De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Liefde vermag alles.
| |
[pagina 8]
| |
gansch het beeld lag een geurige poëtische toon verspreid. Er scheen leven, wezentlijk, al de aderen doorstroomend leven in te zijn, wanneer men het portret langer aanschouwde. De hand van den kunstenaar, door wien het geschilderd was, had het blijkbaar met volle liefde geschapen. Zij van wie dit portret was zat voor het venster aan eene naaitafel, eene vrouw van wellicht bij de dertig jaren. Zij was het originaal. Op den eersten oogslag erkende men het, - en toch scheen zij het weder niet. Voorbij was de frischheid der jeugd, het vuur der oogen. Zij waren nog even zoo groot en donker, maar daaruit blikte eene stille zwaarmoedigheid. Op hare wangen lag eene doorschijnende ziekelijke bleekheid. Zij naaide ieverig. Nu en dan hield zij vermoeid stil en gunde zich eene kleine verpozing. Het was zichtbaar dat het naaien hare krachten uitputte. De moeite welke zij zich gaf om hare zwakheid te overwinnen gaf aan hare bewegingen, wanneer zij weder het naaiwerk hervatte, iets overhaastigs. Vòor den schildersezel zat een man, weinige jaren ouder dan de vrouw. Zijne linke hand hield het palet vast, terwijl de rechte met bedrevenheid en dikwijls met koene, geniale trekken het penseel bestuurde. Hij zag er eigentlijk niet uit als een schilder, eenvoudig. Niet eens een baard smukte zijne lippen. Zijn gansch voorkomen had bij den eersten aanblik zelfs iets ‘philisterachtigs.’ Alleen wanneer hij bijwijlen naar zijne vrouw omzag en haar toelachte, zoo blij en levenslustig, dan kreeg ook zijn oog eene gansch andere uitdrukking. Dan glansde daaruit een geluk en eene zielerust, die zich met helderen zin boven alle slagen des noodlots weet te stellen. Andermaal legde hij het penseel ter zijde en keek glimlachend naar zijne vrouw om. - ‘Tonia, als ik deze schilderij voltrokken en verkocht heb... dan... dan offer ik uw naaiwerk aan de Goden op!’ De vrouw glimlachte. - ‘Ik kan het niet meer aanzien, lieve, dat gij zoo den ganschen dag naait. Beken het maar, het wordt u lastig.’ - ‘Moet gij dan òòk niet arbeiden - en meer nog dan ik?’ antwoorddede vrouw. | |
[pagina 9]
| |
- ‘Haha! Tonia! Ja maar, de man is het hoofd der vrouw! En van het hoofd kan men eischen, dat het voor de overige leden zorge. Daarom ook staat het boven op 't lijf. - Ik hob slecht voor u gezorgd, lieve. Ik had een ander leven voor u gedroomd... ik heb het u, meen ik, zelfs beloofd... maar, ziet ge, er zijn in 's menschen leven oogenblikken... dat.. dat men zoo maar even geen geld heeft!’ - ‘Alfried,’ viel de vrouw in, ‘gelooft, gij, vriend, dat ik met mijnen toestand niet te vreden ben?’ ‘Ik weet het, ja...gij zijt het!’ Hij stond op, trad naar haar toe en legde den arm om haar middel. ‘Uwe grenzelooze gelatenheid is met alles te vreden! Ik ben anders. Ik zou het noodlot kunnen trotseeren, ik zou het kunnen te gemoet treden en eene stormpetitie om geld aanbieden. Doch het helpt er niet aan! Ik ken het noodlot. Het is niet bij kas als 't eenen eerlijken duivel uit de war helpen kan. Haha! maar het hoofd recht, Tonia! De liefde vermag alles! Ik beloof u... Sst... Stil! Wie komt daar!’ Stappen voor de deur werden hoorbaar. Vrij hevig werd er aangeklopt, en een man trad binnen. Een droeve, angstige blik vloog over het aangezicht der jonge vrouw. De schilder bleef kalm. Een glimlach betrok zijnen mond. - ‘Mijnheer Berg,’ sprak de binnengetredene, een man van zoowat vijftig jaren, met scherp uitgedrukte, grove wezenstrekken. ‘Mijnheer Berg, 't is heden de 5de Januari, de laatste termijn tot welken ik beloofd heb met de betaling der kamerhuur te wachten. Indien ge vandaag niet betaalt zoo...’ - ‘Alzoo de 5de Januari!... Zet u als 't u belieft, Mijnheer Schimmelman... Zet u!’ Berg zette hem eenen stoel voor en ging dan voort: - ‘Dus dat gij geld verlangt?’ - ‘Zeker!’ antwoordde kortweg de eigenaar des huizes. - ‘Ik kan u dat niet kwalijk nemen, Mijnheer Schimmelman; ik ook verlang geld. Gij van mij, ik van 't Noodlot. Wij bevinden ons in dezelfde positie...’ - ‘Ik eisch de betaling der huur of houd u niet één dag langer in huis!’ riep de huismeester. | |
[pagina 10]
| |
- ‘Mijnheer Schimmelman,’ zei Berg daarop met de grootste gemoedsrust,’ onderbreek mij niet in mijne rede, bid ik u. Ik wil u maar uitleggen dat ge niet slim handelt met mij uit uw huis te werpen. Luister. Gij zijt al een man van jaren - gij hebt zelfs eene dochter, Mijnheer Schimmelman; ik ken ze; zij is schoon, want ze heeft kleine voetjes en ze gelijkt op u niet - daarbij moet gij kalm handelen. Geene opgewondenheid. Want vooreerst bekomt gij dàardoor ook nog geen geld; ten tweede werpt gij een onaangenaam licht op uwe goedhartigheid, en ten derde, bedenk eens wel...’ - ‘Loop naar den duivel! Ik heb hoegenaamd niets te bedenken, Mijnheer!’ onderbrak hem de waard met spijtig ongeduld.’ Ik wil mijn geld hebben, en daarmeê... punctum! - ‘Zet liever een vraagteeken, Mijnheer Schimmelman,’ wierp Berg kalm glimlachend in. ‘Dat zal juister zijn, want... geld heb ik niet!’ Het gezicht van den huisbaas werd rood van toorn. Hij keek de kamer rond, om ergens een voorwerp van waarde zoeken. Zijn blik vestigde zich op het portret. - Die kostbare lijst moest zeker veel geld gekost hebben... - ‘Verkoop dan die schilderij daar. Eenige franken zult ge daar toch wel voor krijgen. Ik zelfs...’ Hij sprak niet verder uit, maar dacht aan de vergulde lijst. - ‘Meent gij waarlijk dat ik wel eenige franken daarvoor bekomen zal, Mijnheer Sehimmelman?’ vroeg Berg met bitterheid. ‘Ik waardeer uwen buitengewonen kunstzin! Gij zelfs... ik versta u. Maar ziet gij - ik verkoop die schilderij niet; voor géénen prijs, al gaaft ge mij daarvoor geheel uw huis en u zelven daarbij! - Maar als ik u eens uitschilderen moet, Mijnheer Schimmelman, dan moet het een prachtportret van 'nen huisbaas worden. In de linker hand eene geldbeurs met honderdduizend frank; in de rechte 'nen kamerhuurder dien gij kwetst en verbrijzelt; om den mond zoo'n vriendelijk glimlachje... de neus spits...’ - ‘Ik verzoek u die gekkernij daar te laten!’ riep de waard hem onderbrekend. ‘Vandaag nog zult gij er van door trekken | |
[pagina 11]
| |
- vandaag nog, al wildet gij mij de woning met goud opwegen!...’ Gestoord verliet hij de kamer. - ‘Dàt zal ik niet doen!’ riep Berg hem achterna. ‘Waarachtig, dàt zal ik niet doen!’ Dan wendde hij zich om tot zijne vrouw. ‘He Tonia, dat doen we niet?’ In de oogen der jonge vrouw stonden tranen. ‘Wat zullen we aanvangen?’ vroeg zij angstvol. - ‘Ha ha ha! wel, we trekken er uit, Tonia! Vandaag nog! Of meent ge dat de man zich door mij zal laten uitschilderen? Dat zou oen karakterbeeld zijn... kostelijk!’ - ‘Scherts niet, Alfried!’ bad de jonge vrouw. Zij weende in stilte, - ‘wat zullen wij beginnen? Wij hebben nog geene andere woning!’ - ‘Ik zal er eene zoeken.... straks, en dan trekken wij hier uit. Ons huisraad zal ons weinig last geven om te verhuizen... Ha! zie Tonia, ik ben dikwijls boos op het lot dat het mij niet rijk gemaakt heeft - om uwentwille! om u het leven aangenaam te kunnen maken. Dikwijls heeft echter ook de armoede haar goed in... Beste schat! binnen een uurken heb ik eene woning, een uurken later zijn onze meubelen overgebracht, en en dan nog een half uurken, en we zitten tevreden in ons nieuw paleis! Haha, Tonia! heb moed, maar altijd het hoofd recht, lieve!’ - ‘Gij zult zoo gauw geene woning vinden!’ wierp de vrouw in. - ‘Ik zàl ze vinden..... hier mijne hand daarop. De liefde vermag alles, - en lief heb ik u, ja, zòò lief als maar een arme duivel van historieschilder een goed hart als gij lief hebben kan!’ Hij sloot haar in de armen, drukte haar vast aan zijn hart, en op heur gelaat keerde een glimlach van geluk terug. Ja, zij was gelukkig aan zijne zijde, ondanks allen nood en zorgen, boven welke hij zich steeds met onverwoestbaren humor wist te verheffen. Berg kleedde zich aan en verliet de kamer. Als hij aan de | |
[pagina 12]
| |
deur stond keerde hij nog eens terug en kuste zijne vrouw op het voorhoofd. - ‘Binnen een uurken ben ik weer bij u!’ - dan ijlde hij voort. Do jonge vrouw bleef alleen. Met haast greep zij het naaiwerk aan, edoch weldra liet zij het weder zinken en volgde hare gedachten, die heuren ganschen levensloop doorliepen. Opgegroeid in den gunstigsten toestand, had zij Berg uit liefde, tegen den wil harer ouders gehuwd. Zij had geweten, dat hij enkel van zijn penseel leefde, maar zij kende zijne bekwaamheden, en dikwijls had Berg haar zijne lievelingsspreuk: ‘Liefde vermag alles!’ toegeroepen. Met vreugde had zij zijn levenslot gedeeld. Ongevallen en ziekten hadden hem in den bekrompensten toestand gebracht; maar Berg had te veel eergevoel om totde hulp van anderen zijnen toevlucht te nemen. Door zich zelven wilde hij zich weder te boven helpen, en een vaste moed, eene heldere gemoedstemming verlieten hem nooit. En ook zij voelde zich, trots alle ontberingen, toch gelukkig. Zijne liefde vergold haar alles; deze groeide aan met hunnen nood. Zonder bitter gevoel herdacht zij de droevigste stonden die zij had doorleefd; het baarde haar zelfs vreugde deze overwonnen te hebben; nogtans zag zij dikwijls niet zonder zorgen de toekomst te gemoet. Wat zou er van hen geworden indien Alfried of zij eens op nieuw ziek werd! En met sidderen moest zij zich zelven wel bekennen dat hare gezondheid zwakker was dan Berg vermoedde. Hij mocht het niet weten...
***
Zijn wegblijven verontrustte haar. Langer dan twee uren waren reeds verloopen. Zou Alfried vergeefs naar eene woning zoeken?... Eindelijk hoorde zij hem komen. Zij wilde hem te gemoet snellen, maar daar trad hij reeds de kamer in. Hij reikte haar de hand zoo hartelijk als immer; toch ontging het haar niet dat zijne wenkbrauwen te zamen getrokken waren, donker, spijtig. Zij streek hem blozend met de hand over het voorhoofd. | |
[pagina 13]
| |
Nauwelijks waagde zij het naar den uitslag zijner bemoeiingen te vragen. Niettemin vroeg zij eindelijk: - ‘En gij hebt geene woning gevonden, Alfried?’ - ‘Ja toch... zeker! Heden nog kunnen wij ze betrekken. Alleen moest ik wat lang zoeken, omdat... omdat de huisbazen borgstelling verlaagden. Ha! Tonia, op mijn eerlijk gezicht schijnt buiten u niemand in mij te vertrouwen. Eindelijk... eindelijk heb ik, langs den kant van St-Pieters, eenen baas gevonden, die goedhartig of dom genoeg was mijn woord te gelooven. - En eene woning heb ik, vrouwken lief! Haha! kostelijk... kostelijk! Dicht bij den hemel... in 't bereik der wolken... vijf trappen hoog! Verschrik niet, lieve... ik zal er u op dragen. - Een uitzicht hebben ginder boven... zooals er weinige zijn: uitzicht in tien achterhoven uit de buurt en... in de gelukkigste toekomst! En alléén wonen wij ginder boven, - gansch alléén! Boven eenen langen zolder geleidt het pad naar onze kleine schuilplaats... Verschrik niet, Tonia, - 't is ginder boven zoo'n verheven gevoel, de halve aarde aan zijne voeten te zien liggen! Géén schuldeischer zal ons daar storen: die vijf trappen hoog zullen ze wel afschrikken! Zie vrouw lief, ik had van vreugde kunnen juichen ginder boven. Ja, ginder... ginder kunnen we zingen en jubelen. Ginder zal ons niemand hooren; gindsheen zal dan de huisbaas niet komen, in de meening dat wij geld ontvangen hadden!’ De jonge vrouw glimlachte. Haar ware 't om het even geweest, al hadde zij tien trappen hoog moeten trekken, - enkel alléén wilde zij zijn, afgescheiden van de menschen die over hare armoede de schouders ophaalden en spottend lachten. - ‘En vandaag nog trekken wij daarheen?’ vroeg zij. - ‘Vandaag nog. En 'nen schat heb ik onderwege ontdekt, Tonia, 'nen onbetaalbaren schat. Gij zult hem leeren kennen. Binnen een uur is hij hier om onze zaken naar ginder te brengen. Een mensch, lieve, die uwe, mijne, onze knecht, onze meid, onze trooster in de slechte dagen zijn wil. Ge zult hem zien... hij is niet groot, bijna een dwerg zelfs, maar hij draagt een edel hart in zich. Zie, ik had den jongen in lang niet gezien; hij kwam | |
[pagina 14]
| |
mij daar tegen in de Lange Munt, en nauwelijks had hij onzen toestand vernomen, of hij bood zich zelf als onze dienaar, voerman en vriend aan. Zonder eigenbaat, want ik heb hem gezegd dat hij voor 't oogenblik niets bekomen zal. Hij is tot alles te gebruiken...’ - ‘Hoe kent gij hem?’ vroeg Tonia niet zonder nieuwsgierigheid. - ‘Wel, dat is een lange geschiedenis. Hij is mij voor zijn gansch leven dank verschuldigd, de jongen. Over verscheidene jaren kwam hij tot mij en verzocht mij hem les te geven - hij wilde schilder worden! Ik heb hem die gekheid uit het hoofd gepraat en hem dàardoor van 't ongeluk gered. Hij zag in dat ik het voor zijn wèlzijn zoo wilde, gafzijn vermetel plan op, en werd schoenpoetser... dat is te zeggen hij poetst de laarzen der studenten en klopt hunne kleêren en zakken uit. Hij heeft zijn geluk gevonden en hij leeft ‘brillant’ Tonia! Hij rookt goede sigaren, die zijn eigendom niet zijn, gaat 's zondags langs de boulevards wandelen met fijne verlakte laarzen aan, die hem niet toebehooren, en wie in de stad een schoonen poedelhond heelt vertrouwe hem dien nooit om te scheeren, want dààrin is hij meester... Lach niet, beste schat, ik ken dezen man; - met mij meent hij het oprecht. Ik zou hem gerust een kistje der fijnste sigaren toevertrouwen, en ik weet zeker dat hij daaruit niet meer nemen zou dan hij voor eenen dag volstrekt noodig heeft. Hij zou er mij echter ook geven, als ik er geene hebben zou. - Nu kom, wij zullen ons tot het vertrek gereed maken.’ Met opgeruimd gemoed sloegen beiden hand aan 't werk om de weinige voorwerpen in te pakken. Zij waren daarmêe reeds in gereedheid vooraleer nog de verwachte verscheen. De verfdoozen en 't palet onder den arm, zette zich Berg op oenen der koffers. - ‘Ziet ge, vrouw lief, 't is toch schoon als men zoo niet veel niet in te pakken heeft... 'k Heb dikwijls gewenscht een trekvogel te zijn, om niets anders noodig te hebben dan zich zoo met den bek de vleugels op te poetsen en dan in de verte te trekken. Gij zoudt dan natuurlijk nevens mij moeten vliegen... | |
[pagina 15]
| |
Wat vreugd he, Tonia? Zoo over bosschen, velden en weiden heen te zweven, en 's nachts zich op 'nen boom te slapen te zetten, zonder de kousen te moeten uittrekken! Met het eerste morgenkrieken weer in de lucht omhoog te stijgen, verder te trekken, 's middags op eene weide of op een veld table d'hôte te nemen en de rekening in het groote schuldboek der Natuur te laten inschrijven!...’ Eene binnentredende kleine, dwergachtige gestalte onderbrak hem. - ‘Zie Tonia,’ sprak de schilder, en den kleine welkom neetend, ‘dàt is vriend Jef. Gij kent zijne deugden. Hij is niet groot, - maar ook in een klein lichaam kan eene groote ziel wonen, he mijn beste kabouterman?’ De kleine lachte vergenoegd. Hij vatte de niet al te zware koffers krachtig aan en begaf zich daarmede naar de nieuwe woning. Als hij den laatsten overdroeg begon het al te schemeren. Berg en Tonia volgden hem. Met aandoenlijke bezorgdheid hielp de jonge schilder zijne vrouw de trappen op. Vijf trappen! Zij werden baar lastig, maar beur Alfried verstond het haar te troosten en op te beuren. De nieuwe woning was weldra woonbaar heringericht. Een voorplaatseken, eene slaapkamer, eene kleine plaats om in te koken, - dat was alles. - ‘Ha ha ha!’ lachte Berg, terwijl hij het vuur in de kachel aanstak. ‘Toen ik als knaap les nam bij eenen man - die eigentlijk klakkenmaker was, maar daarbij toekende en zóódanig schoon in olieverf schilderde, dat men op zijne schilderijen duidelijk eenen appel van eenen stoel onderscheiden kon! - toen ik, zeg ik, bij dien man de eerste lessen in het teekenen kreeg en ook schilderen wilde, meende hij, dat ik altijd hòòg op wilde. Hetzelfde verwijt heeft hij mij jaren lang gemaakt. Indien de man nòg leefde en mij hier boven bezocht, zou hij zich verheugen dat hij gelijk heeft gehad. Ha, ha, ha! dat ik liet zóó hoog brengen zou, dacht ik zelfs in mijne stoutste jongelingsdroomen niet! Vijf trappen!... Doch het is hier schoon en goed, ziet ge, Tonia. Hoe het kacheltje warmte geeft, he Zijt ge tevreden met de verandering?’ | |
[pagina 16]
| |
- ‘Ja, Alfried!’ antwoordde de vrouw, on uitgeput liet zij zich nevens hem nederzijgen. De krachtinspanning, welke de verhuizing met zich had gebracht, had nawerking. Bovendien had zij reeds dagen lang te voren de kamer niet verlaten. Zij zocht hem te verbergen, hoe afgemat zij was. - ‘Die stilte hierboven doet mij goed,’ ging zij voort, ‘door het straatlawijd kunnen wij hier weinig of niet gestoord worden.’ Zij had de hand op zijnen arm gelegd. Hij drukte ze in de zijne en kuste ze teeder en liefdevol. Wat kon hem het gansche leven schelen, met al zijne wederwaardigheden, al zijne tegenspoeden en kleine smarten! Aan de zijde zijner vrouw voelde hij zich gelukkig, - zoolang hij haar glimlachen zag, voelde hij zijn hart overstroomen van geluk. - ‘Ja, vrouw lief,’ riep hij uit, ‘hier toch voel ik me wèl, ziet ge, - zòo wel als Mozes op den Sinaï toen hij de Geboden opschreef. Ook ik zou hier, uit de vogelperspectief, geboden en wetten voor de halve wereld willen schrijven. Iederen armen duivel zou ik daardoor gelukkig willen maken, en wij ook, meen ik, we zullen hier ons geluk vinden. Wij hebben hier regen, wind en sneeuw, alles uit eerster hand, - waarom zou ons het geluk hier voorbijgaan?’
***
En toch ging het geluk voorbij. Reeds in de volgende dagen werd de vrouw zwakker en zwakker. Zij kon haren man niet meer verbergen hoe kwijnend zij was. Hij hield het voor een gevolg zijns bedrukten toestands en haalde al zijne vroolijkheid op om haar te verstrooien. Den ganschen dag zat hij voor den schildersezel, om het groot tafereel dat hij begonnen had te voleinden. Al zijne hoop had hij dààrop gebouwd. Het moest hem aan zijn treurigen toestand ontrukken. Naar eene kunsttentoonstelling wilde hij het zenden, en hij twijfelde niet of het zou aldra eenen kooper vinden: 't was het beste dat hij nog had gemaakt... Maar het moest eerst gereed zijn. - Hoemeer hij er zijne krachten aan toewijdde, hoemeer de verpleging zijner | |
[pagina 17]
| |
vrouw zijne zorgen behoefde en hoe minder hij door kleinere werken in staat was voor het onderhoud te zorgen. Jef stond hem als trouwen dienaar ter zijde. Wat te bezorgen en te koopen was volbracht hij met de grootste gewetensvolheid, - ongelukkiglijk was het maar weinig! Tonia zag in dat dit overmatig arbeiden de gezondheid haars echtgenoots krenken moest. Vergeefs zocht zjj hem zulks te doen verstaan; - ‘De liefde vermag alles!’ riep hij haar lachend toe, en zòò vast geloofde hij aan zijn lievelingsspreuk, dat slechts zelden eene schaduw van treurnis zijn voorhoofd betrok. De schilderij was eindelijk voltooid. Met vreugdevolle hoop zend hij ze naar de expositie. In gedachten had hij reeds allen nood overwonnen. Doch een kooper werd niet zoo spoedig gevonden. Tonia kon nauwelijks het bed verlaten; in de kamer moest zij volstrekt blijven. - Berg had haar bed in de werkkamer gezet om haarden ganschen dag door, bij zijnen arbeid neven zich te hebben. De winter was met alle strengheid opgetreden. De kachel verwarmde ook nu nog voortreffelijk; doch het hout werd schaarscher. Menig uur voerde hij het penseel met stijfgevrozene hand. Bijwijlen floot hij een deuntje; opdat maar zijne vrouw niet zou bemerken hoe zijne stem van koude beefde. En toch bemerkte zij het, en het ontging haar ook niet hoe thans, door zijnen humor heen, dikwijls een weemoedig bittere toon doorklonk. Had zij maar kunnen helpen! Zij moest zich zelven geweld aandoen om hem haren eigenen toestand zooveel mogelijk te verbergen.
***
De houtvoorraad was gansch verbruikt; het geld was het al lang geweest. Berg floot en schertste nog. Wat baatte het? - ‘Heb maar moed, Tonia!’ sprak hij. ‘Tranen geven ons hier toch anders niet dan ijs! ‘En hij ademde een plekje aan de met ijsbloemen bedekte vensterruiten los, om, zooals hij zegde, eens een kijkje in de onderwereld te doen. | |
[pagina 18]
| |
Wanneer echter de geneesheer, die maar uiterst zelden die vijf trappen opsteeg, verklaarde dat de kranke volstrekt warmer liggen moest, scheen het haar toch toe dat zijn vroolijke moed begon te verdwijnen. - ‘Jef’ voegde hij den getrouwen dienaar toe, zonder dat zijne vrouw het hoorde. Beste Kabouterman, bezorg hout, maar veel, hoort ge, dat ik mij eindelijk toch eens goed kan verwarmen; de wind schuifelt iemand hierboven door al de leden!... Toen ik nog jong was, had mijnen vader eenen pelsjas; die verwarmde hem allerbest. Ik zou hem geërfd hebben ware ik niet schilder maar koopman geworden. Ziet ge, Jef, van die gekheid heb ik u bevrijd, jongen, en als gij eenen vader hebt die eenen pelsjas heelt kunt gij hem nog erven! Verschaf ons hout, Jef?’ De kleine trok medelijdend de schouders op. Wat hij zich aan hout, heimelijk bij de studenten bespaarde, dat was nauwelijks voor zijne eigene kachel toereikend. De bezorgdheid voor zijne vrouw, de nood dreef den schilder eindelijk tot het uiterste. Hij vatte heimelijk een besluit, dat hij nog voor weinige weken voor onmogelijk gehouden had. - Tot eenen welhebbenden bloedverwant zou hij gaan en bij dezen eene kleine somme borgen. - ‘Blijf hier, Jef,’ sprak hij, ‘tot dat ik wederkom, dan zult gij tevens hout koopen en halen. Ha..! ik heb zoo even het laatste middel beproefd. Ik heb over de zomerhitte in Braziliën gelezen... ook dàt heeft mij niet verwarmd. Ik begrijp nu hoe het Noordpool-reizigers met eene nankjjnenbroek aan, te moede zijn moet!..’ Hij ijlde voort. Geduldig wachtte Jef zijne terugkomst af. En hij kwam weldra terug. Om zijnen mond was een bittere, halfbedwongene grimlach zichtbaar. - ‘Jef!’ riep hij eer hij bij zijne vrouw in de kamer trad. ‘Ik weet dat gij ook bloedverwanten in de wereld hebt...’ - ‘Zeker...’ - ‘Hebt gij daaronder ook 'neu neef; ik wil zeggen zoo'n mensch die geld en warme kleêren heeft, die verwarmende sterke dranken gebruikt, en toch een hart heef zòo hard zòo | |
[pagina 19]
| |
koud... Toe, kijk me zoo onnoozel niet aan, jongen... begrijpt ge niet, - zoo hard, zoo koud als... als... Spreek! spreek!’ - ‘Neen!’ - ‘Nu, goed! Als ik sterf, dan zult gij den mijnen erven, opdat gij ook zoo'n zonderling schepsel onder uwe familie zoudt tellen. Maar kabouter, jongen, ik wil hout hebben... hout!.. Maar wacht een beetje... Ha!.. Gek die ik was, dat mijne goede gedachten altijd eerst komen als 't zomer worden gaat. Jef, mijn beste, hebt gij niet ergens een vriend die eene zaag of eene bijl bezit? Spreek! spreek!’ - ‘Ik zelf heb het alle twee.’ - ‘Ha goed, jongen! Ga het halen... spoedig!’ - ‘Maar waarom dat... waarom?’ - ‘Mensch, vraag me nu niets. Later... als mijn kachel gloeit, als ik de zekerheid heb dat deze mijne twee beenen zich ooit weder goed laten doorwarmen - dan wil ik u antwoorden... dan... dan! Loop nu, jongen, loop!’ De kleine snelde heen. Met verhelderd gelaat trad Berg tot zijne vrouw in de kamer. ‘Het hoofd recht, vrouwtje lief!’ riep hij haar bemoedigend toe. Binnen een kwartiertje zal het hier lekker warm zijn - zoo schoon, zoo behaaglijk, dat ik voor mijn pleizier hier in hemdsmouwen gaan wil!’ De vrouw glimlachte treurig. - ‘Hebt gij dan hout!... Van waar?’ vroeg zij. - ‘Vraag niets, lieve. Ik heb hout,.. onze kabouter haalt het. Ha! de liefde vermag alles! Binnen weinige minuten zullen zoete tonen in uw oor dringen, - het zingen der zaag als zij door 't hout gaat en de slagen der bijl. Heb maar moed, Tonia! Ik wil vuur stoken zòolang totdat de vensters droppelen, tot ze gansch ontdooid zijn en gij door de ruiten den blauwen hemel zien kunt!... Oef! het is verduiveld koud vandaag!’ Jef kwam met zaag en bijl aan. Vol verwachting reikte hij beide aan den schilder. - ‘Wat wilt gij dan eigentlijk zagen;’ vroeg hij. - ‘Hout... Hout! En dan uw hersenpan, jongen, om mij | |
[pagina 20]
| |
te overtuigen of daar ook niet een slim gedacht meer in is... kom, kabouter. - Hier, hier... waarachtig, gij zoudt die schoone, dikke trapleuning niet eerder bemerken dan als ge u daartegen een gat in den kop gestooten hebt. Welnu, verstaat ge 't nu?’ De kleine zag hem verbaasd aan. - ‘Neen!’ antwoordde hij rechtuit. - ‘Jet... Jef! Goddank dat gij geen schilder geworden zijt. - Zeg eens, jongen, zoudt gij dezen trap durven opgaan, ook als géene leuning daaraan ware?’ - ‘Zeker.’ - ‘Nu, ziet ge wel, gij kabouterachtige sukkelaar, bijgevolg is die leuning daar ook niet zoo noodig aan. Maar zij is van hout, ziet ge, bijgevolg brandt ze ook en geeft warmte, en bijgevolg zal ik ze afzagen en tot brandhout kappen en daarmêe vuur maken. Mensch lief... gij zult in uw leven geene logiek meer leeren!’ - ‘Gij wilt deze leuning...!’ riep Jef verrast, bijna verchrikt uit. Maar de huismeester... de huismeester...!’ - ‘Die zal een even zoo dom gezicht trekken als gij nu. Voor alsnu heeft hij het podagra in het hoofd en zal niet naar hier komen. Zoodus, stel u gerust. Nu, hou maar goed vast. - Zoo... zoo!... Neem nu de bijl. Scherp ze ginder maar eens goed... Hef jongen, hef!... hou vast, ze begint zich al te geven. He! de timmerman die dàt gemaakt heeft, die heeft ons den arbeid verduiveld zwaar gemaakt... ik krijg het al warm, vooraleer het hout brandt! Vast, mijn beste Jef. Ik heb u altoos voor 'nen reus gehouden... Nog eens, hef goed... ha! zòò, Hoerra!’ De helft der doorgezaagde leuning was gelukkig uitgeheven. - ‘Daar is er genoeg voor verscheidene dagen, ha ha ha!’ ging Berg blijmoedig voort. ‘Er is niets dat een goed hoofd’ en een solide timmermansarbeid te boven gaat. Jet jongen, als gij ooit in uw leven - ik twijfel er sterk aan - zòòver geraken moest een eigen huis te bouwen, beloof mij... neen zweer mij, dat gij geene ijzeren trapleuning stellen zult. Zweer het. Gij ziet hoe nuttig zoo'n ding zijn kan als 't van hout is. | |
[pagina 21]
| |
In korten tijd was de leuning in kleine stukken gelegd. Met eenen duchtigen armvol trad Berg in de kamer. - ‘Zie... kijk, beste Tonia! kijk eens goed hier... goed eikenhout,!’ riep hij uit. ‘De vreugde en het zagen hebben mij doorwarmd. Nu zult gij eene warmere kamer hebben. Geef mij de hand, schat! Gij hebt dikwijls geglimlacht als ik u gezegd heb: de liefde vermag alles. Zie, deze stukken hout zijn loutere bewijstukken daarvoor. Nu zult ge niet meer vervriezen, lieve.’ Weldra brandde een helder vuur in de kachel en Berg legde goed aan. Hoe het knetterde, welke gloed het gaf! Tonia glimlachte om de opgeruimdheid haars echtgenoots, en hij juichte van vreugd als hij zag hoe de warmte op hare bleeke wangen een zacht rood te voorschijn riep.
***
Acht volle dagen hield de leuning aan, nadat met Jef's hulp ook de andere helft uitgeheven was. Dag en nacht was er eene koesterende warmte en Berg's hart zwol hooger als hij waarnam hoe weldadig de warmte op de kranke werkte. Zichtbaar kreeg zij hare krachten terug. De kleine schudde herhaalde maal bedenkelijk het hoofd. - ‘En wat zult gij dan branden, wanneer dit in rook zal vergaan zijn?’ vroeg hij, als de uit de leuning genomen voorraad reeds tamelijk ver opgebrand was. - ‘Hout Jef... hout! gaf Berg lustig ten antwoord. Uwe vragen zijn wel droog genoeg, maar zij branden niet. Wel mensch lief, alsof er geen ander hout in de wereld ware dan trapleuningen! Haha! zie eens welke zegen op éen enkel goed gedacht, rust. Sedert dat mij die leuning in den zin kwam is mijn vrouwtje reeds half genezen; ik heb gedurende dien tijd meér gewerkt, dan in zes weken bij koude en vorst!’ Jef zweeg, daar hij niet wist wat antwoorden. Benige dagen nadien, vatte Berg zijnen arm en leidde Jef tot bij den trap. - ‘Beste kleine vriend!’ sprak hij. ‘Ik weet dat de natuur u met korte beenen voorzien heeft. Houdt gij het voor | |
[pagina 22]
| |
mogelijk elken keer eene trede van dezen trap over te springen? Probeer het eens!’ Jef keek hem met groote oogen starlings aan. Een vermoeden rees in hem op. - ‘Ik... ik kan het!’ stotterde hij. ‘Maar wat wilt ge beginnen?’ - ‘St... stil, kabouter. Ik weet genoeg. Ik kon eene trede overspringen, mijne vrouw komt vooralsnu de trappen niet af, anderen hoeven hier niet op te komen, gij kunt, zegt ge, eene trede overspringen, - bijgevolg... mensch, begrijpt ge 't nu?... Bijgevolg is van de twee treden ééne overbodig, en bijgevolg wordt zij verbrand.’ - ‘Ja maar, de huisbaas... de huisbaas!’ riep de kleine. - ‘Wees gerust, kabouter! De huisbaas heeft nog zijn podagra; des te zekerder ben ik, dat hij dezen trap niet opkomen zal als er eenige treden uit zijn. Haal de bijl, Jef! Ge kunt niet gelooven hoe goed droog dit hout is, hoe lekker het brandt en verwarmt! De bijl, jongen, de bijl!’ Jef gehoorzaamde aarzelend. - ‘Nu vat maar toe! hier! hou vast, kleine vriend. Zie... hoe de trap al toegeeft... ha! nu heb ik hem! Deze sterke plank... hoe zwaar! Wat zal het goed branden! Zie eens, hoe dik! Onze voorvaderen zijn vreeselijk verkwistend geweest... er steekt een half bosch hout in dit huis alleen! Jef jongen, indien ik niet wist dat gij, in vergelijking met mij, brillant leeft, en indien ik niet vreezen moest dat de huisheer deze planken herkennen zou, dan... dan zou ik u zoo'n trede cadeau doen. Dat is een geldtrap voor mij!... Beste jongen, nu help mij verder. Als ik eens rijk word Jef - en rijk word ik - en als gij dood zijt...dan wil ik u een grafmonument laten zetten. Maar van hout, ziet ge, want ik houd veel van al wat hout is!’ De helft der treden was gelukkig uitgebroken. Zij werden gezaagd en brandden dat het een lust was. Maar ook zij namen een einde, - en de lente keek nog altoos de vensters niet in, - en voor Berg's schilderij was nog geen kooper gevonden. Jef had zich elken morgen moeite gegeven, met zijne korte | |
[pagina 23]
| |
beenen de ontbrekende treden over te springen en was daarin ervaren geworden. - ‘Kabouter!’ sprak Berg tot hem, als de houtvoorraad weder opgebrand was. ‘'k Heb dezen nacht gedroomd dat gij van dien ongelukkigen trap daar teenemaal naar beneên getuimeld waart, en dat uwe twee korte beenen gebroken waren! Maar mensch lief, ik heb toch ook een geweten, en 'k mag het met uwe beenen niet bezwaren. Hoor mijn besluit: - Die trap is gevaarlijk voor u, mijn jongen, bovendien zie ik hoegenaamd maar niet in dat zoo'n ding volstrekt noodig is. Zie eens... deze schoone koordenladder heb ik heden morgen daarvoor gemaakt. Dààrop kunt gij veel zekerder naar boven klimmen. - Zij breekt niet, kabouter, houd er u maar altijd goed aan vast. - Daar de trap alzoo overbodig geworden is... help mij nu de laatste helft afbreken... Spoedig, vriend, mijne vrouw mag toch niet bevriezen, he? - Is deze rest opgebrand, dan... ja, dan moet mijne schilderij verkocht zijn, of ik steek het gansche huis aan; want ik heb nu eenmaal gezworen dat ik niet meer bevriezen zal... Sst...jongen! Ik zie al dat gij dien ongelukkigen huismeester weér op de lippen hebt. Ik vrees hem niet meer, ik...Eens dat deze trap weg is dan trek ik mijne koordenladder in de hoogte, - en ik woon hier zoo zeker als in eene vesting!’ Jef zweeg. Hij wist dat al zijn praten niet hielp. De laatste rest van den trap werd afgebroken en boven gehaald. Merg was zoo vroolijk, zoo gelukkig! Wanneer Jef weg was en hij de koordenladder opgetrokken had, kwam hij tot zijne vrouw, met eenen armvol hout in de kamer. Tonia begreep niet waar hij dat hout vandaan gehaald had, daar zijne kas nog uitgeput was. Zij vroeg er naar. - ‘Stil, Tonia! onderzoek niet... Doet u de warmte geen deugd hé? Zie hoe uwe wangen zich alweer beginnen te kleuren. Gij kunt al het bed weer verlaten. He ja, beste schat, wanneer eensgeld en de lente komt... dan...dan draag ik u naar beneden uit deze verbijsterende hoogte, - dan trekken wij te zamen naar buiten. Wees gerust, vrouw, engel! Glimlach maar niet, - de liefde vermag alles! Heelt zij u niet sedert weken | |
[pagina 24]
| |
gewarmd, dag en nacht? Ik ben een Berg, in ik voel dat goudaderen in mij sluimeren, en de liefde moet ze vloeibaar maken. Heb maar moed, Tonia! 't zal wel beteren.’ De jonge vrouw werd van dag tot dag beter. De vroolijke gemoedsstemming haars echtgenoots droeg veel daartoe bij. De vaste, blijde hoop die hij op de toekomst bouwde kon hem niet te leur stellen, - Hoe gelukkig was hij, dat zij zoo den ganschen dag òp zijn kon, hoewel zij de kamer nog niet verlaten mocht! Wat maakte het hem den arbeid licht als de geliefde aan zijne zijde zat! Berg had zich tot eene open gevallene plaats aan de Koninklijke Akademie gewend. Gansch zijne ellende moest een einde nemen als hij deze winstgevende bediening bekwam. - Om de waarheid te zeggen, had hij niet te veel hoop op gelukken. Om zijne vrouw geene teleurstelling te bereiden, had hij haar dan ook zijne aanvraag verzwegen. Hare vreugde zou des te grooter worden wanneer het geluk hem gunstig was en hij haar alzoo verrassen kon. De morgen die hem de beslissing brengen moest verscheen. Jef kwam, zooals elken morgen, om de weinige boodschappen te doen. - ‘Jef, mijn kleine vriend!’ sprak Berg tot hem. ‘Gij blijft hier als wachter mijner vesting, hoor... ik moet zelf eens uitgaan. Gij blijft, en ik kom weldra terug.’ En de schilder snelde heen. Langer dan een uur bleef hij weg. De kleine man stond aan 't einde van den afgebroken trap, had de koordenlapper opgetrokken en verwachtte hem met sidderenden angst. De huisheer was boven geweest, had het verschrikkelijk schelmstuk ontdekt, had geschreewd en getierd, had met tuchthuis, eeuwigdurende gevangenis en ongehoorde schadeloosstelling bedreigd en was heengesneld om de policie te gaan halen. Nu moest gansch het onweder, dat de kleine sedert lang gevreesd had, losbreken, en hèm trof de toorn van den huisheer indien Berg niet gauw terugkeerde. Nog wist dezes vrouw niets daarvan. - ‘Zoo hij maar eindelijk kwam!’ zuchtte Jef in stilte. Het | |
[pagina 25]
| |
angtszweet stond hem op het voorhoofd. Zijn blik vloog heen en weder over de lange zolderruimte. - ‘Die verdoemde trap! ware hij toch van steen geweest, Berg zou nooit op dat dol gedacht gekomen zijn!’ sprak hij tot zien zelven, en des huismeesters woorden van eeuwigdurende gevangenis klonken hem weder akelig in het oor. In gedachten zag hij zich reeds in eene vochtige, donkere celle zitten; geene studentencigaar verheugde hem meer, en 's Zondags... Daar zag hij Berg aan komen gesneld. Zijne wangen gloeiden. - ‘Jef jongen, mijn hartsvriend, mijn beste kabouter!’ riep hij, ‘laat de trekbrug - ik wil zeggen de koordenladder - naar beneden. Sacrébleu! spoedig! kleine, of ik verdoe u, als ge u niet wat haast!’ De ladder viel neder. Berg klauterde erop. Hij bemerkte niet eens den jammervollen angst van den kleine. - ‘Jef, lieve vriend, goede, trouwe kabouter... kijk me nu niet zoo vervaarlijk aan! - Ziet ge niet, gij sukkelaar, dat ik in eene stemming ben... dat ik u zon kunnen dooden en van hier beneden storten, om de goden een dankoffer te brengen... maar wees gerust mijn jongen, daarvoor zie ik u te geern! dat weet ge wel, he?’ - ‘De huismeester... de huismeester...’ stamelde de dwerg, meer kon hij niet uitbrengen... - ‘Spreek dien naam niet meer uit, Jef!... Mensch ik zou de gansche wereld nu uit vreugde kunnen in brand steken, alleen om er mij eene sigaar aan te doen branden!’ - ‘Hij is hier geweest... hij weet alles!’ stamelde Jef. ‘Hij heeft gevloekt en geschreeuwd... hij is naar de policie!’ - ‘Weet mijne vrouw daarvan!’ - ‘Neen.’ - ‘Dan, laat hem komen met al de policie van heel 't land... laat ze maar komen, kabouter... ik vrees hen niet. Hier jongen, zie hier. Bezie dit goudstuk... nu loop, haal champagne... wijn... loop, vlieg, hartsvriend, - maar spoedig of ik...!’ Jef ijlde naar beneden en was gauw de deur uit. Hij was blij dat hij uit den huize weggeraakte, eer de eigenaar terugkwam | |
[pagina 26]
| |
Berg snelde tot bij zijne vrouw in de kamer, wierp zich voor haar neder, vatte in vreugdevollen drift hare beide handen en sprong dan weder recht. Ken heel handvol goudstukken wierp hij haar in den schoot. - ‘Tonia! Tonia! mijn engel!’ riep hij juichend uit. ‘Hier... geld... veel geld... en nog meer! Mijne schilderij is verkocht, duur verkocht... en... en... ik... ik heb eene plaats hier aan de Academie bekomen... ik...!’ Berg viel haar van vreugde weenend om den hals. Hij hief haar jubelend op. - ‘Nu lieve, wil ik u een stuk hemel op aarde bouwen, zoo'n soort van paradijs, bloeiender dan de schoot van Abraham! Voor elke traan die gij geweend hebt wil ik u eene heerlijke bloem in uwen levenshof planten!... Oh... oh... ziet ge wel, - de liefde vermag alles!’ Beneden aan de trapplaats deden zich op dit oogenblik luide, wilde stemmen hooren. Deze klonken brommend door elkander. - ‘Wat is dat, Alfried, wat is dat?’ vroeg Tonia bezorgd. Om Berg's mond vertoonde zich een glimlach. - ‘'t Is de huismeester. Hij wil mij zijnen gelukwensen brengen. Kom, Tonia, kom... gij moet die vreugde zien!’ Hij legde zijnen arm om hare leden en trok ze ze zachtjes ter deur uit. Beneden stond een hoop mannen en vrouwen, waartusschen policiedienaars. Zij schreeuwden luid en wild door elkander wanneer zij Berg aanblikten. - ‘Wees maar niet bang, Tonia!’ sprak hij tot zijne vrouw - ‘Maar wat beteekent dat alles?’ vroeg zij. Haar blik viel op den vermisten trap. Een vermoeden steeg in haar op - ‘Alfried... Alfried! waar is de trap?’ Hij glimlachte. - ‘Zie Tonia, dat heeft de liefde gedaan, als ge 't zoo koud had! En wat heeft de trap lekker gebrand en verwarmd. he? Laat ze nu daar beneden maar juichen!’ De huismeester hoorde deze woorden niet. Hij balde dreigend de vuisten zwoor zich te zullen wreken. De policieoommissaris hief zijn gewichtigen ambtstok omhoog - zijn steun in moeielijke gevallen - eene brandladder werd van den anderen kant bijgesjeept om het nest daarboven te bestormen. | |
[pagina 27]
| |
Eenige oogenblikken lang blikte Berg kalm glimlachend op de dreigende, schimpende menschenmenigte naar beneden. Hunne stemmen klonken hem als jubelzang in de ooren. - ‘Hier... hier, gij alledaagsche zielen sprak bij terwijl hij hun eenige goudstukjes toonde en deze onder hen ter grabbeling wierp, hier! - Detrap is in rook ten Hemel opgestegen en voor mij tot hemelsladder geworden. - U... u nogtans,’ zoo wendde hij zich tot den huismeester, ‘- u wil ik betrlen, zooals een Cresus zijnen dienaar betaalt! Nu weg... weg! Morgen scheid ik van hier... Maar vandaag wil ik nog ongestoord in deze hemelsnabijheid wonen.
Vrije Navolging. A.J. Cosyn. |
|