| |
| |
| |
[Homeros Odyssee]
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Preludium. Homeros' zelfportret
8.62-75 en 471-481
Daar naderde Alkinoös' heraut
in het gezelschap van de trouwe zanger.
De Muze had hem boven allen lief,
maar schonk hem én het goede én het kwade:
het licht had zij ontnomen aan zijn ogen,
ze schonk hem wel de liefelijke zangkunst.
Te midden van de disgenoten plaatste
Pontonoös tegen een hoge zuil
voor hem een zetel die met zilverknoppen
beslagen was, en aan een houten pen
boven het hoofd van de heraut hing hij
de citer op, die helder klinkt, en wees
hem hoe hij haar kon grijpen met de hand.
Hij zette ook een prachtig tafeltje
bij hem, een broodkorf én een beker wijn
om van te drinken als hij daarvoor voelde.
Ze strekten snel hun handen naar de spijzen
die waren klaargemaakt en voorgezet.
Toen dorst en honger van de vrijers was
gestild, bewoog de Muze eindelijk
de zanger tot het zingen van een lied
dat spreekt van glorierijke heldendaden,
een lied dat toen tot in de weidse hemel
bekend en doorgedrongen was: de twist
van Odysseus en Peleus' zoon Achilles.
Daar naderde Alkinoös' heraut
in het gezelschap van de trouwe zanger
Demodokos, in aanzien bij het volk.
Te midden van de disgenoten gaf
hij hem een plaats tegen een hoge zuil.
En Odysseus, de schrandere, sneed toen
een ruggenstuk uit bij een everzwijn
met witte tanden, met aan beide zijden
veel vet - het stuk dat overbleef was groter.
Hij nam het woord en sprak tot de heraut:
‘Heraut, pak aan en geef Demodokos
dit stuk dat hij kan eten. Hém geef ik
een huldeblijk in weerwil van mijn droefheid.
Bij alle mensen die op aarde leven
valt eer en achting zangers steeds te beurt,
omdat de Muze hen gezangen leerde
en het geslacht van barden haar geliefd is.’
| |
| |
| |
1. Aanroeping van de Muze
1.1-21
De man van vele listen, Muze, moet
u mij bezingen. Heel veel zwierf hij rond
nadat hij Trojes goddelijke burcht
verwoest had, zag de steden van veel mensen
en leerde zo hun geest en volksaard kennen.
Veel pijn en leed doorstond zijn hart op zee
terwijl hij voor zijn eigen leven vocht
en de behouden thuiskomst van zijn makkers.
Hoe vurig hij dat wou, hen redden kon
hij niet. Hun eigen roekeloosheid werd
hun ondergang: zij aten runderen
van Helios Hyperion, de dwazen.
Maar hun ontnam de god de dag van thuiskomst.
Godin, die dochter zijt van Zeus, vertel
ook ons daarvan, begin waar u het goedvindt.
In die tijd waren alle anderen
die aan een vreselijke dood ontkwamen
weer thuis, ontsnapt aan oorlog en aan zee.
Maar hem alleen, die uitkeek naar zijn thuiskomst
en naar zijn vrouw, hield in gewelfde grotten
de eerbiedwaardige Kalypso vast,
de nimf, de stralende onder godinnen.
Zij wou dat hij haar echtgenoot zou worden.
Toen met het wentelen der jaren ook
het ogenblik aanbrak waarop de goden
beschikten dat hij weer naar huis zou keren,
naar Ithaka, zelfs dán, zelfs in zijn eigen
kring, bleef hij niet gespaard van worsteling.
De goden hadden allen medelijden,
Poseidon uitgezonderd. Rusteloos
bleef hij maar razen op de godgelijke
held Odysseus, tot hij zijn land bereikte.
| |
| |
| |
2. Telemachos op Ithaka
1.360-387
Toen ging zij vol verbazing weer naar boven,
zij nam Telemachos' verstandig woord
ter harte. Met haar dienaressen trok
zij naar haar kamer en dan weende zij
om Odysseus, haar lieve echtgenoot,
tot de godin met fonkelende ogen
over haar oogleden een zoete slaap wierp.
Maar in de schaduwrijke mannenzaal
lawaaiden alle vrijers, elkeen bad
om met Penelope het bed te delen.
En de verstandige Telemachos
begon aldus te spreken in hun kring:
‘Toch grof de arrogantie waarmee jullie
nu dingen naar mijn moeders hand. Maar laat
ons eerst genoegen scheppen in het maal,
en zonder dat geschreeuw! Dit is pas mooi:
een bard als deze te beluisteren,
een zanger met een stem als die van goden.
Wij komen morgen in de vroegte allen
bijeen in een vergadering en daar
wil ik je onomwonden en met nadruk
verzoeken mijn paleiszaal te verlaten.
Maak ergens anders werk van je festijnen
verteer maar jullie eigen eigendom
en wissel daarbij steeds opnieuw van huis.
Maar lijkt het beter en voordeliger
het geld en goed van één man ongestraft
te ruïneren, maak het dan maar op!
Ik zal de goden die onsterflijk zijn
aanroepen tot getuigen in de hoop
dat Zeus vergelding voor die daden brengt.
Ik wens dat jullie zonder enig zoengeld
daarna het leven laten in mijn huis.’
Zo sprak Telemachos en allen beten
zich op de lippen uit verbijstering
omdat hij onverschrokken had gesproken.
Antinoös, Eupeithes' zoon, sprak hem
op zijn beurt aan: ‘Het zijn de goden zelf,
Telemachos, die jou warempel zo
doen spreken uit de hoogte, onverschrokken.
Ik hoop dat Kronos' zoon jou niet tot vorst maakt
van Ithaka, omgeven door de zee,
terwijl het wel je vaders erfstuk is.’
| |
| |
| |
3. Telemachos bij Nestor in Pylos
3.447-472
Toen zij gebeden hadden en de korrels
gerst vóór zich uit gestrooid, kwam Nestors zoon,
de uitermate koene Thrasymedes,
terstond wat naderbij en gaf een houw.
De bijl sloeg door de pezen van de nek,
nam bij de koe de kracht weg. Luide beden
weerklonken bij de schoondochters en dochters
van Nestor, en ook bij zijn echtgenote
Eurydike, die hoog in aanzien stond.
Van Klymenos was zij de oudste dochter.
De mannen trokken toen de koeienkop
op van de aarde met haar brede wegen
en hielden hem omhoog. Peisistratos,
aanvoerder van het krijgsvolk, sneed de strot door.
Er stroomde uit de koe nu donker bloed,
uit haar gebeente week het leven. Snel
verdeelden zij het rund en naar behoren
sneden ze alle schenkelstukken uit,
bedekten ze volledig met twee lagen
vet en daarboven legden zij rauw vlees.
De oude man verbrandde dat op blokken
hout, plengde fonkelende wijn erover,
terwijl de jongeren naast hem de vorken
hanteerden met vijf tanden. Toen de schenkels
waren verbrand en men de ingewanden
gegeten had, sneed men de rest in stukken
en stak die aan het spit om ze te braden
met de gepunte spitten in de hand.
Inmiddels gaf de mooie Polykaste,
de jongste dochter van vorst Nestor, zoon
van Neleus, aan Telemachos een bad.
Wanneer ze hem gebaad had en met olie
tot glanzen toe gewreven had, kreeg hij
een mooie mantel en een chiton om.
Toen hij het bad verliet, leek zijn gedaante
op die van de onsterflijken. Hij kwam
naast Nestor zitten, hoeder van het krijgsvolk.
Nadat het vlees gebraden, van het spit
getrokken was, gingen ze voor het maal
neerzitten. Flinke kerels hielden toezicht
en schonken hun de wijn in gouden bekers.
| |
| |
| |
4. Telemachos in Sparta bij Menelaos en Helena
4.136-167
Toen zette Helena zich in de leunstoel
met onderaan een bankje voor haar voeten.
Ze sprak terstond en vroeg haar man naar alles:
‘Wel, Menelaos, lieveling van Zeus,
is ons nu al bekend wie deze mannen
naar eigen zeggen zijn, die in ons huis
gekomen zijn? Vergis ik me of zeg ik
de waarheid nu? Mijn hart zegt me te spreken.
Want ik verklaar: nog nooit zag ik een mens
noch man noch vrouw, met zo'n gelijkenis
- verbazing treft me als ik naar hem kijk -
als dié man op Telemachos gelijkt,
de zoon van Odysseus, de trotse held.
Als zuigeling liet hij hem achter thuis,
toen de Achaiërs onder Trojes muren
verschenen, vastbesloten driest te vechten
om mijnentwil, ik, schaamteloze vrouw.’
Haar antwoordde de blonde Menelaos:
‘Vrouw, nu je dat vermoeden uitspreekt, denk
ook ik het zo. Zo waren toch de voeten
van Odysseus, zijn handen waren zo,
zijn oogopslag, zijn hoofd en ook zijn haar.
En inderdaad, wanneer ik Odysseus
herdacht, vertelde hoeveel leed hij heeft
doorstaan om mijnentwil, liet onze gast
een stroom van tranen vloeien, bittere!,
over zijn wangen, hield met beide handen
de purper wollen mantel voor de ogen.’
Peisistratos, de zoon van Nestor, gaf
hem antwoord: ‘Menelaos, Atreus’ zoon,
Zeus' lieveling en aanvoerder van krijgsvolk,
die jongeman is inderdaad zijn zoon,
zoals je zegt. Maar hij is wel bescheiden
en vindt het ongepast zo bij zijn aankomst
terstond brutale taal te laten horen
in de aanwezigheid van jou wiens stem
ons beiden in verrukking brengt, als kwam
die van een god. Mij zond de oude Nestor,
de wagenvoerder uit Gerenia,
als begeleider met hem mee. Hij wou
je zien en hoopt dat jij hem bij kunt staan
met raad of daad. Want is een vader weg,
dan kent een zoon in zijn paleis veel leed
als er geen anderen zijn om hem te helpen,
zoals Telemachos nu overkomt:
zijn vader is van huis en bij zijn volk
is niemand om het onheil af te weren.’
| |
| |
| |
5. Odysseus' afscheid van Kalypso
5.201-227
Toen zij van spijs en drank genoten hadden,
begon als eerste van hen beiden nimf
Kalypso, stralende onder godinnen:
‘Beschermeling van Zeus, zoon van Laërtes,
jij, vindingrijke Odysseus, neem jij
je nu echt voor onmiddellijk naar huis
te gaan, naar jouw geliefde vaderland?
In elk geval wens ik jou veel geluk.
Maar als je geest nu wist hoeveel ellende
jij door het lot nog verder moet doorstaan
alvorens jij je vaderland bereikt,
dan bleef je hier, dan deelde je met mij
dit huis en werd ook jij onsterfelijk,
hoezeer je ook verlangt je vrouw te zien
naar wie je elke dag voortdurend uitkijkt.
Met trots beweer ik dat ik zeker niet
haar mindere ben in schoonheid noch gestalte.
Het is ook echt wel niet gepast dat vrouwen
die sterflijk zijn zich met ontsterflijken
in schoonheid en gestalte willen meten.’
En Odysseus, de schrandere, gaf haar
als antwoord: ‘Eerbiedwaardige godin,
wees daarom nu niet boos op mij, ik weet
ook zelf héél goed dat de verstandige
Penelope jouw mindere in schoonheid
en in gestalte is voor wie haar ziet.
Want zij is sterflijk, jij onsterfelijk
en eeuwig jong. Maar desondanks is het
dag in dag uit mijn wil en wens naar huis
te gaan, de dag te zien van mijn terugkeer.
En als een godheid op het wijnrood zeediep
op mij weer inbeukt, zal ik dat verduren
Geduldig is het hart dat in mijn borst huist.
Want op de golven en ook in de oorlog
doorstond ik al erg veel en leed ik veel,
laat dus ook dit er nog maar bijkomen.’
Dat zei hij. Schemer viel, de zon ging onder.
En daarop gingen beiden achteraan
in de gewelfde grot, ze bleven daar
bijeen om te genieten van de liefde.
| |
| |
| |
6. Zeestorm
5.313-332 en 388-399
Hij sprak nog steeds, toen een enorme golf
daar met geweld kwam aangestormd, hem trof
vanuit de hoogte en zijn vlot deed tollen.
Hij liet het roer uit handen glippen, viel
zelf ver verwijderd van het vlot in zee.
Een vreselijke werveling van winden
sloeg op de mast en brak hem middendoor.
Toen stortten ra en zeildoek ver in zee.
De golf hield Odysseus lang onder water.
Zich snel naar boven werken uit de druk
van de enorme golfslag kon hij niet:
de kleren die de godlijke Kalypso
hem had gegeven, maakten hem heel zwaar.
Na lange tijd dook hij toch op en spuwde
het zilte zeenat uit zijn mond, dat hem
in stromen almaar van zijn hoofd bleef gutsen.
Hoe uitgeput hij was, zijn vlot vergat
hij niet, zelfs in die toestand niet. Hij zwom
het achterna tussen de golven, hield
er zich aan vast en ging er in het midden
op zitten om zijn doodsuur te ontwijken.
Het vlot werd door de zware golfslag her
en der gedreven op de stroming mee.
Zoals de noorder in het najaar distels
aaneengeklit over de vlakte jaagt,
zo joegen winden her en der het vlot
over de zee. Want nu eens gooide Notos
het richting Boreas om mee te sleuren,
dan was het Euros die het overliet
aan Zefyros om verder op te jagen.
| |
| |
Twee nachten en twee dagen bleef hij zwerven
over enorme wentelende golven,
vaak stond hem ondergang en dood voor ogen.
Maar toen de Dageraad met mooie lokken
de derde dag deed aanbreken, hield ook
de noorder op, de zeespiegel werd kalm,
het was windstil. En door een hoge golf
omhooggetild, keek Odysseus heel scherp
vóór zich en zag in de nabijheid land.
Zoals de kinderen van vreugde zijn
vervuld, wanneer hun vader toch herleeft
nadat hij ziek lag en zwaar lijden moest,
lang kwijnde en een gruwelijke god
hem in zijn greep hield, tot de goden hem
verlosten van zijn ziekte tot zijn vreugde -
zo was het land en woud voor Odysseus
een bron van vreugde. Haastig zwom hij voort
om vaste grond onder de voet te voelen.
| |
| |
| |
7. Nausikaä
6.186-210
Nausikaä met blanke armen gaf
hem antwoord: ‘Vreemdeling, ik heb de indruk
dat u geen slecht of onverstandig mens bent.
Zeus, god van de Olympos, is het zelf
die onder mensen het geluk verdeelt,
aan elkeen, goeden, slechten, naar believen.
Ook u gaf hij, me dunkt, dit lotgeval
dat u toch alleszins zal moeten dragen.
Maar aangezien u onze stad, ons land
bereikt hebt, zal het u aan kleding niet
ontbreken, evenmin aan om het even
wat toekomt aan een veelbeproefde man,
een smekeling die in ons midden komt.
De stad zal ik u wijzen en de naam
zal ik u zeggen van ons volk: Faiaken
bewonen deze stad en dit gebied.
Ik ben de dochter van Alkinoös,
en in de handen van die fiere vorst
berust de macht en kracht van de Faiaken.’
Zo sprak ze en beval haar dienaressen
met mooie vlechten: ‘Meisjes, blijf toch staan!
Waar vluchten bij het zien van deze man?
Je denkt toch niet dat hij een vijand is?
Er is geen sterveling, en nooit zal er
een zijn van wie men vrezen moet dat hij
naar het gebied van de Faiaken komt
met een vijandig doel. Ons volk is erg
geliefd bij de onsterfelijke goden.
We wonen afgezonderd in de zee
vol woeling, aan het einde van de wereld,
geen ander sterveling gaat met ons om.
Maar deze zwerver kende tegenslag,
hij kwam bij ons, we moeten hem verzorgen.
Want alle bedelaars en vreemdelingen
zendt Zeus naar ons, en elke gift is welkom,
hoe klein ook. Meisjes, geef nu spijs en drank
aan deze vreemdeling, geef hem een bad
in de rivier, beschut tegen de wind.’
| |
| |
| |
8. Bij Alkinoös: het lied over het paard van Troje
8.499-522
Zo sprak hij en de zanger, door de god
geïnspireerd, hief aan en liet zijn lied
weerklinken. Zijn verhaal begon de bard
toen de Argeiërs hun barakkenkamp
hadden verbrand en weggevaren waren
aan boord van vaartuigen met sterke roeibank.
Geleid door de vermaarde Odysseus
bevond de rest zich op het plein van Troje,
verborgen in een paard, dat de Trojanen
toch zelf binnen de burcht hadden gesleept.
Zo stond het daar, errond zaten de Trojers
die lang en eindeloos palaverden.
Drie plannen vonden bijval in hun ogen:
het holle hout met brons meedogenloos
doorboren, het gevaarte naar de top
verslepen en het van de rotsen werpen
ofwel het laten staan als zoenoffer,
een pronkstuk voor de goden, wat het ook
in werkelijkheid zou worden achteraf.
Het lot wou immers dat ze omkwamen
wanneer de stad het grote houten paard
zou binnenhalen, waarin heel het kruim
van de Argeiërs zich verborgen had
om Troje dood te brengen en verderf.
Demodokos bezong hoe de Achaiërs
hun holle hinderlaag verlieten en
in één stroom uit het paard tevoorschijn kwamen
om Troje te verwoesten. Hij bezong
hoe zij - de ene hier, de ander daar -
de steile stad al moordend plunderden,
maar ook hoe Odysseus, gelijk aan Ares,
zich naar Deïfobos’ paleis begaf,
bij zich de godgelijke Menelaos.
Daar was het, zei hij, dat de held de meest
verschrikkelijke strijd heeft aangedurfd
en met de hulp van de grootmoedige
Athena in het einde zegevierde.
Dat zong Demodokos, beroemde bard.
Maar Odysseus werd week, onder zijn ogen
werden zijn wangen van de tranen nat.
| |
| |
| |
9. De Cycloop
9.360-390
‘Zo sprak hij. En ik bood hem andermaal
een vonkelende wijn. Tot driemaal toe
ging ik er halen, gaf er hem, en driemaal
dronk hij de tobbe onbezonnen leeg.
Maar toen de wijn zijn geest benevelde,
sprak ik hem aan met honingzoete woorden:
‘Cycloop, je vraagt me mijn vermaarde naam.
Ik zal hem noemen, maar geef jij me dan
het gastgeschenk dat jij me hebt beloofd.
Mijn naam is Niemand. Niemand werd ik steeds
genoemd door vader, moeder, al mijn makkers.’
Zo sprak ik, maar meedogenloos weerklonk
terstond zijn antwoord: ‘Niemand eet ik dan
als laatste op van al zijn kameraden.
Dus eerst de rest. Dat is je gastgeschenk.’
Bij deze woorden duizelde de reus,
viel achterover op zijn rug en lag
daar neer, de dikke nek opzij gebogen.
Hem overweldigde een slaap die alles
bedwingen kan en uit zijn keel gutste
de wijn vermengd met brokken mensenvlees.
Hij lag te braken in zijn dronkenschap.
Ik stak de paal toen in de dikke aslaag
totdat hij heet werd, spoorde al mijn makkers
aan: dat niet één zich nu uit vrees terugtrekt.
Al was het hout van de olijf nog groen,
de paal was hevig aan het gloeien, haast
begon hij vlam te vatten en ik trok
hem uit het vuur en bracht hem dichterbij.
Mijn makkers vatten aan weerszijden post,
veel moed had hun een godheid ingeblazen.
Toen namen zij de paal met scherpe punt
en staken die vlak in zijn oog, ik gaf
vanboven druk en draaide hem zo rond.
Zoals een man die met een boor een scheepsbalk
doorboort, terwijl beneden hem de knechten
de boor vanonder met een riem doen draaien
waaraan ze blijven trekken aan twee kanten,
de boor draait zo onafgebroken door -
zo pakten wij de paal met hete spits
en boorden die in het cyclopenoog.
Het bloed stroomde rondom de warme paal.
Aan alle kanten zengden oogleden
en brauwen door de gloed van de pupil
die brandt, hun wortels sisten in het vuur.’
| |
| |
| |
10. Kirke
10.316-347
‘Mij maakte Kirke in een gouden beker
een mengsel dat ik drinken moest en wierp
een toverkruid erin met boze opzet.
Ze gaf het me, ik dronk het uit, werd niet
betoverd. Daarop sloeg ze met haar staf
op mij en zij verwoordde wat zij dacht:
‘Vooruit nu, naar het varkenskot en leg
je daar maar bij je kameraden neer!’
Zo sprak ze, maar ik trok toen van mijn dij
het scherpe zwaard en sprong op Kirke toe
als wou ik haar vermoorden. Maar ze gilde
luid, liep eronderdoor en greep mijn knieën,
ze jammerde en gaf haar woorden vleugels:
‘Wie ben jij? Uit welk volk kom jij vandaan?
Waar ligt je stad? Waar woont je ouderpaar?
Ik sta verbaasd: je dronk dit toverkruid
maar jij bent niet betoverd, helemáál niet!
Nog nooit heeft enig ander man dit kruid
weerstaan, zodra hij daarvan had gedronken
en het voorbij de haag was van zijn tanden.
Er huist in jou een energie die tover
weerstaat. Jij bent warempel Odysseus,
de man van vele listen. Steeds voorspelde
de Argosdoder, god met gouden staf,
dat hij hier zou belanden op zijn tocht
uit Troje met zijn snel en donker schip.
Kom, steek je zwaard weer in de schede, laat
ons beiden naar mijn bed gaan, om elkaar
weer te vertrouwen, één in slaap en liefde.’
Zo sprak ze en als antwoord gaf ik haar:
‘Ach Kirke, hoé kan jíj me vragen lief
te zijn voor jou? Jij hebt mijn kameraden
in jouw paleis in zwijnen omgetoverd.
En mij houd jij hier vast, met listig opzet
verzoek je mij je kamer te betreden,
je bed te delen. Lig ik naakt, dan zal
je mij mijn mannelijke kracht ontnemen.
Echt, nóóit zal ik je bed gewillig delen
als jij, godin, me niet een dure eed
wilt zweren dat je tegen mij persoonlijk
geen ander onheilspellend plan beraamt.’
Zo sprak ik. Wat ik vroeg, zwoer zij terstond.
Nadat zij had gezworen en haar eed
had uitgesproken, dan pas wou ik mij
begeven naar het prachtig bed van Kirke.’
| |
| |
| |
11. In de onderwereld
11.576-600
‘Ik zag ook Tityos, beroemde zoon
van Gaia. Op de bodem uitgestrekt
bedekte hij wel negen morgens land.
Langs beide kanten zat naast hem een gier
zijn lever af te vreten, beide beesten
diep duikend in zijn buikvlies met hun bek.
Zich met de hand verweren kon hij niet.
Hij had Zeus' luisterrijke bijslaap Leto
verkracht, toen zij op weg naar Pytho was
door Panopeus vol mooie dansplaatsen.
En ja, ik zag ook Tantalos die vreeslijk
gekweld werd en rechtop stond in een meer,
waarvan het water hem tegen de kin sloeg.
Aan zijn gebaren zag ik dat hij dorst leed,
hij kon niet bij het water om te drinken:
zo dikwijls als de oude man zich bukte
omdat hij drinken wou, zo dikwijls werd
het water opgeslorpt en was het weg.
Rondom zijn voeten lag de zwarte aarde
dan bloot, een godheid legde alles droog.
Van hoge, bladerrijke bomen hing
het fruit boven het hoofd van Tantalos:
granaten, peren, appelen vol glans,
een weelde van olijven, zoete vijgen.
Maar telkens als de oude man de hand
wou strekken om ernaar te grijpen, wierp
de wind de vruchten naar de schaduwwolken.
En ja, ik zag ook Sisyfos die vreeslijk
gekweld werd en een kolossale steen
met beide handen poogde voort te duwen.
Met hand en voet heeft hij zich schrap gezet
en duwt de rots tegen de heuvel op.
Maar kreeg hij haast de steen over de top,
dan deed de zwaarte van het blok hem steeds
terugvallen. Dan rolde schaamteloos
de steen steeds weer terug de vlakte in.
En Sisyfos dreef toen met inspanning
van al zijn kracht de steen weer voor zich uit,
terwijl het zweet hem van de leden droop
en stof ging dwarrelen rondom zijn hoofd.’
| |
| |
| |
12. De Sirenen
12.181-200
‘Toen wij in vlugge vaart zo ver waren
verwijderd als de stem reikt van wie roept,
ontging het de Sirenen niet dat dicht
bij hen een schip snel aangevaren kwam.
Een helder klinkend lied hieven zij aan:
‘Kom hierheen, veelgeprezen Odysseus,
jij, grote roem van de Achaiërs. Kom
en leg je schip voor anker, opdat jij
ons beider stem nu kunt beluisteren.
Nog nooit is iemand met zijn donker schip
hier langsgevaren zonder een zoet klinkend
gezang uit onze monden te aanhoren.
Integendeel, hij heeft ervan genoten
en als een wijzer mens voer hij naar huis.
Wij weten alles wat Argeiërs en
Trojanen in het weidse Ilion
doorstonden door de goddelijke wil,
wij weten alles wat er op de aarde
die velen voedt steeds weer opnieuw gebeurt.’
Zo zongen zij, zo klonk hun mooie stem.
Mijn hart was vol verlangen hen te horen.
Ik wenkte met de brauwen naar mijn makkers
bij wijze van bevel me los te maken.
Zij bogen zich voorover, roeiden voort.
Eurylochos en Perimedes stonden
snel op en met meer touwen bonden zij
me vast en snoerden ze nog harder aan.
Maar eenmaal zij de twee Sirenen waren
voorbijgevaren, wij hun stem noch lied
meer konden horen, namen mijn getrouwe
gezellen dadelijk de was weer weg
waarmee ik hen de oren had bestreken,
en mij bevrijdden zij weer van mijn banden.’
| |
| |
| |
13. De zwijnenhoeder Eumaios
14.121-147
Hem antwoordde het hoofd der zwijnenhoeders:
‘Ach, oude man, een zwerver die hier komt
met nieuws over de man, weet noch zijn vrouw
noch zijn geliefde zoon te overtuigen.
Integendeel, de nood aan zorg en hulp
doet zwervers liegen, en ze willen niet
de waarheid zeggen. Al wie op zijn dooltocht
terechtkomt in het land van Ithaka,
gaat naar mijn meesteres, dist leugens op,
en zij ontvangt hem goed en vraagt hem uit,
ze jammert, tranen rollen uit haar ogen.
Zo is het de gewoonte bij een vrouw
wier man is omgekomen in den vreemde.
Jij, oude man, zou eveneens wel snel
een fabeltje verzinnen, als er iemand
jou kleren geeft, een mantel en een chiton.
Van hem nu zal door vlugge vogels, honden
het vlees reeds van zijn botten zijn gescheurd.
Het leven heeft hem al verlaten. Wellicht
verslonden hem de vissen in de zee
en ligt nu zijn gebeente op het strand,
bedekt met lagen zand. Zo vond hij daar
de dood tot later droefenis van al
wie hem graag zag, maar nog het meest van mij.
Want nergens zal ik zulk een zachte meester
nog kunnen vinden, waar ik ook maar ga,
al kom ik weer in mijn geboortehuis,
het ouderhuis van vader en van moeder
die mij daar zelf ooit hebben grootgebracht.
Toch treur ik nu niet meer zozeer om hen,
ofschoon ik in mijn vaderland wil zijn
en hen met eigen ogen wens te zien.
Neen, nú grijpt mij verlangen aan naar hem
die weg is: Odysseus. Zijn naam schroom ik
te noemen zelfs in zijn afwezigheid.
Want, vreemdeling, hij hield erg veel van mij
en droeg van harte zorg voor mij. “Mijn vriend”,
zo noem ik hem, al is hij ver van hier.’
| |
| |
| |
14. Vader en zoon
16.172-200
Zo sprak Athena, met haar gouden staf
beroerde zij hem even. Eerst sloeg zij
een schoongewassen mantel en een chiton
hem om de borst, vergrootte zijn gestalte,
zijn jeugdig uiterlijk. Zijn huid was weer
gebruind, zijn wangen niet meer ingevallen,
zijn baard kreeg rond de kin een donker kleur.
Nadat haar werk voltooid was, ging ze weg,
maar Odysseus kwam toen de hut weer in.
Verbaasd zag zijn geliefde zoon hem aan,
bevreesd dat hij een god was keek hij bang
de andere kant op. Maar Telemachos
sprak toch tot hem en gaf zijn woorden vleugels:
‘Hoe anders, vreemdeling, komt u me voor
dan juist tevoren, anders is uw kleding
en uw gelaat heeft niet dezelfde kleur.
U moet een god zijn, u bent een van hen
die wonen in het weidse hemelruim.
Wees mij genadig, dat wij u dan offers
aanbieden die u welgevallig zijn
en fijn bewerkte gouden gaven. Spaar ons!’
Maar Odysseus, de onversaagde held,
de goddelijke, gaf hem daarop antwoord:
‘Een god ben ik echt niet! Waarom stel jij
me aan onsterflijken gelijk? Ik ben
je vader, om wie jij veel smarten lijdt
en zucht en kreunt onder geweld van mannen.’
Met deze woorden zoende hij zijn zoon,
de tranen die hij vroeger altijd weer
onwrikbaar ophield, liet hij van zijn wangen
ter aarde stromen. Maar Telemachos
geloofde nog niet dat de vreemdeling
zijn vader was en antwoordde hem weer:
‘U bent mijn vader niet, niet Odysseus.
Een god betovert mij om mij nog meer
te laten jammeren en zuchten. Nooit
kan enig sterveling uit eigen kracht
zoiets bewerken, als een god niet zelf
naar hem komt en hem naar zijn eigen wil
en zonder moeite jonger maakt of oud.
Want kijk, zoëven nog een oude man
en schamel, nu gelijkt u op de goden
die wonen in het weidse hemelruim.’
| |
| |
| |
15. De hond Argos
17.296-327
Maar nu zijn meester weg was, lag de hond
verwaarloosd op de mest van muilezels
en runderen, die voor de poort bij hopen
hoog uitgestort was en die door de slaven
van Odysseus nadien werd weggehaald
voor de bemesting van het grote landgoed.
Daar lag dus Argos vol met hondenluizen.
Maar nu, zodra hij Odysseus nabij wist,
begon hij met zijn staart te kwispelen
en liet de beide oren hangen, kracht
om dichter bij zijn meester te geraken
had hij niet meer. Toen wendde Odysseus
zijn ogen af en wiste zich een traan,
vermeed gemakkelijk Eumaios’ blik,
maar vroeg hem dadelijk om een verklaring:
‘Eumaios, toch wel vreemd dat deze hond
hier op een mesthoop ligt. Hij is geweldig
van bouw, maar ik durf niet met zekerheid
te zeggen of hij bij die mooie vorm
ook snel was in het lopen of gewoon
een van de tafelhonden was bij meesters
die hen alleen maar houden voor de sier.’
Eumaios, zwijnenhoeder, jij gaf hem
als antwoord: ‘Inderdaad, dit is de hond
van hem die in den vreemde is gestorven.
Was hij van bouw en werkkracht nog maar zó
als Odysseus bij zijn vertrek naar Troje
hem achterliet, dan stond u dadelijk
verbaasd als u zijn kracht en snelheid zag.
Geen wild dat opgejaagd was in de diepte
van dichte wouden wist hem te ontsnappen,
als speurhond ook had hij geen meerdere.
Ellende kent hij nu: zijn meester stierf
ver van zijn vaderland, de dienaressen
zijn onverschillig, hij ontvangt geen zorg.
Want krijgen zij geen opdracht van hun meesters,
dan willen slaven niet meer naar behoren
het werk doen. Zeus met luide donderstem
neemt bij een man de helft weg van zijn waarde
de dag dat hij in slavernij belandt.’
Zo sprak hij en betrad het goed gebouwd
paleis, ging rechtdoor naar de mannenzaal
tot bij de trotse vrijers. Maar intussen
lag Argos neer, gegrepen door het somber
doodslot, terstond nadat hij Odysseus
na twintig jaren had teruggezien.
| |
| |
| |
16. Eurykleia
19.467-498
Dat litteken herkende Eurykleia
zodra ze met de beide handpalmen
het been had vastgenomen en betast.
Ze liet het vallen op het bronzen bekken
dat toen een diepe galm gaf en omverviel.
Het water stroomde weg over de vloer.
Haar oude hart werd tegelijk gegrepen
door vreugde en door smart, haar ogen liepen
vol tranen en haar sterke stem bleef steken.
Ze nam de kin van Odysseus en sprak:
‘Natuurlijk! Jij bent Odysseus, lief kind!
Dat ik je niet herkende zonder jou,
mijn meester, overal betast te hebben!’
Zo sprak ze en haar ogen zochten toen
Penelope, ze wou te kennen geven
dat haar geliefde echtgenoot in huis was.
Doch die was door Athena afgeleid,
ze kon haar blik niet kruisen noch haar wenk zien.
Maar Odysseus greep tastend met zijn rechter
haar bij de keel en met zijn linkerhand
trok hij haar dichter naar zich toe en zei:
‘Ach, moedertje, waarom wil jij mijn val?
Jij zelf toch hebt me aan je eigen borst
gevoed! Veel leed heb ik doorstaan en nu
ben ik weer in mijn vaderland beland
na twintig jaar. Nu jij dat hebt ontdekt
- een god gaf jou het in - moet jij het zwijgen,
laat niemand anders in dit huis het weten.
Want ik verklaar je klaar en duidelijk:
als door mijn vuist een god de trotse vrijers
doet sterven, dan zal ik ook jou - mijn voedster
toch - echt niet sparen, als ik in mijn huis
de rest van dienaressen doden zal.’
De wijze Eurykleia gaf hem antwoord:
‘Welk woord ontsnapt er aan je haag van tanden,
mijn kind! Hoe koppig, onverzettelijk,
onwrikbaar ik kan zijn, dat weet je toch.
Als harde steen of ijzer zal ik zijn.
Iets anders zeg ik jou en prent het diep
in jouw gedachten: als door jouw geweld
een god de trotse vrijers sterven doet,
voorwaar dan noem ik jou de namen op
van vrouwen die in jouw paleis je eer
hebben beklad ofwel onschuldig zijn.’
| |
| |
| |
17. Odysseus' meesterschot
21.404-434
Terwijl de vrijers aan het praten waren,
betastte Odysseus, de schrandere,
de grote boog en keek hem grondig na.
Zoals een man, bedreven in de kunst
van zang en citer, moeiteloos een snaar
spant rond een nieuwe schroef, langs beide kanten
de knap gedraaide schapendarm bevestigt -
zo spande Odysseus ook moeiteloos
de grote boog. Zijn rechter greep de pees,
beproefde haar en mooi was het gezang
dat daaruit klonk, precies een zwaluwstem.
De vrijers overviel een grote schrik
en de gelaatskleur trok bij allen weg.
Als teken kwam van Zeus een luide donder.
De goddelijke, onversaagde held
was met dit teken blij, dat van de zoon
van Kronos kwam, de god met slinkse streken.
Hij nam een snelle pijl die bloot bij hem
op tafel lag, de rest der pijlen stak
nog opgeborgen in de holle koker.
Die zouden de Achaiërs weldra proeven.
De pijl kwam in het midden van de boog
te liggen, Odysseus - hij zat nog steeds
eenvoudig op zijn stoel - trok aan de pees
en de gekeepte pijlschacht, mikte recht
voor zich en schoot de schicht: vanaf de eerste
steel miste hij geen enkel van de bijlen.
De pijl met zware bronzen punt ging dwars
door alle heen en vloog er dan weer uit.
En Odysseus zei tot Telemachos:
‘Telemachos, de vreemdeling die zit
in jouw paleis doet jou geen oneer aan.
Ik heb het doel echt niet gemist en lang
moest ik niet zwoegen om de boog te spannen.
Mijn kracht blijft ongebroken, anders dus
dan wat de vrijers smalend mij toedachten.
Het is nu tijd de maaltijd te bereiden
voor de Achaiërs, want het is nog klaar,
en ook voor andere ontspanning: zang
en citerspel, zo krijgt een feestmaal luister.’
Zo sprak hij en hij wenkte met zijn brauwen.
Telemachos, de zoon van Odysseus,
de goddelijke held, wierp zich het scherpe
zwaard om en om zijn speer sloeg hij de hand.
Gewapend met het fonkelende brons
stond hij dicht bij zijn vader naast de stoel.
| |
| |
| |
18. Odysseus' wraak
22.1-25
Maar Odysseus, de schrandere, ontdeed
zich van zijn lompen, naakt sprong hij daarna
de hoge drempel op met boog en koker
vol pijlen, strooide voor zijn voeten al
de snelle pijlen uit en zei de vrijers:
‘Hier eindigt onbetwistbaar onze wedkamp.
Maar nu richt ik me op een ander doel,
dat niemand tot dusver te raken wist.
Ik hoop dat het me lukt en dat de god
Apollo mij daarvoor de roem verleent.’
Met deze woorden richtte Odysseus
een scherpe pijl recht op Antinoös.
Nu stond die op het punt een mooie beker
van goud met dubbel handvat op te heffen,
met beide handen hield hij de bokaal
om van de wijn te drinken, zonder ook
een ogenblik te denken aan de dood.
Want wie zou onder disgenoten denken
dat één alleen te midden van de velen,
al was hij nog zo sterk, hem daar verderf
en dood en donker noodlot brengen zou?
Maar Odysseus viseerde hem, zijn pijl
trof toen Antinoös vlak in de keel,
de punt ging dwars doorheen zijn weke hals.
Hij tuimelde opzij en bij dat schot
viel hem de beker uit de hand. Er spoot
terstond een dikke bloedstraal uit zijn neus.
Hij stootte met een fikse schop de tafel
omver, een eind van zich, deed alle spijs
belanden op de grond, waar het gebraad
en brood bezoedeld raakten door zijn bloed.
De vrijers maakten in de zalen veel
misbaar: ze zagen dat Antinoös
gevallen was en sprongen uit hun stoel,
verbijsterd renden zij door het paleis,
naar alle kanten keken zij de mooi
gebouwde wanden na, maar nergens was
een schild of sterke speer om vast te grijpen.
| |
| |
| |
19. Penelope
23.205-240
Zo sprak hij en de kracht ontzonk zijn vrouw
in hart en knieën, eenmaal zij de tekens
herkend had die als klaar en duidelijk
bewijs door Odysseus gegeven waren.
Toen weende zij, vloog op hem af en sloeg
haar armen om de hals van Odysseus.
Zij zoende zijn gezicht en zei tot hem:
‘Ach, Odysseus, wees toch niet boos op mij
want jij was steeds in al het andere
de meest verstandige onder de mensen.
De goden waren het die ons ellende
bezorgden, want ze gunden het ons niet
dat wij tezamen bleven met z'n tweeën,
genoten van de jeugd en ook tezamen
de drempel van de oude dag bereikten.
Neen, wees daarom niet boos op mij, niet kwaad
omdat in het begin, toen ik je zag,
ik jou niet zo heb aangehaald als nu.
Want altijd huiverde mijn hart vanbinnen
dat er een sterveling zou opdagen
en mij misleiden zou met zijn gepraat.
Veel mannen zijn op sluwe listen uit.
Zelfs Helena uit Argos, die de dochter
van Zeus was, zou de liefde en het bed
niet met een vreemdeling hebben gedeeld
als zij geweten had dat ooit de zonen
van de krijgshaftige Achaiërs haar
naar huis, naar haar geliefde vaderland
weer zouden voeren. Háár dreef evenwel
een godheid tot het plegen van een schanddaad.
Voordien had zij toch nooit die kwalijke
verblinding in gedachten, die ook ons
veel droefheid zou bezorgen voor het eerst.
Maar klaar en duidelijk vertelde jij
me nu de tekens van ons bed, door géén
der stervelingen ooit gezien - alléén
door jou en mij, en door één enkele
van onze dienaressen, Aktoris.
Haar gaf mijn vader mij toen ik hier kwam,
ze waakte bij de deur van onze sterk
gebouwde slaapkamer. Je overtuigt
mijn hart, al had het zich nog zó verhard.’
| |
| |
Met deze woorden wekte zij bij hem
nog meer verlangen naar gejammer op.
Hij weende, in zijn armen sloot hij toen
zijn vrouw, hem dierbaar en zo trouw van hart.
Zoals voor zwemmers land in zicht een bron
van vreugde is, nadat op zee Poseidon
hun sterk gebouwde schip aan stukken sloeg
gedreven door geweld van golf en wind:
slechts weinigen zijn aan de grijze zee
ontsnapt al zwemmend naar het vasteland,
het zeezout kleeft in korsten aan hun huid,
ontsnapt aan onheil gaan ze blij aan land -
zo was haar echtgenoot, toen zij hem zag,
een bron van vreugde en haar blanke armen
lieten zijn hals niet één moment meer los.
| |
| |
| |
20. Laërtes
24.327-360
Laërtes gaf hem antwoord en hij sprak:
‘Als jij dan echt hier bent teruggekomen
als Odysseus, die zoon van mij, geef mij
dan nu een duidelijk herkenningsteken,
vertel het me, opdat ik jou geloof.’
En Odysseus, de schrandere, gaf antwoord:
‘Je ogen moeten eerst dit litteken
bekijken, dat op de Parnassos mij
een ever toebracht met zijn witte slagtand.
Ik was er op bezoek, daarheen gestuurd
door jou en door mijn moeder eerbiedwaardig
om van Autolykos, mijn moeders vader,
geschenken te ontvangen die hij mij
bij zijn bezoek bij ons ooit had beloofd
en met een hoofdknik ook bevestigd had.
Maar kom, ik zal je verder ook de bomen
vermelden die je mij ooit hebt gegeven
hier in je prachtig aangelegde gaard.
Ik was een jongen nog, ik volgde jou
doorheen de tuin en stelde duizend vragen.
We wandelden erdoor, jij gaf hun namen
en noemde alle bomen een voor een.
En dertien perelaars, tien appelbomen,
wel veertig vijgenbomen gaf je mij.
Je deed me de belofte vijftig rijen
met wijnstokken te geven: elke stok
droeg vruchten op een ander ogenblik
- er hingen ook diverse soorten druiven -
al naargelang Zeus' jaargetijden hen
deed rijpen door hun inwerking vanboven.’
Zo sprak hij en de kracht ontzonk Laërtes
in hart en knieën, eenmaal hij de tekens
herkend had die als klaar en duidelijk
bewijs door Odysseus gegeven waren.
Hij sloeg zijn armen om zijn lieve zoon
en viel in zwijm. De goddelijke held,
de onversaagde, ondersteunde hem.
| |
| |
Toen hij herademde, weer tot bewustzijn
kwam, antwoordde Laërtes met de woorden:
‘Zeus, Vader! Op Olympos’ hoogten leven
voorwaar de goden nog, wanneer de vrijers
daadwerkelijk hebben geboet voor hoogmoed
en roekeloosheid! Maar mijn hart is nu
geweldig bang dat hierheen heel het volk
van Ithaka zou komen en met spoed
in alle richtingen gezanten uitstuurt
naar steden van de Kefalleniërs.’
Maar Odysseus, de schrandere, gaf hem
als antwoord: ‘Wees gerust en wees maar niet
bekommerd in je hart. Komaan, laat ons
nu naar het huis nabij de boomgaard gaan.
Ik heb Telemachos met koeienwachter
en zwijnenhoeder reeds vooruitgestuurd
om daar heel snel een maaltijd te bereiden.’
| |
| |
| |
Postludium. Vrede
24.526-548
Toen stortte Odysseus zich met zijn fiere
zoon op de eerste linies en zij stootten
met zwaarden en met lansen dubbelpuntig.
Ze hadden allen zekerlijk gedood,
hun de terugtocht huiswaarts afgesneden
indien Athena, dochter van de god
die met de aegis zwaait, haar stem niet luid
verhief en alle strijders tegenhield:
‘Laat varen, volk van Ithaka, dit zwaar
gevecht om zonder verder bloedvergieten
met grote spoed weer uit elkaar te gaan.’
Zo sprak Athena. Angst deed hen verbleken,
het wapentuig glipte hun snel uit handen
van schrik, en alles viel er op de grond
toen de godin haar stem had laten klinken.
Ze keerden naar de stad uit lijfsbehoud.
Een vreselijke schreeuw gaf Odysseus,
de goddelijke held die niet versaagt.
Ineengedoken schoot hij toen vooruit,
zoals een arend in zijn hoge vlucht.
Maar op dat ogenblik zond Kronos' zoon
een bliksemvuur dat alles deed verzengen.
Het viel vlak voor de voeten van de dochter
van de Geweldenaar, godin met ogen
die fonkelen. Toen sprak tot Odysseus
Athena met de fonkelende ogen:
| |
| |
‘Beschermeling van Zeus, zoon van Laërtes,
jij, vindingrijke Odysseus, hou op
en laat de niets ontziende strijdlust varen
opdat de zoon van Kronos, Zeus, de god
met luide donderstem, niet toornig wordt.’
Zo sprak Athena, Odysseus was blij
van hart en hij gehoorzaamde. Door Pallas
Athena, dochter van de Aegiszwaaier
- in stem en in gedaante leek ze Mentor -
werd voor de toekomst plechtig een verdrag
bezegeld tussen beide tegenstanders.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|