129
Bergop bergaf, tot steeds nieuwe gedachten
Bracht Amor mij; 't gebaande pad leek al
Meteen met een sereen bestaan in strijd:
Waar een verlaten bron of beek mij wachtte,
5[regelnummer]
Of tussen heuvels een beschaduwd dal,
Daar vond soms mijn verwarde ziel respijt.
Lacht zij of weent zij, angstig of kordaat:
En het gezicht dat haar in alles volgde,
En bleef ook nooit lang in dezelfde staat.
Wie 't leven kent en mij ziet branden zegt:
‘Geen zekerheid is voor hem weggelegd.’
In hoge bergen of in grimmig woud
15[regelnummer]
Vind ik soms rust, maar land waar mensen zijn,
Daar zijn mijn ogen de doodsvijand van;
Zij die al mijn gedachten bezighoudt,
Bij elke stap, mijn Vrouwe, heeft mijn pijn
Ook vaak verzacht, dan was ik een blij man.
Mijn bitterzoet bestaan veranderd zien,
Maar zei: ‘Misschien wordt jou een betere tijd
Jij kijkt neer op jezelf, zij niet misschien.’
25[regelnummer]
Maar als ik dat bedenk, dan zucht ik weer:
‘Zou 't waar zijn? Maar hoe kan dat? En wanneer?’
Waar rots of hoge pijnboom schaduw biedt,
Daar blijf ik staan en in zomaar een steen
Etst dan mijn geest haar mooi gezicht, en daar
30[regelnummer]
Kom ik, door tranen die ik er vergiet,
Weer tot mijzelf. ‘Helaas, waar ga je heen?’
Verzucht ik dan. ‘Waarom zo ver van háár?’
Als 't eerste beeld nu maar
Gegrift blijft in mijn geest, niet meer stabiel,
35[regelnummer]
Dan zie ik haar en dan vergeet ik mij
En dat ik dwaal is balsem voor mijn ziel.
Op zoveel plaatsen zie 'k haar lieflijkheid
Dat ik zou willen dwalen voor altijd.
40[regelnummer]
Vaak zie ik haar - wie neemt dat van mij aan? -
In een klaar water of een groene wei
Of in een beukestam: ze lijkt te leven!
Of in een wolk, zo fraai dat Leda aan
Haar dochter had getwijfeld: ster die bij
45[regelnummer]
De zon in glans ten achter was gebleven;
Of eenzamer de streek waar ik verkeer,
Hoe mooier ook mijn geest haar dromen kan.
50[regelnummer]
Dat zoet abuis verjaagt, zit ik terneer,
Verkild als dode steen op steen die leeft,
Beeld van een man die dacht, weende en schreef.
Waar schaduw van geen andere berg kan komen,
De hoogste en meest vrijgelegen top,
55[regelnummer]
Daarheen richt sterk verlangen weer mijn voet;
Daar overzie ik wat mij is ontnomen,
En ween, want daardoor trekt de mist wat op
Van droefheid die zwaar drukt op mijn gemoed,
60[regelnummer]
Veel lucht is tussen mij en haar gelaat,
Hoe ver is het van mij en hoe nabij!
En dan klinkt het in mij:
‘Ach, wie weet of er niet iemand bestaat
Die om de afstand tussen jullie zucht.’
65[regelnummer]
En die gedachte geeft mijn ziel weer lucht
Mijn lied, voorbij die Alpen,
Waar zuiverder de bries en blijer is,
Vind je me weer, gezeten aan een vliet,
70[regelnummer]
Hoe geurig een laurier daar groeit, hoe fris.
Daar is mijn hart, en zij die 't mij ontsteelt,
Wat je hier van mij ziet is maar een beeld.
VERTALING: PETER VERSTEGEN
In het tweede couplet wordt opnieuw de eenzaamheid opgeroepen. In rr. 15-16 staat: ‘.. elke bewoonde plaats is een doodsvijand van mijn ogen.’ Maar de gedachte aan die ogen stemt hem ook vaak blij. Er staat in rr. 18-19: ‘.. mijn Vrouwe die vaak de kwelling die ik om haar lijd in blijdschap verandert’. Het woord voor blijdschap is hier gioco, dus kan men ook lezen: ‘die vaak een spelletje speelt met..’. Maar die lezing lijkt minder te passen in de context. De essentie van zijn liefde is een bittere zoetheid en vaak zou hij daar voorgoed van verlost willen zijn, maar dan vleit hij zich weer met de hoop op wederliefde. Heel opvallend is r. 14, waarin de dichter letterlijk tot zichzelf zegt: ‘Misschien ben jij, nietswaardig voor je zelf, een ander dierbaar.’ Met ‘een ander’ bedoelt hij Laura. In de slotregel staat: ‘Zou het dan waar kunnen zijn? Hoe dan? Wanneer dan?’
Ook in het derde couplet gaat het over het dwalen in de natuur en het denken aan de geliefde die zo ver weg is. Hij projecteert haar gezicht op de eerste de beste steen en probeert het beeld vast te houden in zijn labiele geest; als dat lukt, vergeet hij zichzelf en lijkt Amor ‘heel nabij’. In r. 37 is het dwalen dubbelzinnig geworden, het slaat nu ook op zelfbedrog, een zelfbedrog dat de dichter in de slotregel graag wil laten duren.
Het vierde couplet belooft iets dat men niet zou willen geloven. De dichter ziet haar ook in een vijver, een wei, een beuk of een wolk. De rr. 43-45 vormen een subtiel compliment aan Laura's adres: ze is mooier dan Leda's dochter Helena, Helena zou bij Laura bleek afsteken, als een ster die overstraald wordt door de zon. In rr. 46-47 staat: piú selvaggia loco en mogelijk is dat een toespeling op Selvapiana; selvaggio is wild, primitief, maar sterk geassocieerd met de wildheid van het bos (selva) of een bos- en wildrijke omgeving. Op zulke plaatsen kunnen zijn gedachten Laura het beste oproepen. Als hij zichzelf vervolgens toe moet geven dat hij dagdroomt, gaat hij ergens op een steen zitten, als een dode steen op een levende. De uitdrukking ‘levende steen’ komt al voor bij klassieke auteurs.
Het laatste couplet gaat over de grote afstand tussen de dichter en de geliefde; daarvan geeft hij zich rekenschap als hij een berg beklimt en een weids uitzicht heeft. De ‘iemand’ in r. 64 is Laura; er staat letterlijk: ‘.. dat er om jouw ver-weg-zijn wordt gezucht.’ In de coda van de canzone, waarin het lied zelf wordt toegesproken, is sprake van ‘die Alpen’, die Petrarca vanuit Selvapiana kon zien liggen; hier duiden de Alpen de barrière aan tussen Italië en Zuid-Frankrijk, waar Laura woont en de ‘bries’ (l'aura, signaalwoord voor Laura, verplaatst naar r. 67) blijer is. De ‘vliet’ in r. 68 is de Sorgue in Vaucluse, waarheen de dichter hoopt terug te keren, waar een laurier groeit en waar Laura niet ver is. Zelf is hij, gescheiden van haar, ‘alleen maar mijn beeld’ in de zin van buitenkant, uiterlijk.