| |
| |
| |
Transit Amicorum Patrick Lateur
Dank aan Patrick Lateur
Een vriendengroet voor een ontslagnemend hoofdredacteur
In 1995 werd Patrick Lateur hoofdredacteur van het tijdschrift Vlaanderen. Nu, tien jaar later, heeft hij de wens uitgedrukt om wat afstand te kunnen nemen van de dagelijkse werking van het kunsttijdschrift. In het voorbije decennium heeft Patrick met veel enthousiasme tientallen themanummers begeleid en bijgestuurd. Tegelijkertijd hertekende hij voor een stuk de interne werking van ons tijdschrift. Op een subtiele manier is hij er steeds in geslaagd bruggen te slaan tussen de stevige tradities waar Vlaanderen zich uit ontwikkeld heeft en de uitdaging van een ruimere culturele horizont. Door een continue inzet en soepele diplomatie heeft hij dit proces in vaste banen geleid. Met joviale, maar scherpe, aandacht droeg hij steeds bij tot de positionering van het Kunsttijdschrift Vlaanderen temidden van de culturele en literaire tijdschriften. In het huidige medialandschap is het niet eenvoudig om met beperkte middelen en op basis van vrijwilligerswerk vijf maal per jaar een product voor te leggen dat toch een kwalitatieve signatuur draagt. Met veel aandacht voor mensen én waarden heeft Patrick Lateur zich daar tien jaar lang intens voor ingezet. Ondertussen profileerde hij zich ook als een opmerkelijke literair vertaler.
Net als een hoofdredacteur is een vertaler ook een handige diplomaat die verzoenende taal spreekt en gefascineerd nieuwe horizonten aftast. De literair vertaler ondervraagt geduldig zijn/haar brontaal en valt onderzoekend terug op het eigen idioom waaraan hij onverwachte metaforen of frisse blikopeners ontleent. Zo haalt hij subtiel de schakeringen van een vreemde cultuur binnen en maakt die voor de lezer toegankelijk. Vertalen is - zoals een tijdschrift leiden - vaak een kwestie van l'art du possible: continu beslissingen nemen en hopen dat het eindresultaat overtuigend is.
De kernredactie en de redactieraad wensen hun ontslagnemende hoofdredacteur veel succes en artistieke vreugde toe. Bij deze gelegenheid bieden we hem graag een symbolisch boeketje aan. Een fijne lezer die de auteur is van enkele opmerkelijke poëzievertalingen, huldigen we met een uitgebreide aflevering van de rubriek Transit. We danken terzelfder tijd de vele vertalers die voor deze feestelijke bloemlezing een speciale vertaling uitwerkten of selecteerden. Hun enthousiasme om mee te werken aan dit Transit Amicorum Patrick Lateur deed ons een bijzonder genoegen. Zo werd deze rubriek een kleurrijke mozaïek uit verschillende talen, genres en literaire periodes.
Andries Welkenhuysen licht zijn keuze met een bescheiden understatement als volgt toe:
‘Voor mijn goede vriend (en oud-student!) Patrick heb ik graag iets speciaals geknutseld: een “dietsce oversettinge” van een Latijns Carmen Buranum. Officieel is het nr. 130 in de wetenschappelijke
Patrick Lateur
editie; van deze “zwanenklacht” werden drie strofen en het refrein door Carl Orff als nr. 12 in zijn Carmina Burana opgenomen.’ Ook Vincent Hunink heeft een stuk geselecteerd dat een classicus ongetwijfeld zal smaken: een fragment uit Petronius' Satyricon.
Onder de titel ‘De inspiratie, de buik en de dichter’ leidt Patrick Derynck ons naar het werk van Persius: ‘In de proloog op zijn satiren zegt de Romeinse dichter Persius (34-62), auteur van zes satiren die samen goed zijn voor 650 verzen, dat de traditionele inspiratiebronnen van dichters niet aan hem zijn besteed. Honger en geld zijn in staat “dichters” boven zichzelf te laten uitstijgen...’
Met de Italiaan Eugenio Montale (1896-1981) blijven we in een regio waar Lateur zich thuisvoelt. Onder de titel ‘Aan mijn moeder’ brengt Frans Denissen een Italiaans gedicht dat hij in de volgende toelichting met de Griekse wereld verbindt: ‘Het gedicht komt uit de bundel La bufera e altro (1956) en is geschreven in 1942, kort na de dood van Montale's moeder. De Mesco-kaap is een met wijngaarden bebouwd landpunt vlak bij het dorp Monterosso in Ligurië, waar Montale zijn jeugd heeft doorgebracht. Op de achtergrond speelt de Tweede Wereldoorlog (“de strijd der levenden”), die overal in de bundel aanwezig is. Het thema is het gesprek dat Montale, als agnosticus, vaak met zijn gelovige moeder over onsterfelijkheid heeft gevoerd. Een onvermijdelijk verlies in de vertaling is, dat bij de coturnici (steenpatrijzen) ongetwijfeld de associatie met de cothurnen van de Griekse tragedie heeft meegespeeld. Even overwogen om er “treurspreeuwen” van te maken, maar ik heb er geen idee van of deze vogel ook in Ligurië voorkomt.’
| |
| |
De vertalingen van Ivo van Strijtem en Lisette Keustermans brengen ons naar Scandinavië. Van Strijtem biedt ons een gedicht aan van Werner Aspenström (1918-1997), een auteur die hij ‘een van mijn Zweedse lievelingsdichters’ noemt en uit wiens bundel Enskilt och allmänt (1991) hij ‘Koorts’ vertaalde. Keustermans opteerde voor twee gedichten van Eva Ström uit de recente bundel Rött vill rött (2004, Rood wil naar rood): ‘Liebfrauenkirche’ en ‘Visioenen van Birgitta’. ‘In de kloosterkerk van Vadstena bevindt zich een middeleeuws houten heiligenbeeld, waarvan de armen zijn verdwenen. Het is een voorstelling van de Zweedse mystica, de heilige Birgitta (ca. 1303 - 1373), op het moment dat zij haar openbaringen ontvangt. Het inspireerde de geneesheer-dichter Eva Ström (1947) tot een persoonlijke interpretatie van Birgitta's religieuze extase.’
Piet Thomas, die jarenlang - samen met Edmond Ottevaere - de rubriek ‘Transit’ gecoördineerd heeft, grijpt terug naar een van zijn Rilkevertalingen, een dichter die hem al decennia fascineert en van wie hij heel wat werk vertaalde. Het werd een vertaling van een vers uit Das Stundenbuch. Peter Verstegen koos voor ‘Doggerel by a Senior Citizen’ van W.H. Auden. Het lange gedicht biedt hij aan onder de titel ‘Gerijmel van een oudere heer’. Uit de Franstalige poëzie wordt een gevarieerde keuze gemaakt. Stefaan van den Bremt vertaalde een fragment uit Emile Verhaerens ‘Les heures d'après-midi’ en Paul Claes stond ons een Péguy-vertaling af. ‘Mors’ van Victor Hugo nemen we op in een vertaling van Koen Stassijns. ‘Autrement dit, l'amour’ is werk van Francis Dannemark uit de bundel La longue course (2000), de vertaling is van Hilde Keteleer.
Jan H. Mysjkin brengt ons in contact met een Roemeens gedicht van Lucian Blaga (1895-1961) van wie hij getuigt: ‘Lucian Blaga is een ijkpunt van de Roemeense moderne poëzie. Hij maakt deel uit van de rijke generatie schrijvers, die tussen de twee wereldoorlogen een identiteit wilde geven aan het groot-Roemeense rijk. Bij de communistische machtsovername kreeg hij publicatieverbod. Bijgaand gedicht stamt uit de bundel De grote doorreis uit 1924, dat algemeen als zijn hoofdwerk wordt beschouwd.’ Bart Vonck vertaalt een recent gedicht van José Ovejero: uit de bundel El estada de la nación (2002) selecteerde hij een bijzonder geëngageerde tekst.
Vertalen is steeds een pendelbeweging tussen twee talen en twee culturen, daarom maken we hier ook even plaats voor enkele vertalingen uit het Nederlands. Eén ervan slaat een brug tussen Aalst en Stockholm. We contacteerden de bekende Zweedse vertaalster Ingrid Wikén Bonde. Dit was haar reactie en commentaar: ‘Mijn laatste vertaling van een Vlaming ligt vrij ver terug in de tijd. Twee studenten vertaalden onder mijn leiding Anne Provoost. Maar die vertalingen zijn al lang verschenen. Mijn trots is mijn vertaling van De Kapellekensbaan uit 1975. Mijn vertaling schreef ik eigenlijk met de hand op de andere kant van papier dat ik van mijn man had gekregen. Hij werkte “op tministerie” net als meneer Colson. Hij en de buurman zaten 's avonds te luisteren toen ik voorlas uit m'n vertaling die ik die dag had gemaakt. Bij het stuk over het ministerie knikten ze herkennend. De buurman is toen een fan van Boon geworden. Boons Kapellekensbaan heeft indertijd zo'n sterke indruk gemaakt op Per Holmer dat hij daardoor uit een impasse losraakte en weer een boek kon schrijven. Het fragment dat ik gekozen heb, illustreert misschien hoe een vertaler te werk gaat. Eerst schrijven “slungas iväg”, dan “pendlar fram”, dan terug tot “slungas iväg”. Eerst “oförtäckt”, dan “oförblommerad”, dan “oförfalskad”. In de gedrukte tekst staan weer veranderingen, die na een aantal tussenversies tot stand zijn gekomen.’
Dichter bij huis vonden we de Vestdijk-vertaler Spiros Macris bereid om een gedicht van Gerrit Achterberg in het Frans te vertalen. En om aan deze rubriek een persoonlijke toets te geven, blijven we nog even bij dezelfde taal. We maken hier graag ruimte vrij voor enkele gedichten van Patrick Lateur zelf. Ze werden in het Frans vertaald door Bernard De Coen die een keuze maakte uit Lateurs bundel Ravenna (2001). De titels Haven, Emmaüs en Roeping evoceren op zich reeds enkele waarden waar Patrick Lateur zich sterk vertrouwd mee voelt. Toch heeft hij, als vertaler en als redacteur, ook altijd gepleit voor een weidse blik ‘open op de zee en verre streken.’ Met waardering en dank!
De redactie van het Kunsttijdschrift Vlaanderen
| |
| |
| |
Les heures d'après-midi
Toute croyance habite au fond de notre amour.
On lie une pensée ardente aux moindres choses:
À l'éveil d'un bourgeon, au déclin d'une rose,
Au vol d'un frêle et bel oiseau qui, tour à tour,
Arrive ou disparaît, dans l'ombre ou la lumière.
Un nid qui se disjoint, au bord moussu d'un toit,
Et que le vent saccage, emplit l'esprit d'effroi.
Un insecte qui mord le coeur des fleurs trémières
Épouvante: tout est crainte, tout est espoir.
Que la raison, avec sa neige âpre et calmante,
Refroidisse soudain ces angoisses charmantes,
Qu'importe, acceptons-les sans trop savoir
Le faux, le vrai, le mal, le bien qu'elles présagent;
Soyons heureux de nous sentir enfants,
Pour croire à leur pouvoir fatal ou triomphant;
Et gardons-nous, volets fermés, des gens trop sages.
| |
De middaguren
In onze liefde woont een onbeperkt geloof.
Wij blijven mateloos geloven in 't geringe:
De eerste knop, de late roos, te tere dingen,
Het schuwe vogeltje dat wegdook in het loof
En in het lommer schuilt en opvliegt in het licht.
Een nest hangt half verwaaid in onweer en rukwinden,
Tot onze schrik, onder 't bemoste dakgebinte.
Ieder insect waarvoor de hoge stokroos zwicht
Jaagt angst aan: alles hangt nog tussen vrees en hoop.
Ook al zou kil verstand dit alles ondersneeuwen
En angst verbannen naar al lang vervlogen eeuwen,
't Doet er niet toe: geef maar de vrije loop
Aan haar verhaal van goed en kwaad, van feit en mythe!
Gelukkig zijn wij nog gelijk het kind
Dat vast gelooft in wat het misschien zelf verzint.
En klap de luiken dicht voor al te wijze lieden.
Uit het Frans vertaald door Stefaan van den Bremt
| |
| |
| |
La tapisserie de Sainte Geneviève
Comme elle avait gardé les moutons à Nanterre,
On la mit à garder un bien autre troupeau,
La plus énorme horde où le loup et l'agneau
Aient jamais confondu leur commune misère.
Et comme elle veillait tous les soirs solitaire
Dans la cour de la ferme ou sur le bord de l'eau,
Du pied du même saule et du même bouleau
Elle veille aujourd'hui sur ce monstre de pierre.
Et quand le soir viendra qui fermera le jour,
C'est elle la caduque et l'antique bergère,
Qui ramassant Paris et tout son alentour
Conduira d'un pas ferme et d'une main légère
Pour la dernière fois dans le dernière cour
Le troupeau le plus vaste à la droite du père.
| |
Het tapijt van de Heilige Genoveva
Omdat ze in Nanterre de schapen had geweid,
Lieten ze haar nu een heel andere kudde weiden,
De grootste horde waarin wolf en lam ooit beide
Een zelfde leven van ellende hebben geleid.
Zoals zij elke avond in haar eenzaamheid
Bleef waken op het erf of bij de waterzijde,
Onder dezelfde wilg en berk als toentertijde
Bewaakt zij nu dit stenen monster voor altijd.
En als de dag zal dichtgaan in de avondval,
Is 't die versleten herderin uit vroeger tijden
Die Parijs en omstreken samenbrengen zal
En die met kloeke stap en lichte hand zal leiden
Een allerlaatste maal in de allerlaatste stal
De reuzenkudde tot bij vaders rechterzijde.
Uit het Frans vertaald door Paul Claes
| |
| |
| |
Haven
‘Stad van de vloot’, zo lees ik op de poort
omgeven door vergulde barricaden,
gesloten tuin van steen alleen verstoord
door spel en gril van daken en arcaden.
Maar open op de zee en verre streken.
Drie boten van de vele, zichtbaar wiegend
op golven die tegen de wallen breken,
een zachte waterdans op zilte spiegel.
Eén ligt zeilklaar. De westenwind staat strak.
Straks vaart de man uit Rome naar de kim,
de ariaan wacht af en voelt zich zwak.
Ik voel onder de poort zijn vale schim.
Haven van Classe, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.
| |
Port
‘La ville de la flotte’, ainsi dit le portail
entouré du fin or de bien des barricades
jardin muré de pierre au jeu de l'attirail
chatoyant de ses toits surplombant les arcades.
Certes ouverte au large, aux lointaines régions
Trois navires du lot, balancés sur les ondes
qui s'abattent à quai en circonvolutions,
douce danse de l'eau, glace où les sels abondent.
Un est prêt à la voile au fort vent d'occident.
Au plus haut s'en ira bientôt l'homme de Rome
l'aryen se sent faible et voilà qu'il attend
Je sens sous le portail son livide fantôme.
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen
| |
| |
| |
Emmaus
De tocht terug is nooit zo lang geweest.
Jeruzalem een puin, de droom verdroomd.
En alles wat men in de Schriften leest
is tevergeefs, voor altijd weggehoond.
De mijlen naar hun oude dorp doen pijn.
Twee volgelingen gaan vermoeid hun weg
van dagelijks brood en amper samenzijn,
bedroefd om alles wat hun werd ontzegd.
‘Te klein is uw geloof in de profeten.’
Alleen hun oren zien, ze houden halt,
vernemen wat men nooit meer kan vergeten
en vragen: ‘Blijf bij ons, de avond valt.’
| |
Roeping
De dag nog jong. Een lucht van goud en licht.
Twee vissers deinend op het blauw. Het net
al vol. Van een dolfijn de felle schicht.
Het werk van alledag is ingezet.
‘Kom mee met mij, twee mensenvissers maak
ik nu van u.’ Hun ogen dwalen weg
van net en riem. En zonder tegenspraak
de sloep verlaten, zonder overleg.
En sjofel volgen zij de man aan land
te koninklijk gekleed, bewerkt met goud.
Ik wou dat zij nimmer hun taal en stand
vergeten waren, want de dag is oud.
Emmaüs, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.
| |
Emmaus
Les routes du retour aussi longues ne furent.
Jérusalem en ruine et le songe rêvé.
et tout ce que l'on lit aux Saintes Ecritures
Ne sera-ce qu'en vain, à jamais bafoué.
La distance au village est bien trop douloureuse.
Deux disciples suivant fatigués leur errance
Du pain de chaque jour et d'union peu nombreuse
Attristés par ce qui leur fut pris en malchance.
‘Trop petite la foi dans la voix des prophètes.’
Seuls entendent leurs yeux, car ils nous ont appris
Ce qui ne se perd point, ce sont eux qui s'arrêtent
Et demandent: ‘Restez, oncques tombe la nuit.’
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen
| |
Vocation
Le jour est jeune encore. Un ciel d'or, de lumière.
Deux pêcheurs balancés sur le bleu. Les filets
bien remplis. D'un dauphin le brillant éphémère.
Le travail quotidien est déjà aux aguets.
‘Venez et suivez-moi, pêcheurs de la nation
je vous fais à présent.’ Leur regard abandonne
les filets et la rame. Et sans contradiction
la chaloupe quitter, sans parler à personne.
Et bien minablement suivent l'homme atterri
trop richement paré, assorti d'un or fin.
Je voudrais que jamais n'oubliant leur état
ils ne perdent leur langue, ô le jour est ancien.
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen
Roeping van Petrus en Andreas, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.
| |
| |
| |
A mia madre
Ora che il coro delle coturnici
ti blandisce nel sonno eterno, rotta
felice schiera in fuga verso i clivi
vendemmiati del Mesco, or che la lotta
dei viventi più infuria, se tu cedi
o gentile, non è ciò che tu credi)
chi ti proteggerà? La strada sgombra
non è una via, solo due mani, un volto,
quelle mani, quel volto, il gesto d'una
vita che non è un'altra ma se stessa,
solo questo ti pone nell'eliso
folto d'anime e voci in cui tu vivi;
e la domanda che tu lasci è anch'essa
un gesto tuo, all'ombra delle croci.
| |
De inspiratie, de buik en de dichter
Nec fonte labra prolui caballino
Nec in bicipiti somniasse Parnaso
Memini, ut repente sic poeta prodirem,
Heliconidasque pallidamque Pirenen
Illis remitto, quorum imagines lambunt
Hederae sequaces: ipse semipaganus
Ad sacra vatum carmen adfero nostrum.
Quis expedivit psittaco suum ‘Chaere’
Picasque docuit verba nostra conari?
Magister artis ingenique largitor
Venter, negatas artifex sequi voces;
Quod si dolosi spes refulserit nummi,
Corvos poetas et poetridas picas
Cantare credas Pegaseium nectar.
| |
Aan mijn moeder
Nu het koor van steenpatrijzen
jouw eeuwige slaap verzoet, verzaligde
zwerm in ordeloze vlucht naar de glooiingen
van de Mesco-kaap na de wijnoogst, nu de strijd
der levenden heviger woedt dan ooit: indien jij nu
als een schim je omhulsel loslaat
o lieve, het is niet wat jij denkt),
wie zal jou dan beschermen? De verlaten straat
leidt nergens heen. Slechts twee handen, een gezicht,
die handen, dat gezicht, het teken van een leven
dat niet van iemand anders is maar van zichzelf,
slechts dát geeft jou een plaats in het van zielen
en van stemmen wemelend elysium waarin jij leeft;
en ook de vraag die je nalaat is,
in de schaduw van de kruisen, een teken van jou.
Uit het Italiaans vertaald door Frans Denissen
| |
De inspiratie, de buik en de dichter
Mijn lippen heb ik aan het hengstenwater niet gelaafd,
en van een droom op de Parnassus met twee pieken die,
out of the blue, mij tot een dichter maakte, weet ik niets.
De meisjes van de Helicon, Pirene's bleekwater...
ik laat het graag aan hen van wie de klittende klimop
de bustes likt. Ikzelf, ik ben een halve boer die op
het plechtig offerfeest der Barden toch zijn lied aanbiedt.
Wie heeft de papegaai het ‘Koppie-krauw’ en bijgebracht
en wie heeft eksters mensenwoorden leren brabbelen?
Het is de meester in de kunst, de schenker van talent:
de Maag, bedreven producent van taal die ons normaal
niet is gegeven. Als de hoop op glittergeld plots straalt,
dan kan een ravendichter en een eksterdichteres,
net echte nectarverzen zingen, op z'n Pegasus.
Uit het Latijn vertaald door Patrick Derynck
| |
| |
[32] In his eramus lautitiis, cum Trimalchio ad symphoniam allatus est, positusque inter cervicalia minutissima expressit imprudentibus risum. Pallio enim coccineo adrasum excluserat caput, circaque oneratas veste cervices laticlaviam immiserat mappam fimbriis hinc atque illinc pendentibus. Habebat etiam in minimo digito sinistrae manus anulum grandem subauratum, extremo vero articulo digiti sequentis minorem, ut mihi videbatur, totum aureum, sed plane ferreis veluti stellis ferruminatum. Et ne has tantum ostenderet divitias, dextrum nudavit lacertum armilla aurea cultum et eboreo circulo lamina splendente conexo.
[33] Vt deinde pinna argentea dentes perfodit: ‘Amici, inquit, nondum mihi suave erat in triclinium venire, sed ne diutius absentivos morae vobis essem, omnem voluptatem mihi negavi. Permittetis tamen finiri lusum.’
Sequebatur puer cum tabula terebinthina et crystallinis tesseris, notavique rem omnium delicatissimam. Pro calculis enim albis ac nigris aureos argenteosque habebat denarios. Interim dum ille omnium textorum dicta inter lusum consumit, gustantibus adhuc nobis repositorium allatum est cum corbe, in quo gallina erat lignea patentibus in orbem alis, quales esse solent quae incubant ova. Accessere continuo duo servi et symphonia strepente scrutari paleam coeperunt, erutaque subinde pavonina ova divisere convivis. Convertit ad hanc scenam Trimalchio vultum et: ‘Amici’, ait, ‘pavonis ova gallinae iussi supponi. Et mehercules timeo ne iam concepti sint. Temptemus tamen, si adhuc sorbilia sunt.’
Accipimus nos cochlearia non minus selibras pendentia, ovaque ex farina pingui figurata pertundimus. Ego quidem paene proieci partem meam, nam videbatur mihi iam in pullum coisse. Deinde ut audivi veterem convivam: ‘Hic nescio quid boni debet esse’, persecutus putamen manu, pinguissimam ficedulam inveni piperato vitello circumdatam.
[34] Iam Trimalchio eadem omnia lusu intermisso poposcerat feceratque potestatem clara voce, siquis nostrum iterum vellet mulsum sumere, cum subito signum symphonia datur et gustatoria pariter a choro cantante rapiuntur. Ceterum inter tumultum cum forte paropsis excidisset et puer iacentem sustulisset, animadvertit Trimalchio colaphisque obiurgari puerum ac proicere rursus paropsidem iussit. Insecutus est supellecticarius argentumque inter reliqua purgamenta scopis coepit everrere. Subinde intraverunt duo Aethiopes capillati cum pusillis utribus, quales solent esse qui harenam in amphitheatro spargunt, vinumque dederunt in manus; aquam enim nemo porrexit. Laudatus propter elegantias dominus: ‘Aequum, inquit, Mars amat. Itaque iussi suam cuique mensam assignari. Obiter et putidissimi servi minorem nobis aestum frequentia sua facient.’
Statim allatae sunt amphorae vitreae diligenter gypsatae, quarum in cervicibus pittacia erant affixa cum hoc titulo: FALERNVM OPIMIANVM ANNORVM CENTVM. Dum titulos perlegimus, complosit Trimalchio manus et: ‘Eheu’, inquit, ‘ergo diutius vivit vinum quam homuncio. Quare tangomenas faciamus. Vita vinum est. Verum Opimianum praesto. Heri non tam bonum posui, et multo honestiores cenabant.’
Potantibus ergo nobis et accuratissime lautitias mirantibus larvam argenteam attulit servus sic aptatam ut articuli eius vertebraeque laxatae in omnem partem flecterentur. Hanc cum super mensam semel iterumque abiecisset, et catenatio mobilis aliquot figuras exprimeret, Trimalchio adiecit:
‘Eheu nos miseros, quam totus homuncio nil est!
Sic erimus cuncti, postquam nos auferet Orcus.
Ergo vivamus, dum licet esse bene.’
Petronius, Satyricon, 32-34
| |
| |
We waren al bij deze geraffineerde gerechtjes, toen mijnheer Trimalchio zelve onder muzikale begeleiding naar binnen werd gedragen en op een flinke stapel kussens werd gelegd. Onwillekeurig schoten we in de lach. Hij had zijn kaalgeschoren kop namelijk uit die scharlaken mantel gestoken en om zijn door de stof zwaarbeladen nek een servet met purperen rand gepropt, waaraan links en rechts kwastjes bungelden. Ook droeg hij een grote, vergulde ring om zijn linker pink en had hij om het onderste kootje van de ringvinger ernaast een wat kleinere ring die mij van massief goud leek maar die ook geheel overdekt was met een soort ijzeren sterretjes. Om het vertoon van rijkdom niet hierbij te laten ontblootte hij zijn rechterarm, waarom een gouden bracelet en een ivoren armband met glimmende sluiting prijkten.
Nadat hij vervolgens met een zilveren staafje tussen zijn tanden had geprikt, nam hij het woord. ‘Vrienden,’ sprak hij, ‘het was mij eigenlijk nog niet aangenaam de eetkamer binnen te gaan. Maar ik wilde jullie niet ophouden door langdurige afwezigheid, en zo heb ik mij alle genoegens ontzegd. Maar met jullie permissie, ik maak wel dit spelletje af.’
Er volgde een jongen met een speelbord van terpentijnhout en kristallen dobbelstenen, en ik merkte nog iets heel subtiels op: in plaats van witte en zwarte stukken had hij gouden en zilveren denarii.
Terwijl Trimalchio onder het spelen louter taal uitsloeg van wevers, zaten wij nog aan de amuses. Er werd ons een dienblad gebracht met een mand erop en daarin weer een houten kip met breed gespreide vleugels, zoals je dat vaak ziet bij een kip die eieren uitbroedt. Meteen kwamen twee slaven naderbij en begonnen onder montere klanken van het orkestje het stro te doorzoeken. Telkens weer haalden ze pauweneieren tevoorschijn, die ze dan onder de gasten uitdeelden.
Trimalchio draaide zijn gezicht naar dit tafereel. ‘Vrienden,’ zei hij, ‘ik heb pauweneieren onder die kip laten leggen. En ik ben potdomme bang dat ze zijn uitgebroed! Laten we toch maar eens kijken of ze nog zijn op te slobberen.’
We kregen lepeltjes van minstens een half pond en staken die in de eieren, die van stevig deeg bleken te zijn. Ik had mijn portie al bijna aan de kant geschoven omdat ik dacht dat de inhoud een kuiken geworden was. Maar toen ik een oudgediende gast hoorde zeggen: ‘Hé, daar moet iets lekkers in zitten!’ pelde ik de schaal handmatig verder en trof een heerlijk vette vijgensnip in een jasje van gepeperde eierdooier.
Inmiddels had Trimalchio zijn spel stilgelegd en eveneens om al die hapjes gevraagd. En met luider stemme had hij ons uitgenodigd om eventueel nog een beker honingwijn te nemen toen het orkestje plotseling een teken gaf. Er verscheen een schare dienaren die de schalen van de amuses in één keer afruimden, zingend en wel. In het drukke gedoe viel per ongeluk een schoteltje op de grond. Een jongen pakte het op, maar Trimalchio kreeg het in de gaten en gaf zijn orders: de jongen moest voor straf een paar draaien om zijn oren krijgen en hij moest het schoteltje weer laten vallen. Vervolgens kwam de serviesmeester, die het zilveren ding tussen de rest van het afval begon weg te bezemen. Daarna betraden twee langharige negerjongens de ruimte met kleine zakken, zoals die waarmee men in het amfitheater het zand besprenkelt, en goten wijn over onze handen - water werd door niemand aangeboden. Mijnheer oogstte onze lof vanwege zijn verfijnde stijl. ‘Een eerlijke strijd,’ sprak hij, ‘dat is waar Mars van houdt. Daarom heb ik bevolen dat ieder zijn eigen tafeltje krijgt. Bijkomend voordeel: die stinkslaven hoeven niet zo om ons heen te draven en verpesten de lucht niet zo.’ Dadelijk werden zorgvuldig dicht gepleisterde glazen amforen binnengebracht. Op de hals was een etiket aangebracht met de volgende tekst: ‘Falerner van het jaar van Opimius. Honderd jaar oud.’ Terwijl wij de etiketten bekeken klapte Trimalchio in zijn handen. ‘Ach jee,’ riep hij uit, ‘wijnen leven dus langer dan de mensjes! Laten we er maar op drinken, wijn is leven. Ik presenteer u een echte Opimianer! Gisteren heb ik niet zulke goede wijn geschonken, en dat terwijl ik veel sjiekere mensen aan tafel had.’ Wij lagen te drinken en al die geraffineerde luxe grondig te bewonderen, toen een slaaf een zilveren skelet naar binnen
bracht. Het was zo aangepast dat de ledematen en gewrichten los zaten en naar alle kanten gebogen konden worden. Een, twee maal gooide hij het neer op de tafel, waarbij het flexibele ding allerlei vormen aannam. Daarop sprak Trimalchio:
‘Ach wee, ach wee, hoezeer zijn alle mensjes niets!
Zo zijn we later allemaal, in Orcus' hand.
Dus neem het ervan, zolang het hier nog kan!’
Uit het Latijn vertaald door Vincent Hunink
| |
| |
| |
Autrement dit, l'amour
il y a des jours de raisins doux, de pommes d'or,
de quoi faire taire notre veille soif.
Et l'eau qui court, torrents, rivières,
court sous la peau, enrobe nos coeurs,
Rien ne manque, rien n'est mieux,
elle affiche pour nous deux
un jeu complet d'étoiles.
Il y a des jours de fruits amers,
nous blessent un peu la langue,
nous font former des mots moins beaux.
Il y a des jours de courte paille
où trois fois l'on tire la plus courte.
Les enfants sont un peu trop loin
pour qu'on entende leurs rires
et le chien qui murmure des rêves moroses
semble ne plus nous reconnaître.
Il y a des jours où tu m'aimes,
des jours où tu m'aimes bien.
Ainsi nous avançons, nous souvenant
et oubliant, marée haute, marée plate,
que le bonheur est un mélange
et que jamais il ne ressemble
ni tout à fait à ce que nous croyons
| |
Anders gezegd, de liefde
er zijn dagen van zoete druiven, gouden appels
om onze oude dorst te lessen.
En het stromende water, bergbeken, rivieren,
stroomt onder onze huid, omhult onze harten,
Niets ontbreekt, niets kan beter,
spreidt hij voor ons beiden
een complete sterrenset ten toon.
Er zijn dagen van bittere vruchten,
wanneer de geplette pitten
onze tong licht verwonden
en onze woorden vervormen.
Er zijn dagen van strootje trekken
waarop je drie keer aan het kortste eind trekt.
De kinderen zijn iets te ver weg
om hun lach nog te kunnen horen,
en de hond die zijn knorrige dromen gromt
lijkt ons niet te herkennen.
Er zijn dagen dat je van me houdt,
dagen dat je me graag mag.
Zo gaan we verder, soms herinneren we ons,
soms vergeten we, net als het getij,
dat geluk een mengeling is
en dat het nooit helemaal lijkt
Uit het Frans vertaald door Hilde Keteleer
| |
| |
| |
Birgittasyner
indränkt i guds våta skimmer
saknar den extatiska armar
med bakåtböjt smärtoansikte
ett förmjukat dagsanlete, nattliggjort
av guds sträva tunga, slickande
längs hennes nervers uppenbarelser
Nerfaller som växande manna
När trä blir Bröd blir Vete
Tränger världen genom träkanalerna
fylls av den väta som är världens syner
| |
Liebfrauenkirche
Den förälskade kvinnan kom hem anorektisk
det var något förfärligt över henne
som om döden rört vid henne med sin hand
Varje minut av sitt liv skrev hon brev till sin älskade
Hon skrev på vad som helst, handflator, löv eller luft
De började alla: Mon amour, ce n'est pas de luxe qui me manque
Mon amour, döden är en stor bukett med gula liljor
och blå stormhattar invirade i en brudslöja
Blomsterhandeln försöker hitta adressaten
som förtvivlad försöker tvätta sig, äta, till och med tala
Europas huvudstäder lutar sig trötta tillbaka
alla kyrkor byggs ihop med sina århundraden
utanför katedralerna står tiggare med utsträckta handflator
snart förvandlade till drickande skulpturer av kött
Min älskade, det som fattas mig är inte städerna
stenarna eller de utdöda folkslagen
du hör hela tiden deras rop över bergsluttningarna
du ser deras skepp där floderna flyter samman
du går på ett torg, du vill komma nära en ensamhet
du slår i alla lexikon som finns
men hälften av alla ord har försvunnit
Legende foto: In de kloosterkerk van Vadstena (Zweden) bevindt zich een middeleeuws houten heiligenbeeld waarvan de armen zijn verdwenen. Het is een voorstelling van de Zweedse mystica, de heilige Birgitta (ca. 1303-1373), op het moment dat zij haar openbaringen ontvangt.
| |
Visioenen van Birgitta
gedrenkt in Gods natte glans
zit zij, extatisch, zonder armen,
met achterovergebogen smartengelaat,
een verzacht dagaangezicht, vernachtelijkt
door Gods ruwe tong, likkend
langs wat haar zenuwen openbaren
En als wassend manna valt
Terwijl hout verandert in Brood verandert in Koren
Trekt de wereld door de houtkanalen,
gevuld met vocht, de visioenen van de wereld,
met visioenen bezwangerde
Uit het Zweeds vertaald door Lisette Keustermans
| |
Liebfrauenkirche
De verliefde vrouw kwam thuis, anorectisch
er hing iets vreselijks om haar heen
het was alsof de dood haar had beroerd met zijn hand
Elk moment van haar leven schreef ze brieven aan haar geliefde
Ze schreef overal op, handpalmen, bladeren, luchten
Steeds begon ze met Mon amour, ce n'est pas de luxe qui me manque
Mon amour, de dood is een groot boeket gele lelies
en monnikskap, in een bruidssluier gewikkeld
De bloemenzaak is op zoek naar de geadresseerde
die zich wanhopig probeert te wassen, te eten, te spreken zelfs
De hoofdsteden van Europa leunen vermoeid achterover
de kerken worden aan elkaar vastgebouwd met hun eeuwen
voor de kathedralen staan bedelaars met uitgestrekte handpalm
dadelijk worden ze omgevormd tot drinkende beeldhouwwerken van vlees
Mijn geliefde, wat mij ontbreekt, zijn niet de steden
de stenen of de volkeren die uitgestorven zijn
je hoort hun stem steeds over de berghellingen
je ziet hun schepen waar de rivieren samenvloeien
je loopt over een plein, je wil dicht bij de eenzaamheid komen
je zoekt in alle woordenboeken die er zijn
maar de helft van de woorden is verdwenen
Uit het Zweeds vertaald door Lisette Keustermans
| |
| |
| |
Pharao
Ik wil met wat mij is geworden,
in éne plaats begraven zijn:
De deken waar ik onder lag
dewijl haar hand hem alzo lei;
- heengaande zag ze om en zei:
nu is de nacht niet zonder mij -
geluk en stof in evenwicht
til ze voorzichtig uit het licht
zet ook de avondstonden bij:
de stenen niet aaneen, dat zij
eeuwigheid houden rondom mij;
en van den gulden morgenstond
breng wijn bij mijnen mond.
Wat haar lichaam betreft, volsta
met deze kruik vol as, weldra
is dit het waartoe ik verga.
Doe aan dit lied niet toe of af,
richt niet over een graf,
opdat geen dode u bestraft;
Maar leg als laatste wat gij doet
al mijn gedichten aan mijn voet;
krachten, waarmee ik opstaan moet.
Getekend portret van Gerrit Achterberg door Cees Bantzinger, 1942
| |
Pharaon
Je veux, avec ce qui sera de moi,
car sa main ainsi le posa;
- se retournant, elle prononça:
la nuit ne sera plus sans moi -
en équilibre, matière et bonheur
par la toute-puissance de l'amour,
portez-les dans ce puits sans heurts,
afin que l'ombre les entoure;
enfouissez encore les heures vespérales:
ménagez l'espace entre les dalles,
veillant qu'autour de moi, l'éternité s'installe;
et de l'aurore dorée du matin
portez à mes lèvres le vin.
Quant à son corps, on ne prendra
qu'un vase de cendres, voilà
Que ce chant ne subisse ni ajout, ni coupure,
ne jugez pas une sépulture,
pour que le mort ne vous censure;
mais dans un dernier geste, vous viendrez déposer
chacun de mes poèmes qui seront à mes pieds;
les forces par lesquelles je dois ressusciter.
Uit het Nederlands vertaald door Spiros Macris
| |
| |
| |
Psalm
O durere totdeauna mi-a fost singurǎtatea ta ascunsǎ,
Dumnezeule, dar ce era sǎ fac?
Cînd eram copil mǎ jucam cu tine
şi-n închipuire te desfǎceam cum desfaci o jucǎrie.
Apoi sǎlbǎticia mi-a crescut,
şi fǎrǎ sǎ-mi fost vreadatǎ aproape
te-am pierdut pentru totdeauna
în ţǎrînǎ, în foc, în vǎzduh şi pe ape.
Între rǎsǎritul de soare şi-apusul de soare
În cer te-ai închis ca-ntr-un coşciug.
O, de n-ai fi mai înrudit ce moartea
mi-ai vorbi. De-acolo unde eşti,
din pǎmînt ori din poveste mi-ai vorbi.
În spinii de-aci, aratǎ-te, Doamne,
sǎ ştiu ce-aştepti de la mine.
Sǎ prind din vǎzduh suliţa veninoasǎ
din adînc azvîrlitǎ de altul sǎ te rǎneascǎ subt aripi?
Eşti muta, neclintita identitate
(rotunjit în sine a este a),
nu ceri nimic. Nici mǎcar rugǎciunea mea.
Iatǎ, stelele intrǎ în lume
doedatǎ cu întrebǎtoarele mele tristeţi.
Iatǎ, e noapte fǎrǎ ferestre-n afarǎ.
Dumnezeule, de-acum ce mǎ fac?
Î mijlocul tǎu mǎ dezbrac. Mǎ dezbrac de trup
ca de-o hainǎ pe care-o laşi în drum.
| |
Psalm
Je verborgen eenzaamheid heeft me altijd pijn gedaan,
mijn God, maar wat kon ik doen?
Als kind speelde ik met je
en in verbeelding haalde ik je uiteen als een stuk speelgoed.
Later kreeg mijn wildheid de overhand,
mijn gezangen verstierven,
en hoewel je me nooit nabij bent geweest,
ben ik je voor altijd verloren
in de aarde, in het vuur, in de lucht en op de wateren.
Van zonsopgang tot zonsondergang
ben ik niets anders dan slijk en wond.
Je sloot je in de hemel op als in een doodkist.
Indien je niet zozeer verwant was geweest met de dood
ja, dan had je me aangesproken. Waar je ook bent,
op aarde of in een sprookje, je had me aangesproken.
In de doornen hierneerwaarts, vertoon je, Heer,
zodat ik weet wat je van mij verwacht.
Zal ik de gifspeer, die een ander uit de diepte gooide
om je onder een vleugel te verwonden, opvangen in haar vlucht?
Je bent de stomme, onbewogen eigenheid
(a is in zichzelf afgerond a)
je vraagt niets. Niet eens mijn gebed.
Kijk, daar betreden de sterren de wereld
tegelijk met mijn vragende verdriet.
Kijk, het is een nacht zonder raam op de buitenwereld.
Mijn God, wat moet ik van nu af aan beginnen?
In jouw midden kleed ik me uit. Ik trek mijn lichaam uit
als een kledingstuk dat je achterlaat op de weg.
Uit het Roemeens vertaald door Jan H. Mysjkin
| |
| |
| |
Mors
Je vis cette faucheuse. Elle était dans son champ.
Elle allait à grands pas moissonnant et fauchant,
Noir squelette laissant passer le crépuscule.
Dans l'ombre où l'on dirait que tout tremble et recule,
L'homme suivait des yeux les lueurs de la faulx.
Et les triomphateurs sous les arcs triomphaux
Tombaient; elle changeait en désert Babylone,
Le trône en échafaud et l'échafaud en trône,
Les roses en fumier, les enfants en oiseaux,
L'or en cendre, et les yeux des mères en ruisseaux.
Et les femmes criaient: - Rends-nous ce petit être.
Pour le faire mourir, pourquoi l'avoir fait naître? -
Ce n'était qu'un sanglot sur terre, en haut, en bas;
Des mains aux doigts osseux sortaient des noirs grabats;
Un vent froid bruissait dans les linceuls sans nombre;
Les peuples éperdus semblaient sous la faulx sombre
Un troupeau frissonnant qui dans l'ombre s'enfuit;
Tout était sous ses pieds deuil, épouvante et nuit.
Derrière elle, le front baigné de douces flammes,
Un ange souriant portait la gerbe d'âmes.
| |
Feber
Hönsen sover. Även tuppen.
Vindsnurran sover på hönshusets tak.
Fadern har gömt sig under en sten.
Duvorna håller sig undan i skogen.
Men Svanen har värpt sina fem nattliga ägg.
Barnet som hostar och har mycket ont i bröstet
klättrar på feberstegen upp till en bror som flög bort.
Dentelles et Spèctres van de hand van Victor Hugo.
| |
Mors
Ik zag die maaimachine. Ze stond daar op het veld.
Zij graaide en zij maaide met een immens geweld,
Een zwart geraamte dat de schemer liet verstrijken.
Een man stond naar het schijnsel van de zeis te kijken
Vanop een plek waar alles, lijkt het, wijkt en trilt.
En menig triomfator valt van zijn ereschild.
En Babylonië verandert in woestijnen,
De kinderen in vogels terwijl de rozen kwijnen,
De troon in een schavot en het schavot in troon,
Het goud in as, en moederogen in een stroom.
De vrouwen schreeuwden: - Geef terug, dit kleine wezen.
Waarom werd het geboren, slechts om de dood te vrezen? -
Het was een snik op aarde maar, omhoog, omlaag.
Uit zwarte bedden kwamen knoken en geklaag.
Een ijselijke wind deed menig doodskleed suizen;
Onder de kille zeis leken de mensen muizen,
Een radeloze kudde die vlucht in duisternis;
Onder hun voeten rouw, nacht en ontsteltenis.
Daarachter, terwijl zachte stralen hem omranden,
Een engel met een ruiker zielen in zijn handen.
Uit het Frans vertaald door Koen Stassijns
| |
Koorts
De hen slaapt. De haan ook.
Het windmolentje slaapt op het dak van het hoenderhok.
De vader heeft zich verborgen onder een steen.
De duiven verschuilen zich in het bos.
Maar de Zwaan heeft haar vijf nachtelijke eieren geworpen.
Het kind dat hoest en veel borstpijn heeft
klautert op de koortsladder naar een broer
Groot verdriet. Klein verdriet.
Uit het Zweeds vertaald door Ivo van Strijtem
| |
| |
Dich wundert nicht des Sturmes Wucht, -
du hast ihn wachsen sehn;-
die Bäume flüchten. Ihre Flucht
schafft schreitende Alleen.
Da weisst du, der vor dem sie fliehn
ist der, zu dem du gehst,
und deine Sinne singen ihn,
wenn du am Fenster stehst.
Des Sommers Wochen standen still,
jetzt fühlst du, dass es fallen will
Du glaubtest schon erkannt die Kraft,
als du die Frucht erfasst,
jetzt wird sie wieder rätselhaft,
Der Sommer war so wie dein Haus,
drin weisst du alles stehn -
jetzt musst du in dein Herz hinaus
Die grosse Einsamkeit beginnt,
aus deinen Sinnen nimmt der Wind
die Welt wie welkes Laub.
Durch ihre leeren Zweige sieht
sei Erde jetzt und Abendlied
und Land, darauf er passt.
Demütig sei jetzt wie ein Ding,
zu Wirklichkeit gereift, -
dass Der, von dem die Kunde ging
dich fühlt, wenn er dich greift.
De eerste uitgave van R.M. Rilkes Das Stundenbuch (1905). Omslagontwerp van W. Tiemann.
Het woeden van de storm verbaast je niet, -
je hebt hem aan zien komen; -
de bomen vluchten. Hun vlucht
brengt hele dreven in beweging.
En je beseft dat die voor wie zij vluchten,
diegene is waar jij naartoe gaat,
en al jouw zinnen loven hem,
als jij aan 't venster staat.
De zomerweken stonden stil,
het bloed der bomen steeg;
nu voel je dat het vallen wil
Je meende al, 'k herken de kracht
als ik de vrucht kan grijpen,
nu wordt ze opnieuw mysterie
en jij bent weer een gast.
De zomer was zowat je huis,
daar weet je alles staan -
nu moet je naar je hart terug
De grote eenzaamheid begint,
en uit je zinnen neemt de wind
de wereld als verwelkend loof.
Door hun lege twijgen kijkt
wees aarde nu en avondlied
Wees nu deemoedig als een ding
tot werkelijkheid gerijpt, -
dat Hij van wie de mare ging,
je voelt, als hij je grijpt.
Uit het Duits vertaald door Piet Thomas
| |
| |
| |
Doggerel by a senior citizen
Is not the planet I call mine,
The world, I mean, that gives me strength
To hold off chaos at arm's length.
My Eden landscapes and their climes
Are constructs from Edwardian times,
When bath-rooms took up lots of space,
And, before eating, one said Grace.
The automobile, the aeroplane,
Are useful gadgets, but profane:
The enginry of which I dream
Is moved by water or by steam.
Reason requires that I approve
The light-bulb which I cannot love:
To me more reverence-commanding
A fish-tail burner on the landing.
My family ghosts I fought and routed,
Their values, though, I never doubted:
I thought their Protestant Work-Ethic
Both practical and sympathetic.
When couples played or sang duets,
It was immoral to have debts:
I shall continue till I die
To pay in cash for what I buy.
The Book of Common Prayer we knew
Though with-it sermons may be well,
Liturgical reforms are hell.
Sex was, of course - it always is -
The most enticing of mysteries,
But news-stands did not yet supply
The Speech was mannerly, an Art,
Like learning not to belch or fart:
I cannot settle which is worse,
The Anti-Novel or Free Verse.
Nor are those Ph.D.'s my kith,
Who dig the symbol and the myth:
I count myself a man of letters
Who writes, or hopes to, for his betters.
| |
Gerijmel van een oudere heer
Ik weet niet of mij de planeet
Ze geeft de kracht niet, welbeschouwd,
Die chaos op een afstand houdt.
Mijn Paradijs onder de zon
Komt uit een fin de siècle-bron,
De badkamer die ruimte bood,
Een dankgebed voor 't avondbrood.
Per auto of per vliegtuig gaan,
Is efficiënt, maar ook profaan;
't Machinepark waar ik van droom
Werkt nog op waterkracht of stoom.
Omdat de Rede mij verplicht,
Berust ik in elektrisch licht;
Maar ik waardeer, meer dan iets anders
Een trappenhuis met vleermuisbranders.
Het spook familie dient weerstaan,
Maar ik nam wel haar waarden aan;
De protestantste plichtsethiek
Leek praktisch en zelfs sympathiek.
Toen thuis nog werd gemusiceerd,
Gold schulden maken als verkeerd;
Slechts met baar geld verreken ik
Mijn kooplust, tot de laatste snik.
't Gebedenboek waar wij in lezen
Schijnt uit de Stuart-tijd te wezen;
Moderne preken gaan nog wel,
Maar nieuwe liturgie: een hel.
Seks was natuurlijk - was en is -
De lokkendste geheimenis;
Maar wat ook de kiosk ons bood,
Geen manicheïsch pornobloot.
Spreken was kunst: je leerde praten,
Net als geen scheet of boer te laten;
Waar gruw ik nog het meeste van?
Vrij vers of de anti-roman?
Ik houd ook niet van die geleerden
Die mythe en symbool vereerden;
Mijn wens en hoop is: schrijver zijn
Voor lezers die wat wijzer zijn.
| |
| |
Dare any call Permissiveness
Saner those class-rooms where I sat in,
Compelled to study Greek and Latin.
Though I suspect the term is crap,
If there is a Generation Gap,
Who is to blame? Those, old or young,
Who will not learn their Mother-Tongue.
But Love, at least, is not a state
Either en vogue or out-of-date,
And I've true friends, I will allow,
To talk and eat with here and now.
Me alienated? Bosh! It's just
As a sworn citizen who must
Skirmish with it that I feel
Most at home with what is Real.
Vier tekeningen van W.H. Auden. Gemaakt op de vooravond van zijn overlijden (28 september 1973) door de Oostenrijkse kunstenaar Anton Schumich tijdens een lezing in het Palffy Paleis te Wenen.
Wie zegt dat alles tolereren
Goed samengaat met school en leren?
In mijn gezonder klaslokalen
Moest ik Latijn en Grieks vertalen.
De term deugt niet, naar ik geloof,
Maar is er een generatiekloof,
Wiens schuld dan? Wordt het niet versjteerd
Door wie zijn moedertaal niet leert?
Liefde, althans, is onbepaald:
Niet modieus, niet achterhaald.
'k Heb goede vrienden, toegegeven,
Om mee te eten, praten, leven.
Zou ik vervreemd zijn? Zottepraat!
Als nieuwe burger van de staat
Die met vervreemding in gevecht is,
Voel ik me 't meest thuis bij wat Echt is.
Uit het Engels vertaald door Peter Verstegen
| |
| |
| |
Demasiado tarde
Más tarde, algún día, sabremos
y para qué. Más tarde, no ahora,
y sólo nos sonrían, satinados y distantes,
de los libros de historia -
desde veleros y mansiones
con perros y criados. Entonces sí:
cuando estén a salvo, tras sus pulseras de oro,
tras mujeres que se tiñen de rubio y felicidad
para la foto, entonces sabremos
y por qué o por qué no. Más tarde,
demasiado tarde, eso es seguro,
habrá quien, rabioso, les señale con el dedo
y anuncie: fueron ellos. Fueron ellos.
Cuando ya naveguen por dulcísimos paraísos
fiscales, olvidados del pecado original,
de la muerte de Abel, del Che, de Falcone,
de invasores de piel oscura
que se ahogaron en las mismas aguas
- diga Heráclito lo que diga -
en que ellos navegan. Y no sambremos,
aún no, lo que dice, ni por qué,
quien les señala con el dedo. O sí,
lo sabremos, pero más tarde,
| |
Te laat
Later, ooit, komen we wel
te weten wie wat heeft gezegd,
en waarvoor. Later pas, nu niet,
als ze al niets meer kunnen zeggen
en alleen nog glimlachen, glanzend en op afstand,
- zoals koningen en generaals
uit zeilboten en kasten van huizen
met honden en bedienden. Dan wel:
als ze veilig zijn, achter hun gouden horloges,
achter hun donkere brillen,
achter vrouwen met blondgeverfde haren en geluk
voor op de foto, pas dan komen we te weten
en waarom en waarom niet. Later pas,
te laat, zoveel is zeker,
komt iemand die hen woedend en beschuldigend aanwijst
en bekendmaakt: zij waren het. Zij waren het.
paradijzen varen, de erfzonde vergeten zijn,
en de dood van Abel, van Che, van Falcone,
en van indringers met donkere huid
die verdronken in dezelfde wateren
- Heraclitus mag zeggen wat hij wil -
als waardoorheen zij varen. En dan nog weten we niet,
nog altijd niet, wat hij zegt, of waarom,
of waarvoor degene het zegt
die hen beschuldigend aanwijst. Of toch,
ja, dan weten we het wel, maar pas later,
Uit het Spaans vertaald door Bart Vonck
| |
| |
| |
Carmen Buranum 130
quam in hoc mergi pipere.
Panxit clericus vagans saec. XIII.
| |
Swaneclach
Ooit was ic thuus op maer en plas,
oit stont ic hoge, scoon en ras,
doen ic noch vriè swane was.
Noch witter was ic doen als snee,
so mooy negeene vogel, nee;
nu swarter als een craeye, wee!
Het braetspit gloeyt en doet mi seer,
de cooccnecht went en went mi weer;
nu reict de drost mi aen sijn heer.
Opt water leefd'ic liever voort,
daer d'open hemel altijt gloort,
als dat die peper mi versmoort.
Nu lig ic op een scotel claer
en vliegen can ic niet vandaer;
ic sie hun tanden cnersen naer.
In dietsce: Andries Welkenhuysen.
| |
| |
Fragment uit De Kapellekensbaan in Zweedse vertaling van Ingrid Wikén Bonde
| |
Een schat zonder schat
In het huiswaarts keren viel het ondine op, dat zij geen ogenblik met het geld had ingezeten, en meer nog, viel het haar zelfs op dat zij alleen naar de stad had willen gaan, om langs de kapellekensbaan te kunnen wandelen, en... ja, het was de onverbloemde waarheid, om die snotneus van een schatt te hebben ontmoet. Het waren geen leugens geweest die ze op de mansarde had uitgebazeld, bij god neen, het was de waarheid geweest, en tot slot van rekening was het ook bij haar de 1ste man geweest waarmee ze over de ziel der dingen kon spreken: hij was de 1ste geweest, die geluisterd had en in gloed was geraakt, en niet onder haar rokken was komen kruipen. Zij had spijt zo vlug op die mansarde te zijn weggelopen, en daar niet al haar dwaze dromen te hebben opgerakeld, en al haar gedachten uitgesproken waar tot nog toe geen enkele man naar geluisterd had... zij had zich altijd bitter gestemd gevoeld, omdat een man niet begrijpt dat ook een vrouw hersens heeft. En in haar bed dacht ze aan die kleine onbelangrijke jongen met zijn overeind staande haren: hij is een schat, dacht ze... en ze moest lachen met die woordspeling: een schatt zonder schat, vervolgde ze. Ze zinde op een voorwendsel om hem weer te kunnen ontmoeten. De morgen daarna ontwaakte ze echter met een walg, met een tegenzin om dit hele leven... dit termuren met de aanpalende fabrieksstad was een strop waarin hogere machten haar hoofd gevangen hielden... waar waren dan de dromen uit haar jeugd, waar was haar wil om te worstelen, dat zij nu haast bereid was om met een jongen te trouwen die zich nog voor de 1ste maal scheren moest? Zij greep haar parasol en haar gouden armband en zei tot vapeur haar vader, dat hij van de noen wat minder tatjespap kon maken, want zij ging naar brussel... en met het adreskaartje van hun nicht maria in de zak stapte ze in de trein. Ze had nog nooit brussel gezien en was
wat overweldigd... rondlopend, al vragend in de grote magazijnen, bezag men haar medelijdend: het was te forest dat hun nicht woonde, en de tram voerde haar immer verder andere straten in: ondine zag aanstonds dat brussel te groot was voor haar, zij zou een godenworsteling hebben te voeren om hier aan de spits te kunnen komen... zij zou oud en vergrijsd raken in die bovenmenselijke strijd... en een oude en grijze ondine, wat was dat? Neen, zij moest jong zijn, met gouden armbanden rond de polsen en met strikken in het haar.
| |
En skatt utan skatt
Medan hon gick hem kom ondine på att hon inte hade ägnat en tanke åt pengarna, och mer än så, hon kom till och med på att hon bara velat gå in till staden, för att kunna gå lilla kapellets väg fram, och... jo, det var den oförfalskade sanningen, för att träffa den där gröngölingen skatt. Det var inte några lögner det där som hon suttit och hasplat ur sig uppe på vinden, nej vid gud, det var sanningen, och hur som helst så var det den 1:e man som hon hade kunnat tala om själens innersta gömmor med: han hade varit den 1:e som hade hört på och blivit eld och lågor och som inte hade kommit krypande in under kjolen på henne. Hon ångrade att hon gett sig av så hastigt från den där vinden och inte passat på att väcka alla sina fåniga drömmar till liv och uttala alla sina tankar som ingen enda man hade lyssnat på hittills... hon hade alltid känt sig bitter till sinnes, därför att karlar inte förstår att även en kvinna har en hjärna. Och när hon låg i sängen, tänkte hon på den där lilla obetydliga pojken med håret som stod rakt upp: han är en liten skatt, tänkte hon... och så måste hon skratta åt ordleken: en skatt utan skatt, fortsatte hon. Hon grunnade på en förevändning att träffa honom igen. Morgonen därpå vaknade hon emellertid med ett äckel, med en känsla av motvilja mot hela det här livet... det här termuren med fabriksstaden alldeles intill var en snara som högre makter höll hennes huvud
fånget i... vart hade barndomsdrömmarna tagit vägen, var fanns hennes vilja att kämpa, när hon nu nästan var beredd att gifta sig med en pojkvasker som stod i begrepp att raka sig för första gången? Hon grep sitt parasoll och sitt guldarmband och sa till ångan sin far att han kunde koka lite mindre gröt till lunch, för hon skulle till bryssel... och med kusin marias adresskort i fickan klev hon på tåget. Hon hade aldrig sett bryssel förr och blev något överväldigad... hon gick omkring och frågade i de stora varuhusen och de såg medlidsamt på henne: det var i forest som deras kusin bodde, och spårvagnen förde henne längre och längre bort, in på andra gator: ondine såg strax att bryssel var för stort för henne, hon skulle få kämpa en gudakamp för att kunna komma till toppen här... hon skulle bli gammal och grå i den övermänskliga striden... och en gammal och grå ondine, vad var det för något? Nej, hon måste vara ung, med gyllene armband runt handlederna och med band i håret.
Fragment uit de Zweedse vertaling Lilla kapellets väg (1975, p. 241-242) door Ingrid Wikén Bonde
Fragment uit De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon (p. 194-195).
|
|