dat die lorzers bij klaar-lichten dag over den openbaren weg niet gaan; neen, zij kiezen daartoe de duistere, regenachtige nachten, en brengen dan hunne pakken door de geheimste heipaden en mastbosschen over de grenzen. En toch worden er nog vele door de douaniers geklamt. Deze doorwandelen te dien einde heiden en bosschen, ofwel houden zich achter hagen en struiken schuil, waar zij denken dat de smokkelaars zullen voorbijkomen. Maar iets wat men u in al de grensdorpen zal vertellen, is dat van de tien keeren dat de lorzers aangehouden worden, dit negen maal door verraad gebeurt. Ziehier hoe: Een koopman van Antwerpen b.v. bestelt een volle lading waren, zooals koffie, thée, kruidnoten enz. te Amsterdam, - of wel friesch, duffel, baai te Tilburg, - en | |
[pagina 112]
| |
doet deze goederen in het meest zuidelijk gelegen Hollandsch dorp X., op 15 minuten van Winschoten afleveren. Daar, te X namelijk, worden er door eenen pachter, die mede in de zaak betrokken is, draagbare pakken, bij wijze van groote ransels van gemaakt, welke aldus overgebracht worden. Op welke wijze nu het verraad gepleegd wordt, zal uit de volgende samenspraak duidelijk blijken. Het was korts na den middag. Lafitte was zoo even van de orders terug gekeerd, en zat op zijn gemak een pijpken te rooken. Eensklaps hoort hij hevig op zijne deur kloppen. ‘Entrez!’ roept hij even luid, ‘entrez!’ De deur vliegt in eens wijd open, en een vijftigjarige pachter treedt binnen, den douanier allereerbiedigst groetend. - ‘Verexcuseer, Meneer,’ stotterde hij, ‘dat 'k u koom storen, ik meende dat Ampel nog hier was... die zou wel geweten hebben waarvoor ik hier koom.’ - ‘Ampel is weg,’ zeide Lafitte benieuwd; ‘ik heb hem geremplaceerd, zondt ge aan mij niet kunnen communiqueer'..’ - ‘Dat ligt er zoo al aan,’ sprak de boer met inzicht zijne lange, sluike haren achteruitwrijvende; ‘als we akkoord kunnen krijgen...’ - ‘Akkoord!’ merkte hem de douanier op. - ‘Wel ja, akkoord; of anders kunnen wij samen niet werken, gelijk ik en Ampel.’ - ‘Samen werken, gelijk gij en Ampel!..’ mompelde Lafitte terwijl hij den vreemdeling van top tot teen opnam. - ‘Wel ja, Meneer, 'k had het u al van 't begin af moeten zeggen... 't is over 't fraudeer'...’ - ‘Ga zitten, pachter,’ zei de douanier op den meest vriendelijken toon; dan hem de tabaksbeurs reikend: wilt ge eerst eens opstoppen;... 't is er uit mijnen pays...’ - ‘Ge moet weten’ begon de pachter, nu en dan felle rookwolken uit zijn smokkeltje trekkende, ‘dat ik al dik wijls veel empeljés aan een saisie geholpen heb.’ - ‘Wat belief’? onderbrak Lafitte met gespannen aandacht. - ‘Wel ik weet soms al ten naastenbij wààr de pakken | |
[pagina 113]
| |
gemaakt worden, Meneer, en langs welken weg ze motten overgebracht worden, en Ampel gaf me altijd 'nen goeden stuiver van het sommeken dat hij voor zoo'n saisie trok.’ - ‘Ik ook!’ riep Lafitte uit; ‘ik geef u de helft daarvan.’ De pachter keek eenigen tijd, als bedremmeld door dit royaal aanbod, den douanier aan; en weer eenige keeren duchtig aan zijn pijpken trekkende, begon hij: - ‘Meneer, 't is aan den brigadier dat ge mot zeggen al wat ik u ga vertellen. Die kent die zaken opperbest. Nou, bij pachter Wensen te X., op 15 minuten van hier, is dezen nacht een 'heele kar Tilburgsche baai aangebracht. Ik was juist in mijnen stal, bij mijn' koe die ziek is, en zóo heb ik alles gehoord.’ - ‘Wat hebt ge gehoord?’ vroeg Lafitte zijnen stoel eene halve trede nader schuivende. - ‘Wel, zei men zoo, maar we zijn 't akkoord, he? dat die pakken maandag avond tusschen 9 en 10 ure motten gefraudeerd worden...’ - ‘En ge hebt ook gehoord langs welken coté?’ - ‘Ja, Meneer, en onthoud dat goed. De lorzers zullen gaan: eerst over het heispoor van P. tot aan den IJskelder; van daar door den beemd van pachter Verdickt, en zoo over Oostdorp... Vorsel laten ze links liggen, en tegen twaalf ure meenen ze te Mal te komen, waar ze vrij zijn.’ - ‘Bravo, vriend!’ riep Lafitte geestdriftig uit, den verklikker de hand schuddende, ‘de helft zult ge hebben, nom d'un chien!... maar waar zullen we ons moeten embusqueer'?...’ - ‘O, Meneer,’ sprak de boer opstaande, ‘de brigadier weet dat genoeg. Hij zal u dat wel zeggen; zoo'n kwartier aan genen kant den IJskelder op den hoek van 't Mastenboschken; ik geloof dat die plaats op uw' kaart op nr 27 geteekend staat...’ - ‘Ge hebt er al meer chance gegeev' hoor ik!’ riep Georges, ziende dat de bespieder zoo wel in de geheimen van het douaniersambt ingewijd was. - ‘Allons, tot dijnsdag; kom dan maar om uw geld. Maar en attendant, dit is wat voor uw moeite.’ Dit zeggende, stak hij den boer een tweefrankstuk in de hand. | |
[pagina 114]
| |
- ‘'k Dank u; veel goedheid, Meneer,’ sprak deze, zijne klak een keer of vier op- en afdoende; en even zoo dikwijls bijna tot den grond buigende: ‘goê kans! maar aan niemand iets zeggen, hoor...’ - ‘Tiens donc!...’ riep Georges lachende; ‘tot dijnsdag.’ De pachter stopte zijn pijpken nog eens op, en trok te vreden in zijn vuist lachend naar X. terug. | |
V.'s Maandags 's avonds ten half negen begaf zich Lafitte, met den brigadier en twee andere douaniers, op dienst. Het weer was doorslecht. De wind blies geweldig uit het Noord-Oosten; zwarte wolken dreven in onstuimige vaart door de lucht, en van tijd tot tijd viel de regen kletterend neder. Gelukkiglijk dat de empeljés er zich op voorzien hadden; behalve hunne gewone warme kleeding droegen allen eenen pekmantel, en op hunnen nachtstoel bevond zich een allergerieflijkste schaapszak, waar zij, eens op de plaats hunner bestemming gekomen, inkropen, en welke tot onder hunne armen kwam. Dat zij, alvorens te vertrekken, hunne boeien alsook hunne pistolen en sabels wel nagezien hadden, zal zeker niemand in twijfel trekken. Onderwege spraken de douaniers geen woord. Allen hadden het hart vol van de schoone kans welke hun te wachten stond, en rekenden reeds na, hoeveel frankskens zij wel zouden trekken, in de veronderstelling dat een half dozijn lorzers en eens zooveel pakken in hunne macht vielen... Op nr 27 gekomen spreidde elk op de aangewezen plaats zijnen nachtstoel open, en - de smokkelaars mochten komen! Lafitte meende ze bij elk oogenblik te hooren; dik wijls stond hij recht; doch het gerucht was telkens òf de regen die neerplaste, òf de dorre bladeren die door den wind voortgezweept werden... Paf! paf! zoo hoort hij eensklaps twee, drij geweerschoten losbranden. - Lafitte, les fraudeurs! klinkt | |
[pagina 115]
| |
het rond hem, en op hetzelfde oogenblik ziet hij een tiental lorzers door het boschken schieten. Hij, zoowel als zijne gezellen, zetten ze achterna, en niettegenstaande de duisternis, gelukt het hun, zes mannen aan te houden en twaalf zware pakken in beslag te nemen. De douaniers zijn dronken van vreugde; allen schieten herhaaldemalen hunne wapens af, klinken de lorzers in boeien, laden hun elk een paar pakken op den rug, en trekken met den sabel in de hand, recht naar de gendarmerie. Ondertusschen stortte de regen stroomend neder; onze douaniers waren zeer nat ondanks hunnen pekmantel, en daarbij - dit zal gewis niemand bevreemden - uitermate hongerig en vermoeid. Doch, aan rusten en zich versterken viel voor het oogenblik niet te denken; het was bij elf ure, geen sterveling vertoonde zich op den weg, en op de hoeven, die hier en daar verspreid lagen, was alleman al lang slapen. Doch in Oostdorp, waar ze moesten doortrekken, was alles nog in rep en roer. Geen wonder: het was de voornaamste dag van dekermis. Hoewel onze douaniers buitengewonen lust gevoelden om zich aan een glaasje te gaan deugd doen, had geen dezer dit nog durven voorstellen. Zwijgend en met een norsch gelaat, marcheerden allen stap op stap, hunne gevangenen in eenen cirkel sluitende, voorbij de menigvuldige herbergen waaruit de viool hare tonen deed ronken. Aan het Lindeboomken echter kon Lafitte zich niet meer weerhouden. Niet alleen had hij, even als zijne collegas, buitengewonen honger en dorst; maar hij was bijna zeker daar eenige Winschootsche jongens aan te treffen, en zich nu door zijne doorslaande bewijzen van dapperheid te kunnen wreken over de spotternijen, waarvan hij eenige dagen geleden in den Handwijzer het voorwerp was geweest. Drij zijner makkers bleven alzoo aan de deur met de geboeide lorzers, - die er echter in 't geheel niet bedroefd uitzagen! - waarvan nog niet een één enkel woord had willen antwoorden op de vragen welke hun, bijzonderlijk aangaande hunne medeplichtigen, werden toegestuurd. | |
[pagina 116]
| |
In den Lindeboom was de zaal eivol. Een zwoele damp stroomde den doornatten Lafitte tegen; het gezang en 't luidruchtig gekout der Oostdorpers en hunne Winschootsche vrienden en vriendinnekens verdoofden de muziek, de paarkens vlogen zoo gezwind in den ronde dat het u duizelig maakte; in een woord, het was er kermis gelijk men dit slechts te Oostdorp ziet. De verschijning van Lafitte, van top tot teen gewapend, veroorzaakt - dit begrijptmen licht - geene geringe opschudding. Oostdorpers en Winschotenaars omringen hem, en beschouwen hem met spotachtige, schelmsche blikken, de muziek houdt op, dansers en danseressen dringen uit de danszaal in de herberg, zoodat de arme Lafitte er niet eens in gelukte zich een boterhammeken of een glaasken bier te verschaften. Doch, hij van zijnen kant zag met minachting op de dorpers neder, en gewaardigde zich niet een enkel woord te antwoorden op al de kwinkslagen, die men van vele kanten reeds hoorde ontvallen. - ‘Welaan, mannen!’ riep Carooltje - want deze was op niet ééne kermis afwezig - ‘wat gaat ons die empeljé aan? hij heeft gelijk dat hij met zoo'n slecht weêr niet in de heî blijft, en liever een glaasken komt pakken...Maar, pakken wij elk ons meisken!’ En onmiddellijk ronkte de viool nog harder dan te voren, en zwierden de kwadrildansers nog sneller door elkander. Lafitte geraakte toch op den duur in de danszaal. Dadelijk heeft hij Lientje van Tiste in 't oog: de Cavalier seul heeft juist langs den anderen kant plaats. Doch, in stede van zich verbolgen te toonen, gaat de Waal er stijf op af en fluistert haar onbeschaamd toe: ‘Mademoiselle... ik heb u niet meer noodig.’ Men begrijpt welken indruk deze woorden op het meisje te weeg brachten; zij werd rood tot achter de ooren, keek beschaamd naar den grond en klemde heuren arm vaster aan dien van Bert. Gelukkig dat deze Lafitte's beleedigende woor- | |
[pagina 117]
| |
den niet verstaan had; alleen zijne verschijning deed al de blikken van den metser ontvlammen. Carooltje voorzag wat er ging gebeuren en wilde allen woordentwist vermijden: - ‘Toe Bert!’ riep hij, ‘pas maar op den dans.’ Lustig kwam zijn vis-à-vis afgesprongen, maakte eenige figuurtjes voor Lientje, en wip! iedereen zijn eigen meisje! weer was de galop aan den gang. - ‘Ik zou niet geerne nog een mase uit de Campine willen’ zei, toen de dans uit was, de douanier tot Carooltje, doch hard genoeg op dat iedereen het kon verstaan. - ‘En waarom niet?’ ondervroeg hem deze laatste, zijnen lach niet kunnende bedwingen. - ‘Wel, omdat 'k binnen twee jaar luitenant ben, - 'k heb een saisie gedaan.’ - ‘Een saisie!... ge hebt lorzers gepakt?’ riep Carooltje ongeloovig. ‘Maak dat aan de ganzen wijs! Een saisie! Dan zoudt ge hier niet staan...’ - ‘Ze zijn buiten!’ sprak Lafitte op zegepralenden toon, ‘kom eenszien als 't u belieft...’ Dansers en danseressen stormden naar de deur, doch de brigadier stond er voor, en morde vloekend over het lang uitblijven van Lafitte. - ‘Brigadier,’ schreeuwde deze, ‘ze geloof' niet dat we een saisie gedaan heb'! waar zijn de fraudeurs?’ Deze zaten met de douaniers onder eenen recht over het Lindeboomken staanden mutsaardvijm; want het regende nog altijd zóó sterk dat het onmogelijk was buiten te blijven. Doch de Oostdorpers, die allen in het zweet waren, wilden geenen stap buiten de deur zetten, en volstrekt niets ziende dat op lorzers geleek, hielden zij den douanier onbarmhartig voor den gek. Deze sprak eenige oogenblikken met zijnen overste in 't Fransch, en daar de regen hoe langer hoe overvloediger neer viel, besloten zij met de fraudeurs, op dezer aanvraag, in de herberg te komen. Deze verschenen dus twee aan twee geboeid in de voorzaal. | |
[pagina 118]
| |
- ‘Brigadier,’ sprak Lafitte stout, ‘men heeft mij dat jufvrouw - en hij wees op Lientje - gerefuseer'... nu aan mij van 't refuseer'. Hoeveel zouden we wel trek', circa circa?’ - ‘Vijf en zeventig per cent, en vijftig franks per man,’ zegde de overste droog weg ‘dat zal nog al een ronde som maken.’ - ‘Ge ziet dus wel...’ ging Georges voort, ‘en dan den grade!’ - ‘Kom, kom!’ sprak op eenmaal Heintje Jespers, een der geestigste jongens van Winschoten, ‘de komedie heeft nu al lang genoeg geduurd. - Daar, kameraden, ging hij voort, terwijl hij aan zijne lorzers overbracht, drinkt een pint gersten, ge hebt ze waarlijk verdiend!’ Do gevangenen schoten in eenen schaterlach, doch de douaniers sprongen tusschen hen en de kermisgasten. - ‘Ze mogen niets nemen! 't zijn fraudeurs!’ schreeuwde de brigadier. - ‘En waarom niet, als 't u belieft?’ piepte een der mannen op schelmachtigen toon. ‘Wie zegt u dat wij fraudeurs zijn he?’ - ‘Bravo! bravo!’ riepen allen te gelijk. - ‘Nom d'un chien!’ vloektede overste, ‘et vos paquets?’ - ‘Vos paquets... ha! ha! ha!’ antwoordde men hem hoonlachend. ‘Waarom zijt ge zoo lomp geweest ze niet eerst open te doen?’ En al de lorzers, welke - zooals wellicht de lezer reeds veronderstelt - eenvoudig Winschootsche jongens waren, die den walendouanier eene poets hadden gespeeld, wierpen hun pak neder en begonnen reeds hand aan hand rond Lafitte te dansen en te springen. Het gelach dat in de zaal heerschte, was onbeschrijfelijk; iedereen wilde de dragers de hand drukken, doch al de douaniers schreeuwden als om strijd, terwijl zij hunne sabels in de hoogte zwaaiden: ‘C'est par trop fort! c'est par trop fort!’ - ‘Ja, zeker, c'est trop fort!’ schaterlachte Carooltje; “doe de pakken maar eens los, dan zult ge gauw zien dat het trop fort is.’ | |
[pagina 119]
| |
De douaniers bezien elkander als waanzinnigen, men rukt een pak los, en o wonder! in plaats van friesch of baai, bevat het enkel natte bladeren!!... Onmiddellijk geven al de Winschootsche en Oostdorpsche jongens en meisjes elkander de hand; de muziek begint; men danst: ‘Sa meisjes gij moet scheiden gaan’ rond de douaniers en de dragers; genen vloeken en tieren, dezen zoowel als de kermisgasten, en niet het minst Bert en Lientje lachen dat het schatert. - ‘Maakt ze maar los!’ roept een Oostdorper boven het gejoel uit; ‘'t is nog geen twaalf ure en voor zoo een grap mag nog wel een uurken gedanst worden.’ En aanstonds de daad bij het woord voegende, sprong hij er zelf tusschen, sneed de koorden die zijne makkers omknelden los; deze hadden op 'nen wenk ieder een meisje en draaiden en zwaaiden mede door de zaal. Degene die hier het meest verbijsterd stond, was zeker Georges Lafitte. Hij krabde nijdig in zijne schoone krullen en mompelde met spijt: ‘Comment est ce possible! Comment est ce possible!’ - ‘Luister eens hier, Mijnheer,’ sprak Jan Schilders, een der dragers, ‘ik zal u dat uitleggen: Ge hebt met ons den zot willen houden; welnu, we hebben geprobeerd of wij dat met u niet eens konden. Wij weten sedert lang dat pachter Theunissen uit X. de gewone overbriever is aan uwen voorganger Ampel. Eens dat we wisten dat die kerel 's nachts wakker was, hebben we juist gedaan of we recht over zijne deur een karre baai losten, en we hebben zoo hard tegen malkander verteld als we konden:’ dat er dezen nacht ging gelorsd worden.’ Ook hebben wo u zóó willen vast hebben om eens te zien, hoe ge 't met de Winschootsche meiskens meent, en we zijn daaromtrent volkomen ingelicht. - Salut! en luister eens hier, zie, dat ge in 't vervolg geen Winschotenaars meer wilt voor den zot houden.’ Uitbundige toejuichingen begroetten dezen speech en de douaniers vluchtten bedremmeld uit de herberg. | |
[pagina 120]
| |
Niemand van hen durfde nog ooit een woordje van dit geval aan zijne makkers vertellen; ja, velen, - waaronder Lafitte - vroegen en verkregen hunne verandering van provincie. Georges trok terug naar 't Walenland. De reden, door Jan Schilders aangehaald, waarom de Winschotenaars hem zoo leelijk ‘vast hadden’ was wel de echte. Doch, wij zijn verplicht te bekennen dat Jan Verschaeren er voor een groot deel tusschen was. Hij had het plan gemaakt, natuurlijk met de Winschootsche jonkheid, Lafitte zóó belachlijk te maken dat hij in het huis van Tiste Wilmse niet meer zou durven komen, en dat aldus Lientje zou kunnen trouwen met Bert, die het meisje oprecht gaarne zag, en die van iedereen in 't ronde bemind werd om zijn goed hart en zijne bekwaamheid. Of hij er in gelukte!... Sedert is Lientjes vader terzelfder tijd verlegen en kwaad op zich zelven, om de wijze waarop hij zich in deze omstandigheid heeft gedragen. Bert komt alle avonden bij Tiste weer ‘buurten’, en alles laat thans verhopen dat deze welhaast hetzelfde zal doen bij Bert als deze zijn schoonzoon zal geworden zijn. Leuven, 1873. Gustaaf Segers. |
|