| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Geloof en twijfel.
k Was achttien jaar - zat in het frissche lommer
der groene dreef, aan 't zoompje van den vliet;
'k vas jong en wild en leefde zonder kommer,
en zong als 't vogelijn - het lentelied:
De lucht der weide en 't malsche loof der dreven
gaf mij der ziele lust en kracht en leven,
dat was een droom van heil voor mijn gemoed.-
‘O jeugd - zoo dacht ik - bloempje zonder doren!...’
Een helsche stem klonk aaklig in mijne ooren:
- ‘Wat geeft de jeugd wanneer men lijden moet!’
Wat later zoog ik uit de rozenlippen
de zuchtjes van een twintigjarig hart;
waaruit de zoetheid zuiver-zacht kwam glippen,
als uit een bloem die 't streelend zoeltje tart.
En hand in hand en ziel in ziel - vergeten,
zòò bleven wij soms uren lang gezeten,
van wellust droomend, door de hoop verzoet. -
‘O liefde - dacht ik - heil en licht en luister!...’
Toen weer die stemme trilde door het duister:
- ‘Wat geeft de liefde ons als men lijden moet!’
De jeugd vervloog - met haar de wellustdroomen,
eilaas! die dubble schat werd mij ontroofd;
door werklijkheid omkluisterd, ingenomen,
rolt me als een stroom van zorgen om het hoofd.
Ik wroet in 't stof - ik smacht naar goud en weelde,
naar groeter macht dan mij het lot bedeelde:
de macht van 't Goud, die 't heelal huigen doet. -
In voorspoed leef ik, - 'k wil er 't lot om danken...
Maar aaklig bruisen weer om mij die klanken:
- ‘Wat geeft de rijkdom als men lijden moeit!’
| |
| |
Mij blijft - mèer waard dan goud, een zielsvriendinne,
mijn Zangster, over, met heur hemelsh lied:
heur adem streelt betoovrend mijne zinnen,
terwijl mijn hart een naamloos heil geniet
door zucht naar kunst, naar al wat schoon en goed is,
wal duurbaar aan een dichterlijk gemoed is. -
En als de bloeme frisch, het oog vol gloed,
vlecht mij de Muze om 't voorhoofd eene krone...
Maar weder klinkt die stem in bittre tonen:
- ‘Wat geeft de roem, wanneer men lijden muet!’
Doch neen! 'k geloof niet aan die wanhoopsklachten;
maar wèl aan liefde, roem en eer en goud:
't Zijn gaven Gods, die tot het plichtbetrachten
den stervling hier op aard zijn toevertrouwd; -
want mèer dan aardschen wellust aan het harte
dat brengen ze om der Menschheid druk en smarte
te lenigen, gesteund door Broedermin.
O neen! geen stem van twijfel doet me vreezen: -
Zacht moet de dood aan 't rein geweien wezen,
als weer de ziel gaat haren oorsprong in!
Luitenant V. VANDE WEGHE.
| |
II.
Vergeten!...
Getoondicht door Is. De Vos.
Mijmrend staat zij aan het venster,
Droomrig ziet ze 't pinklen aan
Van de weemlende avondsterre,
In heure oogen welt een traan
Om haar henen mischt het stille,
Zucht het droef of zingt het blij.
En heur ziel, in 't ritslend loover,
| |
| |
Dan, bij poozen ook ontsnapt er
Aan heur hart een stille klacht:
‘Wederkomen zal hij niet meer,
'k Heb hem reeds zoolang gewacht;
En hij zwoer mij liefdetrouwe,
Ja, voor eeuwig!...’ - Arme meid,
Ziet gij niet de bleeke mane,
Die door wolken henenglijdt?...
Mijmrend staat zij aan het venster,
Droomrig staart zij voor zich heen;
En bij 't zacht geruisen van 't loover,
Mengt zich soms haar stil geween.
| |
III.
Winterzang.
Meisje met uw' blonde lokken,
Bloemen zyn er thans niet meer,
Nijdig blies de wind er over,
En zij vielen met het loover.
't Ooilam heeft de wei verlaten,
Neev'lig is de lucht en guur.
Keert ten uwent uit de velden,
Gaâr de takken en de spelden
Want het wintert. Op de ruiten
Vriest het bloemen, 't kegelt ijs.
't Sneeuwt en hagelt. Aan de kimmen
Ginder, waar de stormen klimmen,
Blijft het woest en grijs.
| |
| |
Sluit vòòr avond deur en venster,
Heel de lucht is zwaar bevracht
Met een mist van zwarte orkanen,
Morgen is geen weg te banen,
't Lampke pinkelt: hoe gezellig
Is het binnen bij den haard!
't Wieltje ronkt; gij spint het garen.
Vader zit u na te staren,
En, als weer de tulpen bloeien,
Smelt het ijs en scheurt de lucht
Voor de lentezonnestralen,
Dan komt u de bruidgom halen,
| |
IV.
Weet gij?...
Weet gij, witte wollen wolken,
Op de winden zacht en zoel,
Weet gij, witte wollen wolken
't Einde van uw levensdoel?
Dolers door der ruimte kolken,
Zwevend om den aardbol heen,
Dolers door der ruimte kolken,
Zegt wie richt u, en waarheen? -
Vlotte wolken, beeld der Volken,
Wriemlend naar den roep van God,
Die in 't eindloos ruim verbeidt,
Vlotte wolken, beeld der volken,
Solt gij niet naar de eeuwigheid?
|
|