Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Vlaanderen. Jaargang 54

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23,84 MB)

Scans (124,63 MB)






Genre
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek
non-fictie/muziek-ballet-toneel-film-tv


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Vlaanderen. Jaargang 54

(2005)– [tijdschrift] Vlaanderen

Vorige Volgende
[p. 37]

Transit Amicorum Patrick Lateur

Dank aan Patrick Lateur
Een vriendengroet voor een ontslagnemend hoofdredacteur

In 1995 werd Patrick Lateur hoofdredacteur van het tijdschrift Vlaanderen. Nu, tien jaar later, heeft hij de wens uitgedrukt om wat afstand te kunnen nemen van de dagelijkse werking van het kunsttijdschrift. In het voorbije decennium heeft Patrick met veel enthousiasme tientallen themanummers begeleid en bijgestuurd. Tegelijkertijd hertekende hij voor een stuk de interne werking van ons tijdschrift. Op een subtiele manier is hij er steeds in geslaagd bruggen te slaan tussen de stevige tradities waar Vlaanderen zich uit ontwikkeld heeft en de uitdaging van een ruimere culturele horizont. Door een continue inzet en soepele diplomatie heeft hij dit proces in vaste banen geleid. Met joviale, maar scherpe, aandacht droeg hij steeds bij tot de positionering van het Kunsttijdschrift Vlaanderen temidden van de culturele en literaire tijdschriften. In het huidige medialandschap is het niet eenvoudig om met beperkte middelen en op basis van vrijwilligerswerk vijf maal per jaar een product voor te leggen dat toch een kwalitatieve signatuur draagt. Met veel aandacht voor mensen én waarden heeft Patrick Lateur zich daar tien jaar lang intens voor ingezet. Ondertussen profileerde hij zich ook als een opmerkelijke literair vertaler.

 

Net als een hoofdredacteur is een vertaler ook een handige diplomaat die verzoenende taal spreekt en gefascineerd nieuwe horizonten aftast. De literair vertaler ondervraagt geduldig zijn/haar brontaal en valt onderzoekend terug op het eigen idioom waaraan hij onverwachte metaforen of frisse blikopeners ontleent. Zo haalt hij subtiel de schakeringen van een vreemde cultuur binnen en maakt die voor de lezer toegankelijk. Vertalen is - zoals een tijdschrift leiden - vaak een kwestie van l'art du possible: continu beslissingen nemen en hopen dat het eindresultaat overtuigend is.

 

De kernredactie en de redactieraad wensen hun ontslagnemende hoofdredacteur veel succes en artistieke vreugde toe. Bij deze gelegenheid bieden we hem graag een symbolisch boeketje aan. Een fijne lezer die de auteur is van enkele opmerkelijke poëzievertalingen, huldigen we met een uitgebreide aflevering van de rubriek Transit. We danken terzelfder tijd de vele vertalers die voor deze feestelijke bloemlezing een speciale vertaling uitwerkten of selecteerden. Hun enthousiasme om mee te werken aan dit Transit Amicorum Patrick Lateur deed ons een bijzonder genoegen. Zo werd deze rubriek een kleurrijke mozaïek uit verschillende talen, genres en literaire periodes.

 

Andries Welkenhuysen licht zijn keuze met een bescheiden understatement als volgt toe:

‘Voor mijn goede vriend (en oud-student!) Patrick heb ik graag iets speciaals geknutseld: een “dietsce oversettinge” van een Latijns Carmen Buranum. Officieel is het nr. 130 in de wetenschappelijke

illustratie
Patrick Lateur


editie; van deze “zwanenklacht” werden drie strofen en het refrein door Carl Orff als nr. 12 in zijn Carmina Burana opgenomen.’ Ook Vincent Hunink heeft een stuk geselecteerd dat een classicus ongetwijfeld zal smaken: een fragment uit Petronius' Satyricon.

Onder de titel ‘De inspiratie, de buik en de dichter’ leidt Patrick Derynck ons naar het werk van Persius: ‘In de proloog op zijn satiren zegt de Romeinse dichter Persius (34-62), auteur van zes satiren die samen goed zijn voor 650 verzen, dat de traditionele inspiratiebronnen van dichters niet aan hem zijn besteed. Honger en geld zijn in staat “dichters” boven zichzelf te laten uitstijgen...’

 

Met de Italiaan Eugenio Montale (1896-1981) blijven we in een regio waar Lateur zich thuisvoelt. Onder de titel ‘Aan mijn moeder’ brengt Frans Denissen een Italiaans gedicht dat hij in de volgende toelichting met de Griekse wereld verbindt: ‘Het gedicht komt uit de bundel La bufera e altro (1956) en is geschreven in 1942, kort na de dood van Montale's moeder. De Mesco-kaap is een met wijngaarden bebouwd landpunt vlak bij het dorp Monterosso in Ligurië, waar Montale zijn jeugd heeft doorgebracht. Op de achtergrond speelt de Tweede Wereldoorlog (“de strijd der levenden”), die overal in de bundel aanwezig is. Het thema is het gesprek dat Montale, als agnosticus, vaak met zijn gelovige moeder over onsterfelijkheid heeft gevoerd. Een onvermijdelijk verlies in de vertaling is, dat bij de coturnici (steenpatrijzen) ongetwijfeld de associatie met de cothurnen van de Griekse tragedie heeft meegespeeld. Even overwogen om er “treurspreeuwen” van te maken, maar ik heb er geen idee van of deze vogel ook in Ligurië voorkomt.’

[p. 38]

De vertalingen van Ivo van Strijtem en Lisette Keustermans brengen ons naar Scandinavië. Van Strijtem biedt ons een gedicht aan van Werner Aspenström (1918-1997), een auteur die hij ‘een van mijn Zweedse lievelingsdichters’ noemt en uit wiens bundel Enskilt och allmänt (1991) hij ‘Koorts’ vertaalde. Keustermans opteerde voor twee gedichten van Eva Ström uit de recente bundel Rött vill rött (2004, Rood wil naar rood): ‘Liebfrauenkirche’ en ‘Visioenen van Birgitta’. ‘In de kloosterkerk van Vadstena bevindt zich een middeleeuws houten heiligenbeeld, waarvan de armen zijn verdwenen. Het is een voorstelling van de Zweedse mystica, de heilige Birgitta (ca. 1303 - 1373), op het moment dat zij haar openbaringen ontvangt. Het inspireerde de geneesheer-dichter Eva Ström (1947) tot een persoonlijke interpretatie van Birgitta's religieuze extase.’

 

Piet Thomas, die jarenlang - samen met Edmond Ottevaere - de rubriek ‘Transit’ gecoördineerd heeft, grijpt terug naar een van zijn Rilkevertalingen, een dichter die hem al decennia fascineert en van wie hij heel wat werk vertaalde. Het werd een vertaling van een vers uit Das Stundenbuch. Peter Verstegen koos voor ‘Doggerel by a Senior Citizen’ van W.H. Auden. Het lange gedicht biedt hij aan onder de titel ‘Gerijmel van een oudere heer’. Uit de Franstalige poëzie wordt een gevarieerde keuze gemaakt. Stefaan van den Bremt vertaalde een fragment uit Emile Verhaerens ‘Les heures d'après-midi’ en Paul Claes stond ons een Péguy-vertaling af. ‘Mors’ van Victor Hugo nemen we op in een vertaling van Koen Stassijns. ‘Autrement dit, l'amour’ is werk van Francis Dannemark uit de bundel La longue course (2000), de vertaling is van Hilde Keteleer.

 

Jan H. Mysjkin brengt ons in contact met een Roemeens gedicht van Lucian Blaga (1895-1961) van wie hij getuigt: ‘Lucian Blaga is een ijkpunt van de Roemeense moderne poëzie. Hij maakt deel uit van de rijke generatie schrijvers, die tussen de twee wereldoorlogen een identiteit wilde geven aan het groot-Roemeense rijk. Bij de communistische machtsovername kreeg hij publicatieverbod. Bijgaand gedicht stamt uit de bundel De grote doorreis uit 1924, dat algemeen als zijn hoofdwerk wordt beschouwd.’ Bart Vonck vertaalt een recent gedicht van José Ovejero: uit de bundel El estada de la nación (2002) selecteerde hij een bijzonder geëngageerde tekst.

 

Vertalen is steeds een pendelbeweging tussen twee talen en twee culturen, daarom maken we hier ook even plaats voor enkele vertalingen uit het Nederlands. Eén ervan slaat een brug tussen Aalst en Stockholm. We contacteerden de bekende Zweedse vertaalster Ingrid Wikén Bonde. Dit was haar reactie en commentaar: ‘Mijn laatste vertaling van een Vlaming ligt vrij ver terug in de tijd. Twee studenten vertaalden onder mijn leiding Anne Provoost. Maar die vertalingen zijn al lang verschenen. Mijn trots is mijn vertaling van De Kapellekensbaan uit 1975. Mijn vertaling schreef ik eigenlijk met de hand op de andere kant van papier dat ik van mijn man had gekregen. Hij werkte “op tministerie” net als meneer Colson. Hij en de buurman zaten 's avonds te luisteren toen ik voorlas uit m'n vertaling die ik die dag had gemaakt. Bij het stuk over het ministerie knikten ze herkennend. De buurman is toen een fan van Boon geworden. Boons Kapellekensbaan heeft indertijd zo'n sterke indruk gemaakt op Per Holmer dat hij daardoor uit een impasse losraakte en weer een boek kon schrijven. Het fragment dat ik gekozen heb, illustreert misschien hoe een vertaler te werk gaat. Eerst schrijven “slungas iväg”, dan “pendlar fram”, dan terug tot “slungas iväg”. Eerst “oförtäckt”, dan “oförblommerad”, dan “oförfalskad”. In de gedrukte tekst staan weer veranderingen, die na een aantal tussenversies tot stand zijn gekomen.’

 

Dichter bij huis vonden we de Vestdijk-vertaler Spiros Macris bereid om een gedicht van Gerrit Achterberg in het Frans te vertalen. En om aan deze rubriek een persoonlijke toets te geven, blijven we nog even bij dezelfde taal. We maken hier graag ruimte vrij voor enkele gedichten van Patrick Lateur zelf. Ze werden in het Frans vertaald door Bernard De Coen die een keuze maakte uit Lateurs bundel Ravenna (2001). De titels Haven, Emmaüs en Roeping evoceren op zich reeds enkele waarden waar Patrick Lateur zich sterk vertrouwd mee voelt. Toch heeft hij, als vertaler en als redacteur, ook altijd gepleit voor een weidse blik ‘open op de zee en verre streken.’ Met waardering en dank!

 

De redactie van het Kunsttijdschrift Vlaanderen

[p. 39]

Les heures d'après-midi

 
Toute croyance habite au fond de notre amour.
 
On lie une pensée ardente aux moindres choses:
 
À l'éveil d'un bourgeon, au déclin d'une rose,
 
Au vol d'un frêle et bel oiseau qui, tour à tour,
 
Arrive ou disparaît, dans l'ombre ou la lumière.
 
Un nid qui se disjoint, au bord moussu d'un toit,
 
Et que le vent saccage, emplit l'esprit d'effroi.
 
Un insecte qui mord le coeur des fleurs trémières
 
Épouvante: tout est crainte, tout est espoir.
 
Que la raison, avec sa neige âpre et calmante,
 
Refroidisse soudain ces angoisses charmantes,
 
Qu'importe, acceptons-les sans trop savoir
 
Le faux, le vrai, le mal, le bien qu'elles présagent;
 
Soyons heureux de nous sentir enfants,
 
Pour croire à leur pouvoir fatal ou triomphant;
 
Et gardons-nous, volets fermés, des gens trop sages.
 
 
 
Emile Verhaeren


illustratie

De middaguren

 
In onze liefde woont een onbeperkt geloof.
 
Wij blijven mateloos geloven in 't geringe:
 
De eerste knop, de late roos, te tere dingen,
 
Het schuwe vogeltje dat wegdook in het loof
 
En in het lommer schuilt en opvliegt in het licht.
 
Een nest hangt half verwaaid in onweer en rukwinden,
 
Tot onze schrik, onder 't bemoste dakgebinte.
 
Ieder insect waarvoor de hoge stokroos zwicht
 
Jaagt angst aan: alles hangt nog tussen vrees en hoop.
 
Ook al zou kil verstand dit alles ondersneeuwen
 
En angst verbannen naar al lang vervlogen eeuwen,
 
't Doet er niet toe: geef maar de vrije loop
 
Aan haar verhaal van goed en kwaad, van feit en mythe!
 
Gelukkig zijn wij nog gelijk het kind
 
Dat vast gelooft in wat het misschien zelf verzint.
 
En klap de luiken dicht voor al te wijze lieden.
 
 
 
Uit het Frans vertaald door Stefaan van den Bremt
[p. 40]

La tapisserie de Sainte Geneviève

 
Comme elle avait gardé les moutons à Nanterre,
 
On la mit à garder un bien autre troupeau,
 
La plus énorme horde où le loup et l'agneau
 
Aient jamais confondu leur commune misère.
 
 
 
Et comme elle veillait tous les soirs solitaire
 
Dans la cour de la ferme ou sur le bord de l'eau,
 
Du pied du même saule et du même bouleau
 
Elle veille aujourd'hui sur ce monstre de pierre.
 
 
 
Et quand le soir viendra qui fermera le jour,
 
C'est elle la caduque et l'antique bergère,
 
Qui ramassant Paris et tout son alentour
 
 
 
Conduira d'un pas ferme et d'une main légère
 
Pour la dernière fois dans le dernière cour
 
Le troupeau le plus vaste à la droite du père.
 
 
 
Charles Péguy

Het tapijt van de Heilige Genoveva

 
Omdat ze in Nanterre de schapen had geweid,
 
Lieten ze haar nu een heel andere kudde weiden,
 
De grootste horde waarin wolf en lam ooit beide
 
Een zelfde leven van ellende hebben geleid.
 
 
 
Zoals zij elke avond in haar eenzaamheid
 
Bleef waken op het erf of bij de waterzijde,
 
Onder dezelfde wilg en berk als toentertijde
 
Bewaakt zij nu dit stenen monster voor altijd.
 
 
 
En als de dag zal dichtgaan in de avondval,
 
Is 't die versleten herderin uit vroeger tijden
 
Die Parijs en omstreken samenbrengen zal
 
 
 
En die met kloeke stap en lichte hand zal leiden
 
Een allerlaatste maal in de allerlaatste stal
 
De reuzenkudde tot bij vaders rechterzijde.
 
 
 
Uit het Frans vertaald door Paul Claes
[p. 41]

Haven

 
‘Stad van de vloot’, zo lees ik op de poort
 
omgeven door vergulde barricaden,
 
gesloten tuin van steen alleen verstoord
 
door spel en gril van daken en arcaden.
 
 
 
Maar open op de zee en verre streken.
 
Drie boten van de vele, zichtbaar wiegend
 
op golven die tegen de wallen breken,
 
een zachte waterdans op zilte spiegel.
 
 
 
Eén ligt zeilklaar. De westenwind staat strak.
 
Straks vaart de man uit Rome naar de kim,
 
de ariaan wacht af en voelt zich zwak.
 
Ik voel onder de poort zijn vale schim.
 
 
 
Patrick Lateur


illustratie
Haven van Classe, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.


Port

 
‘La ville de la flotte’, ainsi dit le portail
 
entouré du fin or de bien des barricades
 
jardin muré de pierre au jeu de l'attirail
 
chatoyant de ses toits surplombant les arcades.
 
 
 
Certes ouverte au large, aux lointaines régions
 
Trois navires du lot, balancés sur les ondes
 
qui s'abattent à quai en circonvolutions,
 
douce danse de l'eau, glace où les sels abondent.
 
 
 
Un est prêt à la voile au fort vent d'occident.
 
Au plus haut s'en ira bientôt l'homme de Rome
 
l'aryen se sent faible et voilà qu'il attend
 
Je sens sous le portail son livide fantôme.
 
 
 
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen
[p. 42]

Emmaus

 
De tocht terug is nooit zo lang geweest.
 
Jeruzalem een puin, de droom verdroomd.
 
En alles wat men in de Schriften leest
 
is tevergeefs, voor altijd weggehoond.
 
 
 
De mijlen naar hun oude dorp doen pijn.
 
Twee volgelingen gaan vermoeid hun weg
 
van dagelijks brood en amper samenzijn,
 
bedroefd om alles wat hun werd ontzegd.
 
 
 
‘Te klein is uw geloof in de profeten.’
 
Alleen hun oren zien, ze houden halt,
 
vernemen wat men nooit meer kan vergeten
 
en vragen: ‘Blijf bij ons, de avond valt.’
 
 
 
Patrick Lateur

Roeping

 
De dag nog jong. Een lucht van goud en licht.
 
Twee vissers deinend op het blauw. Het net
 
al vol. Van een dolfijn de felle schicht.
 
Het werk van alledag is ingezet.
 
 
 
‘Kom mee met mij, twee mensenvissers maak
 
ik nu van u.’ Hun ogen dwalen weg
 
van net en riem. En zonder tegenspraak
 
de sloep verlaten, zonder overleg.
 
 
 
En sjofel volgen zij de man aan land
 
te koninklijk gekleed, bewerkt met goud.
 
Ik wou dat zij nimmer hun taal en stand
 
vergeten waren, want de dag is oud.
 
 
 
Patrick Lateur


illustratie
Emmaüs, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.


Emmaus

 
Les routes du retour aussi longues ne furent.
 
Jérusalem en ruine et le songe rêvé.
 
et tout ce que l'on lit aux Saintes Ecritures
 
Ne sera-ce qu'en vain, à jamais bafoué.
 
 
 
La distance au village est bien trop douloureuse.
 
Deux disciples suivant fatigués leur errance
 
Du pain de chaque jour et d'union peu nombreuse
 
Attristés par ce qui leur fut pris en malchance.
 
 
 
‘Trop petite la foi dans la voix des prophètes.’
 
Seuls entendent leurs yeux, car ils nous ont appris
 
Ce qui ne se perd point, ce sont eux qui s'arrêtent
 
Et demandent: ‘Restez, oncques tombe la nuit.’
 
 
 
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen

Vocation

 
Le jour est jeune encore. Un ciel d'or, de lumière.
 
Deux pêcheurs balancés sur le bleu. Les filets
 
bien remplis. D'un dauphin le brillant éphémère.
 
Le travail quotidien est déjà aux aguets.
 
 
 
‘Venez et suivez-moi, pêcheurs de la nation
 
je vous fais à présent.’ Leur regard abandonne
 
les filets et la rame. Et sans contradiction
 
la chaloupe quitter, sans parler à personne.
 
 
 
Et bien minablement suivent l'homme atterri
 
trop richement paré, assorti d'un or fin.
 
Je voudrais que jamais n'oubliant leur état
 
ils ne perdent leur langue, ô le jour est ancien.
 
 
 
Uit het Nederlands vertaald door Bernard De Coen


illustratie
Roeping van Petrus en Andreas, S. Apollinare Nuovo (Ravenna), begin zesde eeuw.


[p. 43]

A mia madre

 
Ora che il coro delle coturnici
 
ti blandisce nel sonno eterno, rotta
 
felice schiera in fuga verso i clivi
 
vendemmiati del Mesco, or che la lotta
 
dei viventi più infuria, se tu cedi
 
come un'ombra la spoglia
 
(e non è un'ombra,
 
o gentile, non è ciò che tu credi)
 
 
 
chi ti proteggerà? La strada sgombra
 
non è una via, solo due mani, un volto,
 
quelle mani, quel volto, il gesto d'una
 
vita che non è un'altra ma se stessa,
 
solo questo ti pone nell'eliso
 
folto d'anime e voci in cui tu vivi;
 
 
 
e la domanda che tu lasci è anch'essa
 
un gesto tuo, all'ombra delle croci.
 
 
 
Eugenio Montale

De inspiratie, de buik en de dichter

 
Nec fonte labra prolui caballino
 
Nec in bicipiti somniasse Parnaso
 
Memini, ut repente sic poeta prodirem,
 
Heliconidasque pallidamque Pirenen
 
Illis remitto, quorum imagines lambunt
 
Hederae sequaces: ipse semipaganus
 
Ad sacra vatum carmen adfero nostrum.
 
 
 
Quis expedivit psittaco suum ‘Chaere’
 
Picasque docuit verba nostra conari?
 
Magister artis ingenique largitor
 
Venter, negatas artifex sequi voces;
 
Quod si dolosi spes refulserit nummi,
 
Corvos poetas et poetridas picas
 
Cantare credas Pegaseium nectar.
 
 
 
Persius

Aan mijn moeder

 
Nu het koor van steenpatrijzen
 
jouw eeuwige slaap verzoet, verzaligde
 
zwerm in ordeloze vlucht naar de glooiingen
 
van de Mesco-kaap na de wijnoogst, nu de strijd
 
der levenden heviger woedt dan ooit: indien jij nu
 
als een schim je omhulsel loslaat
 
(het is geen schim,
 
o lieve, het is niet wat jij denkt),
 
 
 
wie zal jou dan beschermen? De verlaten straat
 
leidt nergens heen. Slechts twee handen, een gezicht,
 
die handen, dat gezicht, het teken van een leven
 
dat niet van iemand anders is maar van zichzelf,
 
slechts dát geeft jou een plaats in het van zielen
 
en van stemmen wemelend elysium waarin jij leeft;
 
 
 
en ook de vraag die je nalaat is,
 
in de schaduw van de kruisen, een teken van jou.
 
 
 
Uit het Italiaans vertaald door Frans Denissen

De inspiratie, de buik en de dichter

 
Mijn lippen heb ik aan het hengstenwater niet gelaafd,
 
en van een droom op de Parnassus met twee pieken die,
 
out of the blue, mij tot een dichter maakte, weet ik niets.
 
De meisjes van de Helicon, Pirene's bleekwater...
 
ik laat het graag aan hen van wie de klittende klimop
 
de bustes likt. Ikzelf, ik ben een halve boer die op
 
het plechtig offerfeest der Barden toch zijn lied aanbiedt.
 
 
 
Wie heeft de papegaai het ‘Koppie-krauw’ en bijgebracht
 
en wie heeft eksters mensenwoorden leren brabbelen?
 
Het is de meester in de kunst, de schenker van talent:
 
de Maag, bedreven producent van taal die ons normaal
 
niet is gegeven. Als de hoop op glittergeld plots straalt,
 
dan kan een ravendichter en een eksterdichteres,
 
net echte nectarverzen zingen, op z'n Pegasus.
 
 
 
Uit het Latijn vertaald door Patrick Derynck
[p. 44]

[32] In his eramus lautitiis, cum Trimalchio ad symphoniam allatus est, positusque inter cervicalia minutissima expressit imprudentibus risum. Pallio enim coccineo adrasum excluserat caput, circaque oneratas veste cervices laticlaviam immiserat mappam fimbriis hinc atque illinc pendentibus. Habebat etiam in minimo digito sinistrae manus anulum grandem subauratum, extremo vero articulo digiti sequentis minorem, ut mihi videbatur, totum aureum, sed plane ferreis veluti stellis ferruminatum. Et ne has tantum ostenderet divitias, dextrum nudavit lacertum armilla aurea cultum et eboreo circulo lamina splendente conexo.

[33] Vt deinde pinna argentea dentes perfodit: ‘Amici, inquit, nondum mihi suave erat in triclinium venire, sed ne diutius absentivos morae vobis essem, omnem voluptatem mihi negavi. Permittetis tamen finiri lusum.’

Sequebatur puer cum tabula terebinthina et crystallinis tesseris, notavique rem omnium delicatissimam. Pro calculis enim albis ac nigris aureos argenteosque habebat denarios. Interim dum ille omnium textorum dicta inter lusum consumit, gustantibus adhuc nobis repositorium allatum est cum corbe, in quo gallina erat lignea patentibus in orbem alis, quales esse solent quae incubant ova. Accessere continuo duo servi et symphonia strepente scrutari paleam coeperunt, erutaque subinde pavonina ova divisere convivis. Convertit ad hanc scenam Trimalchio vultum et: ‘Amici’, ait, ‘pavonis ova gallinae iussi supponi. Et mehercules timeo ne iam concepti sint. Temptemus tamen, si adhuc sorbilia sunt.’

Accipimus nos cochlearia non minus selibras pendentia, ovaque ex farina pingui figurata pertundimus. Ego quidem paene proieci partem meam, nam videbatur mihi iam in pullum coisse. Deinde ut audivi veterem convivam: ‘Hic nescio quid boni debet esse’, persecutus putamen manu, pinguissimam ficedulam inveni piperato vitello circumdatam.

[34] Iam Trimalchio eadem omnia lusu intermisso poposcerat feceratque potestatem clara voce, siquis nostrum iterum vellet mulsum sumere, cum subito signum symphonia datur et gustatoria pariter a choro cantante rapiuntur. Ceterum inter tumultum cum forte paropsis excidisset et puer iacentem sustulisset, animadvertit Trimalchio colaphisque obiurgari puerum ac proicere rursus paropsidem iussit. Insecutus est supellecticarius argentumque inter reliqua purgamenta scopis coepit everrere. Subinde intraverunt duo Aethiopes capillati cum pusillis utribus, quales solent esse qui harenam in amphitheatro spargunt, vinumque dederunt in manus; aquam enim nemo porrexit. Laudatus propter elegantias dominus: ‘Aequum, inquit, Mars amat. Itaque iussi suam cuique mensam assignari. Obiter et putidissimi servi minorem nobis aestum frequentia sua facient.’

Statim allatae sunt amphorae vitreae diligenter gypsatae, quarum in cervicibus pittacia erant affixa cum hoc titulo: FALERNVM OPIMIANVM ANNORVM CENTVM. Dum titulos perlegimus, complosit Trimalchio manus et: ‘Eheu’, inquit, ‘ergo diutius vivit vinum quam homuncio. Quare tangomenas faciamus. Vita vinum est. Verum Opimianum praesto. Heri non tam bonum posui, et multo honestiores cenabant.’

Potantibus ergo nobis et accuratissime lautitias mirantibus larvam argenteam attulit servus sic aptatam ut articuli eius vertebraeque laxatae in omnem partem flecterentur. Hanc cum super mensam semel iterumque abiecisset, et catenatio mobilis aliquot figuras exprimeret, Trimalchio adiecit:

‘Eheu nos miseros, quam totus homuncio nil est!

Sic erimus cuncti, postquam nos auferet Orcus.

Ergo vivamus, dum licet esse bene.’

 

Petronius, Satyricon, 32-34

[p. 45]

We waren al bij deze geraffineerde gerechtjes, toen mijnheer Trimalchio zelve onder muzikale begeleiding naar binnen werd gedragen en op een flinke stapel kussens werd gelegd. Onwillekeurig schoten we in de lach. Hij had zijn kaalgeschoren kop namelijk uit die scharlaken mantel gestoken en om zijn door de stof zwaarbeladen nek een servet met purperen rand gepropt, waaraan links en rechts kwastjes bungelden. Ook droeg hij een grote, vergulde ring om zijn linker pink en had hij om het onderste kootje van de ringvinger ernaast een wat kleinere ring die mij van massief goud leek maar die ook geheel overdekt was met een soort ijzeren sterretjes. Om het vertoon van rijkdom niet hierbij te laten ontblootte hij zijn rechterarm, waarom een gouden bracelet en een ivoren armband met glimmende sluiting prijkten.

Nadat hij vervolgens met een zilveren staafje tussen zijn tanden had geprikt, nam hij het woord. ‘Vrienden,’ sprak hij, ‘het was mij eigenlijk nog niet aangenaam de eetkamer binnen te gaan. Maar ik wilde jullie niet ophouden door langdurige afwezigheid, en zo heb ik mij alle genoegens ontzegd. Maar met jullie permissie, ik maak wel dit spelletje af.’

Er volgde een jongen met een speelbord van terpentijnhout en kristallen dobbelstenen, en ik merkte nog iets heel subtiels op: in plaats van witte en zwarte stukken had hij gouden en zilveren denarii.

Terwijl Trimalchio onder het spelen louter taal uitsloeg van wevers, zaten wij nog aan de amuses. Er werd ons een dienblad gebracht met een mand erop en daarin weer een houten kip met breed gespreide vleugels, zoals je dat vaak ziet bij een kip die eieren uitbroedt. Meteen kwamen twee slaven naderbij en begonnen onder montere klanken van het orkestje het stro te doorzoeken. Telkens weer haalden ze pauweneieren tevoorschijn, die ze dan onder de gasten uitdeelden.

Trimalchio draaide zijn gezicht naar dit tafereel. ‘Vrienden,’ zei hij, ‘ik heb pauweneieren onder die kip laten leggen. En ik ben potdomme bang dat ze zijn uitgebroed! Laten we toch maar eens kijken of ze nog zijn op te slobberen.’

We kregen lepeltjes van minstens een half pond en staken die in de eieren, die van stevig deeg bleken te zijn. Ik had mijn portie al bijna aan de kant geschoven omdat ik dacht dat de inhoud een kuiken geworden was. Maar toen ik een oudgediende gast hoorde zeggen: ‘Hé, daar moet iets lekkers in zitten!’ pelde ik de schaal handmatig verder en trof een heerlijk vette vijgensnip in een jasje van gepeperde eierdooier.

Inmiddels had Trimalchio zijn spel stilgelegd en eveneens om al die hapjes gevraagd. En met luider stemme had hij ons uitgenodigd om eventueel nog een beker honingwijn te nemen toen het orkestje plotseling een teken gaf. Er verscheen een schare dienaren die de schalen van de amuses in één keer afruimden, zingend en wel. In het drukke gedoe viel per ongeluk een schoteltje op de grond. Een jongen pakte het op, maar Trimalchio kreeg het in de gaten en gaf zijn orders: de jongen moest voor straf een paar draaien om zijn oren krijgen en hij moest het schoteltje weer laten vallen. Vervolgens kwam de serviesmeester, die het zilveren ding tussen de rest van het afval begon weg te bezemen. Daarna betraden twee langharige negerjongens de ruimte met kleine zakken, zoals die waarmee men in het amfitheater het zand besprenkelt, en goten wijn over onze handen - water werd door niemand aangeboden. Mijnheer oogstte onze lof vanwege zijn verfijnde stijl. ‘Een eerlijke strijd,’ sprak hij, ‘dat is waar Mars van houdt. Daarom heb ik bevolen dat ieder zijn eigen tafeltje krijgt. Bijkomend voordeel: die stinkslaven hoeven niet zo om ons heen te draven en verpesten de lucht niet zo.’ Dadelijk werden zorgvuldig dicht gepleisterde glazen amforen binnengebracht. Op de hals was een etiket aangebracht met de volgende tekst: ‘Falerner van het jaar van Opimius. Honderd jaar oud.’ Terwijl wij de etiketten bekeken klapte Trimalchio in zijn handen. ‘Ach jee,’ riep hij uit, ‘wijnen leven dus langer dan de mensjes! Laten we er maar op drinken, wijn is leven. Ik presenteer u een echte Opimianer! Gisteren heb ik niet zulke goede wijn geschonken, en dat terwijl ik veel sjiekere mensen aan tafel had.’ Wij lagen te drinken en al die geraffineerde luxe grondig te bewonderen, toen een slaaf een zilveren skelet naar binnen bracht. Het was zo aangepast dat de ledematen en gewrichten los zaten en naar alle kanten gebogen konden worden. Een, twee maal gooide hij het neer op de tafel, waarbij het flexibele ding allerlei vormen aannam. Daarop sprak Trimalchio:

 

‘Ach wee, ach wee, hoezeer zijn alle mensjes niets!

Zo zijn we later allemaal, in Orcus' hand.

Dus neem het ervan, zolang het hier nog kan!’

 

Uit het Latijn vertaald door Vincent Hunink

[p. 46]

Autrement dit, l'amour

 
pour F.
 
 
 
Il y a,
 
il y a des jours de raisins doux, de pommes d'or,
 
de quoi faire taire notre veille soif.
 
Et l'eau qui court, torrents, rivières,
 
court sous la peau, enrobe nos coeurs,
 
calme nos doigts.
 
Rien ne manque, rien n'est mieux,
 
et quand la nuit vient,
 
elle affiche pour nous deux
 
un jeu complet d'étoiles.
 
 
 
Il y a des jours de fruits amers,
 
quand les pépins écrasés
 
nous blessent un peu la langue,
 
nous font former des mots moins beaux.
 
 
 
Il y a des jours de courte paille
 
où trois fois l'on tire la plus courte.
 
Les enfants sont un peu trop loin
 
pour qu'on entende leurs rires
 
et le chien qui murmure des rêves moroses
 
semble ne plus nous reconnaître.
 
 
 
Il y a des jours où tu m'aimes,
 
des jours où tu m'aimes bien.
 
Ainsi nous avançons, nous souvenant
 
et oubliant, marée haute, marée plate,
 
que le bonheur est un mélange
 
et que jamais il ne ressemble
 
ni tout à fait à ce que nous croyons
 
ni à lui-même,
 
ni à lui-même.
 
 
 
Francis Dannemark

Anders gezegd, de liefde

 
Er zijn,
 
er zijn dagen van zoete druiven, gouden appels
 
om onze oude dorst te lessen.
 
En het stromende water, bergbeken, rivieren,
 
stroomt onder onze huid, omhult onze harten,
 
verkoelt onze vingers.
 
Niets ontbreekt, niets kan beter,
 
en als de nacht komt,
 
spreidt hij voor ons beiden
 
een complete sterrenset ten toon.
 
 
 
Er zijn dagen van bittere vruchten,
 
wanneer de geplette pitten
 
onze tong licht verwonden
 
en onze woorden vervormen.
 
 
 
Er zijn dagen van strootje trekken
 
waarop je drie keer aan het kortste eind trekt.
 
De kinderen zijn iets te ver weg
 
om hun lach nog te kunnen horen,
 
en de hond die zijn knorrige dromen gromt
 
lijkt ons niet te herkennen.
 
 
 
Er zijn dagen dat je van me houdt,
 
dagen dat je me graag mag.
 
Zo gaan we verder, soms herinneren we ons,
 
soms vergeten we, net als het getij,
 
dat geluk een mengeling is
 
en dat het nooit helemaal lijkt
 
op wat we geloven,
 
noch op zichzelf,
 
noch op zichzelf.
 
 
 
Uit het Frans vertaald door Hilde Keteleer
[p. 47]

Birgittasyner

 
Uppblött och mättad
 
indränkt i guds våta skimmer
 
 
 
saknar den extatiska armar
 
med bakåtböjt smärtoansikte
 
 
 
ett förmjukat dagsanlete, nattliggjort
 
av guds sträva tunga, slickande
 
 
 
längs hennes nervers uppenbarelser
 
GUD! GUD! GUD! GUD!
 
 
 
Nerfaller som växande manna
 
När trä blir Bröd blir Vete
 
 
 
Tränger världen genom träkanalerna
 
fylls av den väta som är världens syner
 
 
 
mot denna rikedom
 
mot detta glänsande
 
 
 
synbördiga
 
djur -
 
 
 
Eva Ström


illustratie

Liebfrauenkirche

 
Den förälskade kvinnan kom hem anorektisk
 
det var något förfärligt över henne
 
som om döden rört vid henne med sin hand
 
Varje minut av sitt liv skrev hon brev till sin älskade
 
Hon skrev på vad som helst, handflator, löv eller luft
 
De började alla: Mon amour, ce n'est pas de luxe qui me manque
 
 
 
Mon amour, döden är en stor bukett med gula liljor
 
och blå stormhattar invirade i en brudslöja
 
Blomsterhandeln försöker hitta adressaten
 
som förtvivlad försöker tvätta sig, äta, till och med tala
 
Europas huvudstäder lutar sig trötta tillbaka
 
alla kyrkor byggs ihop med sina århundraden
 
utanför katedralerna står tiggare med utsträckta handflator
 
snart förvandlade till drickande skulpturer av kött
 
 
 
Min älskade, det som fattas mig är inte städerna
 
stenarna eller de utdöda folkslagen
 
du hör hela tiden deras rop över bergsluttningarna
 
du ser deras skepp där floderna flyter samman
 
du går på ett torg, du vill komma nära en ensamhet
 
du slår i alla lexikon som finns
 
men hälften av alla ord har försvunnit
 
 
 
Eva Ström

Legende foto: In de kloosterkerk van Vadstena (Zweden) bevindt zich een middeleeuws houten heiligenbeeld waarvan de armen zijn verdwenen. Het is een voorstelling van de Zweedse mystica, de heilige Birgitta (ca. 1303-1373), op het moment dat zij haar openbaringen ontvangt.

Visioenen van Birgitta

 
Doorweekt en verzadigd
 
gedrenkt in Gods natte glans
 
 
 
zit zij, extatisch, zonder armen,
 
met achterovergebogen smartengelaat,
 
 
 
een verzacht dagaangezicht, vernachtelijkt
 
door Gods ruwe tong, likkend
 
 
 
langs wat haar zenuwen openbaren
 
GOD! GOD! GOD! GOD!
 
 
 
En als wassend manna valt
 
Terwijl hout verandert in Brood verandert in Koren
 
 
 
Trekt de wereld door de houtkanalen,
 
gevuld met vocht, de visioenen van de wereld,
 
 
 
naar die rijkdom
 
naar dat glanzende
 
 
 
met visioenen bezwangerde
 
dier -
 
 
 
Uit het Zweeds vertaald door Lisette Keustermans

Liebfrauenkirche

 
De verliefde vrouw kwam thuis, anorectisch
 
er hing iets vreselijks om haar heen
 
het was alsof de dood haar had beroerd met zijn hand
 
Elk moment van haar leven schreef ze brieven aan haar geliefde
 
Ze schreef overal op, handpalmen, bladeren, luchten
 
Steeds begon ze met Mon amour, ce n'est pas de luxe qui me manque
 
 
 
Mon amour, de dood is een groot boeket gele lelies
 
en monnikskap, in een bruidssluier gewikkeld
 
De bloemenzaak is op zoek naar de geadresseerde
 
die zich wanhopig probeert te wassen, te eten, te spreken zelfs
 
De hoofdsteden van Europa leunen vermoeid achterover
 
de kerken worden aan elkaar vastgebouwd met hun eeuwen
 
voor de kathedralen staan bedelaars met uitgestrekte handpalm
 
dadelijk worden ze omgevormd tot drinkende beeldhouwwerken van vlees
 
 
 
Mijn geliefde, wat mij ontbreekt, zijn niet de steden
 
de stenen of de volkeren die uitgestorven zijn
 
je hoort hun stem steeds over de berghellingen
 
je ziet hun schepen waar de rivieren samenvloeien
 
je loopt over een plein, je wil dicht bij de eenzaamheid komen
 
je zoekt in alle woordenboeken die er zijn
 
maar de helft van de woorden is verdwenen
 
 
 
Uit het Zweeds vertaald door Lisette Keustermans
[p. 48]

Pharao

 
Ik wil met wat mij is geworden,
 
in de volgende orde,
 
in éne plaats begraven zijn:
 
 
 
De deken waar ik onder lag
 
tot aan mijn kin,
 
dewijl haar hand hem alzo lei;
 
- heengaande zag ze om en zei:
 
nu is de nacht niet zonder mij -
 
 
 
de dingen van den dag:
 
geluk en stof in evenwicht
 
door liefde's overmacht,
 
til ze voorzichtig uit het licht
 
in deze schacht;
 
 
 
zet ook de avondstonden bij:
 
de stenen niet aaneen, dat zij
 
eeuwigheid houden rondom mij;
 
 
 
en van den gulden morgenstond
 
breng wijn bij mijnen mond.
 
 
 
Wat haar lichaam betreft, volsta
 
met deze kruik vol as, weldra
 
is dit het waartoe ik verga.
 
 
 
Doe aan dit lied niet toe of af,
 
richt niet over een graf,
 
opdat geen dode u bestraft;
 
 
 
Maar leg als laatste wat gij doet
 
al mijn gedichten aan mijn voet;
 
krachten, waarmee ik opstaan moet.
 
 
 
Gerrit Achterberg


illustratie
Getekend portret van Gerrit Achterberg door Cees Bantzinger, 1942


Pharaon

 
Je veux, avec ce qui sera de moi,
 
et dans l'ordre indiqué,
 
être en un lieu enterré:
 
 
 
Le drap qui me couvrit
 
tendu jusqu'au menton,
 
car sa main ainsi le posa;
 
- se retournant, elle prononça:
 
la nuit ne sera plus sans moi -
 
 
 
les objets du jour:
 
en équilibre, matière et bonheur
 
par la toute-puissance de l'amour,
 
portez-les dans ce puits sans heurts,
 
afin que l'ombre les entoure;
 
 
 
enfouissez encore les heures vespérales:
 
ménagez l'espace entre les dalles,
 
veillant qu'autour de moi, l'éternité s'installe;
 
 
 
et de l'aurore dorée du matin
 
portez à mes lèvres le vin.
 
 
 
Quant à son corps, on ne prendra
 
qu'un vase de cendres, voilà
 
ce qui de moi résultera.
 
 
 
Que ce chant ne subisse ni ajout, ni coupure,
 
ne jugez pas une sépulture,
 
pour que le mort ne vous censure;
 
 
 
mais dans un dernier geste, vous viendrez déposer
 
chacun de mes poèmes qui seront à mes pieds;
 
les forces par lesquelles je dois ressusciter.
 
 
 
Uit het Nederlands vertaald door Spiros Macris
[p. 49]

Psalm

 
O durere totdeauna mi-a fost singurǎtatea ta ascunsǎ,
 
Dumnezeule, dar ce era sǎ fac?
 
Cînd eram copil mǎ jucam cu tine
 
şi-n închipuire te desfǎceam cum desfaci o jucǎrie.
 
Apoi sǎlbǎticia mi-a crescut,
 
cîntǎrile mi-au pierit,
 
şi fǎrǎ sǎ-mi fost vreadatǎ aproape
 
te-am pierdut pentru totdeauna
 
în ţǎrînǎ, în foc, în vǎzduh şi pe ape.
 
 
 
Între rǎsǎritul de soare şi-apusul de soare
 
sunt numai tinǎ şi ranǎ.
 
În cer te-ai închis ca-ntr-un coşciug.
 
O, de n-ai fi mai înrudit ce moartea
 
decît cu viaţa,
 
mi-ai vorbi. De-acolo unde eşti,
 
din pǎmînt ori din poveste mi-ai vorbi.
 
 
 
În spinii de-aci, aratǎ-te, Doamne,
 
sǎ ştiu ce-aştepti de la mine.
 
Sǎ prind din vǎzduh suliţa veninoasǎ
 
din adînc azvîrlitǎ de altul sǎ te rǎneascǎ subt aripi?
 
Ori nu doreşti nimic?
 
Eşti muta, neclintita identitate
 
(rotunjit în sine a este a),
 
nu ceri nimic. Nici mǎcar rugǎciunea mea.
 
 
 
Iatǎ, stelele intrǎ în lume
 
doedatǎ cu întrebǎtoarele mele tristeţi.
 
Iatǎ, e noapte fǎrǎ ferestre-n afarǎ.
 
Dumnezeule, de-acum ce mǎ fac?
 
Î mijlocul tǎu mǎ dezbrac. Mǎ dezbrac de trup
 
ca de-o hainǎ pe care-o laşi în drum.
 
 
 
Lucian Blaga

Psalm

 
Je verborgen eenzaamheid heeft me altijd pijn gedaan,
 
mijn God, maar wat kon ik doen?
 
Als kind speelde ik met je
 
en in verbeelding haalde ik je uiteen als een stuk speelgoed.
 
Later kreeg mijn wildheid de overhand,
 
mijn gezangen verstierven,
 
en hoewel je me nooit nabij bent geweest,
 
ben ik je voor altijd verloren
 
in de aarde, in het vuur, in de lucht en op de wateren.
 
 
 
Van zonsopgang tot zonsondergang
 
ben ik niets anders dan slijk en wond.
 
Je sloot je in de hemel op als in een doodkist.
 
Indien je niet zozeer verwant was geweest met de dood
 
dan wel met het leven,
 
ja, dan had je me aangesproken. Waar je ook bent,
 
op aarde of in een sprookje, je had me aangesproken.
 
 
 
In de doornen hierneerwaarts, vertoon je, Heer,
 
zodat ik weet wat je van mij verwacht.
 
Zal ik de gifspeer, die een ander uit de diepte gooide
 
om je onder een vleugel te verwonden, opvangen in haar vlucht?
 
Of verlang je niets?
 
Je bent de stomme, onbewogen eigenheid
 
(a is in zichzelf afgerond a)
 
je vraagt niets. Niet eens mijn gebed.
 
 
 
Kijk, daar betreden de sterren de wereld
 
tegelijk met mijn vragende verdriet.
 
Kijk, het is een nacht zonder raam op de buitenwereld.
 
Mijn God, wat moet ik van nu af aan beginnen?
 
In jouw midden kleed ik me uit. Ik trek mijn lichaam uit
 
als een kledingstuk dat je achterlaat op de weg.
 
 
 
Uit het Roemeens vertaald door Jan H. Mysjkin
[p. 50]

Mors

 
Je vis cette faucheuse. Elle était dans son champ.
 
Elle allait à grands pas moissonnant et fauchant,
 
Noir squelette laissant passer le crépuscule.
 
Dans l'ombre où l'on dirait que tout tremble et recule,
 
L'homme suivait des yeux les lueurs de la faulx.
 
Et les triomphateurs sous les arcs triomphaux
 
Tombaient; elle changeait en désert Babylone,
 
Le trône en échafaud et l'échafaud en trône,
 
Les roses en fumier, les enfants en oiseaux,
 
L'or en cendre, et les yeux des mères en ruisseaux.
 
Et les femmes criaient: - Rends-nous ce petit être.
 
Pour le faire mourir, pourquoi l'avoir fait naître? -
 
Ce n'était qu'un sanglot sur terre, en haut, en bas;
 
Des mains aux doigts osseux sortaient des noirs grabats;
 
Un vent froid bruissait dans les linceuls sans nombre;
 
Les peuples éperdus semblaient sous la faulx sombre
 
Un troupeau frissonnant qui dans l'ombre s'enfuit;
 
Tout était sous ses pieds deuil, épouvante et nuit.
 
Derrière elle, le front baigné de douces flammes,
 
Un ange souriant portait la gerbe d'âmes.
 
 
 
Victor Hugo

Feber

 
Hönsen sover. Även tuppen.
 
Vindsnurran sover på hönshusets tak.
 
Fadern har gömt sig under en sten.
 
Även morfadern.
 
Duvorna håller sig undan i skogen.
 
Men Svanen har värpt sina fem nattliga ägg.
 
Barnet som hostar och har mycket ont i bröstet
 
klättrar på feberstegen upp till en bror som flög bort.
 
Stor sorg. Liten sorg.
 
Försilvrade tuvor
 
och tistlar.
 
 
 
Werner Aspenström


illustratie
Dentelles et Spèctres van de hand van Victor Hugo.


Mors

 
Ik zag die maaimachine. Ze stond daar op het veld.
 
Zij graaide en zij maaide met een immens geweld,
 
Een zwart geraamte dat de schemer liet verstrijken.
 
Een man stond naar het schijnsel van de zeis te kijken
 
Vanop een plek waar alles, lijkt het, wijkt en trilt.
 
En menig triomfator valt van zijn ereschild.
 
En Babylonië verandert in woestijnen,
 
De kinderen in vogels terwijl de rozen kwijnen,
 
De troon in een schavot en het schavot in troon,
 
Het goud in as, en moederogen in een stroom.
 
De vrouwen schreeuwden: - Geef terug, dit kleine wezen.
 
Waarom werd het geboren, slechts om de dood te vrezen? -
 
Het was een snik op aarde maar, omhoog, omlaag.
 
Uit zwarte bedden kwamen knoken en geklaag.
 
Een ijselijke wind deed menig doodskleed suizen;
 
Onder de kille zeis leken de mensen muizen,
 
Een radeloze kudde die vlucht in duisternis;
 
Onder hun voeten rouw, nacht en ontsteltenis.
 
Daarachter, terwijl zachte stralen hem omranden,
 
Een engel met een ruiker zielen in zijn handen.
 
 
 
Uit het Frans vertaald door Koen Stassijns

Koorts

 
De hen slaapt. De haan ook.
 
Het windmolentje slaapt op het dak van het hoenderhok.
 
De vader heeft zich verborgen onder een steen.
 
De grootmoeder ook.
 
De duiven verschuilen zich in het bos.
 
Maar de Zwaan heeft haar vijf nachtelijke eieren geworpen.
 
Het kind dat hoest en veel borstpijn heeft
 
klautert op de koortsladder naar een broer
 
die is weggevlogen.
 
Groot verdriet. Klein verdriet.
 
Verzilverde graspollen
 
en distels.
 
 
 
Uit het Zweeds vertaald door Ivo van Strijtem
[p. 51]
 
Dich wundert nicht des Sturmes Wucht, -
 
du hast ihn wachsen sehn;-
 
die Bäume flüchten. Ihre Flucht
 
schafft schreitende Alleen.
 
Da weisst du, der vor dem sie fliehn
 
ist der, zu dem du gehst,
 
und deine Sinne singen ihn,
 
wenn du am Fenster stehst.
 
 
 
Des Sommers Wochen standen still,
 
es stieg der Bäume Blut;
 
jetzt fühlst du, dass es fallen will
 
in den der Alles tut.
 
Du glaubtest schon erkannt die Kraft,
 
als du die Frucht erfasst,
 
jetzt wird sie wieder rätselhaft,
 
und du bist wieder Gast.
 
 
 
Der Sommer war so wie dein Haus,
 
drin weisst du alles stehn -
 
jetzt musst du in dein Herz hinaus
 
wie in die Ebene gehn.
 
Die grosse Einsamkeit beginnt,
 
die Tage werden taub,
 
aus deinen Sinnen nimmt der Wind
 
die Welt wie welkes Laub.
 
 
 
Durch ihre leeren Zweige sieht
 
der Himmel, den du hast;
 
sei Erde jetzt und Abendlied
 
und Land, darauf er passt.
 
Demütig sei jetzt wie ein Ding,
 
zu Wirklichkeit gereift, -
 
dass Der, von dem die Kunde ging
 
dich fühlt, wenn er dich greift.
 
 
 
Rainer Maria Rilke


illustratie
De eerste uitgave van R.M. Rilkes Das Stundenbuch (1905). Omslagontwerp van W. Tiemann.


 
Het woeden van de storm verbaast je niet, -
 
je hebt hem aan zien komen; -
 
de bomen vluchten. Hun vlucht
 
brengt hele dreven in beweging.
 
En je beseft dat die voor wie zij vluchten,
 
diegene is waar jij naartoe gaat,
 
en al jouw zinnen loven hem,
 
als jij aan 't venster staat.
 
 
 
De zomerweken stonden stil,
 
het bloed der bomen steeg;
 
nu voel je dat het vallen wil
 
in hem die alles doet.
 
Je meende al, 'k herken de kracht
 
als ik de vrucht kan grijpen,
 
nu wordt ze opnieuw mysterie
 
en jij bent weer een gast.
 
 
 
De zomer was zowat je huis,
 
daar weet je alles staan -
 
nu moet je naar je hart terug
 
als naar de vlakte gaan.
 
De grote eenzaamheid begint,
 
de dagen worden doof,
 
en uit je zinnen neemt de wind
 
de wereld als verwelkend loof.
 
 
 
Door hun lege twijgen kijkt
 
de hemel, die je hebt;
 
wees aarde nu en avondlied
 
en land waarop hij past.
 
Wees nu deemoedig als een ding
 
tot werkelijkheid gerijpt, -
 
dat Hij van wie de mare ging,
 
je voelt, als hij je grijpt.
 
 
 
Uit het Duits vertaald door Piet Thomas
[p. 52]

Doggerel by a senior citizen

 
Our earth in 1969
 
Is not the planet I call mine,
 
The world, I mean, that gives me strength
 
To hold off chaos at arm's length.
 
 
 
My Eden landscapes and their climes
 
Are constructs from Edwardian times,
 
When bath-rooms took up lots of space,
 
And, before eating, one said Grace.
 
 
 
The automobile, the aeroplane,
 
Are useful gadgets, but profane:
 
The enginry of which I dream
 
Is moved by water or by steam.
 
 
 
Reason requires that I approve
 
The light-bulb which I cannot love:
 
To me more reverence-commanding
 
A fish-tail burner on the landing.
 
 
 
My family ghosts I fought and routed,
 
Their values, though, I never doubted:
 
I thought their Protestant Work-Ethic
 
Both practical and sympathetic.
 
 
 
When couples played or sang duets,
 
It was immoral to have debts:
 
I shall continue till I die
 
To pay in cash for what I buy.
 
 
 
The Book of Common Prayer we knew
 
Was that of 1662:
 
Though with-it sermons may be well,
 
Liturgical reforms are hell.
 
 
 
Sex was, of course - it always is -
 
The most enticing of mysteries,
 
But news-stands did not yet supply
 
Manichaean pornography.
 
 
 
The Speech was mannerly, an Art,
 
Like learning not to belch or fart:
 
I cannot settle which is worse,
 
The Anti-Novel or Free Verse.
 
 
 
Nor are those Ph.D.'s my kith,
 
Who dig the symbol and the myth:
 
I count myself a man of letters
 
Who writes, or hopes to, for his betters.

Gerijmel van een oudere heer

 
Ik weet niet of mij de planeet
 
In '69 welkom heet;
 
Ze geeft de kracht niet, welbeschouwd,
 
Die chaos op een afstand houdt.
 
 
 
Mijn Paradijs onder de zon
 
Komt uit een fin de siècle-bron,
 
De badkamer die ruimte bood,
 
Een dankgebed voor 't avondbrood.
 
 
 
Per auto of per vliegtuig gaan,
 
Is efficiënt, maar ook profaan;
 
't Machinepark waar ik van droom
 
Werkt nog op waterkracht of stoom.
 
 
 
Omdat de Rede mij verplicht,
 
Berust ik in elektrisch licht;
 
Maar ik waardeer, meer dan iets anders
 
Een trappenhuis met vleermuisbranders.
 
 
 
Het spook familie dient weerstaan,
 
Maar ik nam wel haar waarden aan;
 
De protestantste plichtsethiek
 
Leek praktisch en zelfs sympathiek.
 
 
 
Toen thuis nog werd gemusiceerd,
 
Gold schulden maken als verkeerd;
 
Slechts met baar geld verreken ik
 
Mijn kooplust, tot de laatste snik.
 
 
 
't Gebedenboek waar wij in lezen
 
Schijnt uit de Stuart-tijd te wezen;
 
Moderne preken gaan nog wel,
 
Maar nieuwe liturgie: een hel.
 
 
 
Seks was natuurlijk - was en is -
 
De lokkendste geheimenis;
 
Maar wat ook de kiosk ons bood,
 
Geen manicheïsch pornobloot.
 
 
 
Spreken was kunst: je leerde praten,
 
Net als geen scheet of boer te laten;
 
Waar gruw ik nog het meeste van?
 
Vrij vers of de anti-roman?
 
 
 
Ik houd ook niet van die geleerden
 
Die mythe en symbool vereerden;
 
Mijn wens en hoop is: schrijver zijn
 
Voor lezers die wat wijzer zijn.
[p. 53]
 
Dare any call Permissiveness
 
An educational success?
 
Saner those class-rooms where I sat in,
 
Compelled to study Greek and Latin.
 
 
 
Though I suspect the term is crap,
 
If there is a Generation Gap,
 
Who is to blame? Those, old or young,
 
Who will not learn their Mother-Tongue.
 
 
 
But Love, at least, is not a state
 
Either en vogue or out-of-date,
 
And I've true friends, I will allow,
 
To talk and eat with here and now.
 
 
 
Me alienated? Bosh! It's just
 
As a sworn citizen who must
 
Skirmish with it that I feel
 
Most at home with what is Real.
 
 
 
W.H. Auden


illustratie
Vier tekeningen van W.H. Auden. Gemaakt op de vooravond van zijn overlijden (28 september 1973) door de Oostenrijkse kunstenaar Anton Schumich tijdens een lezing in het Palffy Paleis te Wenen.


 
Wie zegt dat alles tolereren
 
Goed samengaat met school en leren?
 
In mijn gezonder klaslokalen
 
Moest ik Latijn en Grieks vertalen.
 
 
 
De term deugt niet, naar ik geloof,
 
Maar is er een generatiekloof,
 
Wiens schuld dan? Wordt het niet versjteerd
 
Door wie zijn moedertaal niet leert?
 
 
 
Liefde, althans, is onbepaald:
 
Niet modieus, niet achterhaald.
 
'k Heb goede vrienden, toegegeven,
 
Om mee te eten, praten, leven.
 
 
 
Zou ik vervreemd zijn? Zottepraat!
 
Als nieuwe burger van de staat
 
Die met vervreemding in gevecht is,
 
Voel ik me 't meest thuis bij wat Echt is.
 
 
 
Uit het Engels vertaald door Peter Verstegen
[p. 54]

Demasiado tarde

 
Más tarde, algún día, sabremos
 
quién dijo qué,
 
y por qué lo dijo,
 
y para qué. Más tarde, no ahora,
 
cuando ya no digan nada
 
y sólo nos sonrían, satinados y distantes,
 
- como reyes y generales
 
de los libros de historia -
 
desde veleros y mansiones
 
con perros y criados. Entonces sí:
 
cuando estén a salvo, tras sus pulseras de oro,
 
tras sus gafas ocuras,
 
tras mujeres que se tiñen de rubio y felicidad
 
para la foto, entonces sabremos
 
quién robó qué,
 
y de quién lo robó,
 
y por qué o por qué no. Más tarde,
 
demasiado tarde, eso es seguro,
 
habrá quien, rabioso, les señale con el dedo
 
y anuncie: fueron ellos. Fueron ellos.
 
Cuando ya naveguen por dulcísimos paraísos
 
fiscales, olvidados del pecado original,
 
de la muerte de Abel, del Che, de Falcone,
 
de invasores de piel oscura
 
que se ahogaron en las mismas aguas
 
- diga Heráclito lo que diga -
 
en que ellos navegan. Y no sambremos,
 
aún no, lo que dice, ni por qué,
 
ni para qué lo dice,
 
quien les señala con el dedo. O sí,
 
lo sabremos, pero más tarde,
 
demasiado tarde.
 
 
 
José Ovejero

Te laat

 
Later, ooit, komen we wel
 
te weten wie wat heeft gezegd,
 
en waarom,
 
en waarvoor. Later pas, nu niet,
 
als ze al niets meer kunnen zeggen
 
en alleen nog glimlachen, glanzend en op afstand,
 
- zoals koningen en generaals
 
in geschiedenisboeken -
 
uit zeilboten en kasten van huizen
 
met honden en bedienden. Dan wel:
 
als ze veilig zijn, achter hun gouden horloges,
 
achter hun donkere brillen,
 
achter vrouwen met blondgeverfde haren en geluk
 
voor op de foto, pas dan komen we te weten
 
wie wat heeft gestolen,
 
en van wie,
 
en waarom en waarom niet. Later pas,
 
te laat, zoveel is zeker,
 
komt iemand die hen woedend en beschuldigend aanwijst
 
en bekendmaakt: zij waren het. Zij waren het.
 
Als ze al door fiscale
 
paradijzen varen, de erfzonde vergeten zijn,
 
en de dood van Abel, van Che, van Falcone,
 
en van indringers met donkere huid
 
die verdronken in dezelfde wateren
 
- Heraclitus mag zeggen wat hij wil -
 
als waardoorheen zij varen. En dan nog weten we niet,
 
nog altijd niet, wat hij zegt, of waarom,
 
of waarvoor degene het zegt
 
die hen beschuldigend aanwijst. Of toch,
 
ja, dan weten we het wel, maar pas later,
 
te laat.
 
 
 
Uit het Spaans vertaald door Bart Vonck
[p. 55]

Carmen Buranum 130

 
Olim lacus colueram,
 
olim pulcher exstiteram,
 
dum cygnus ego fueram.
 
Miser, miser,
 
modo niger
 
et ustus fortiter!
 
Eram nive candidior,
 
quavis ave formosior;
 
modo sum corvo nigrior.
 
Miser, miser,
 
modo niger
 
et ustus fortiter!
 
Me rogus urit fortiter,
 
gyrat, regyrat garcifer;
 
propinat me nunc dapifer
 
Miser, miser,
 
modo niger
 
et ustus fortiter!
 
Mallem in aquis vivere
 
nudo semper in aere
 
quam in hoc mergi pipere.
 
Miser, miser,
 
modo niger
 
et ustus fortiter!
 
Nunc in scutella iaceo
 
et volitare nequeo;
 
dentes frendentes video.
 
Miser, miser,
 
modo niger
 
et ustus fortiter!
 
 
 
Panxit clericus vagans saec. XIII.

Swaneclach

 
Ooit was ic thuus op maer en plas,
 
oit stont ic hoge, scoon en ras,
 
doen ic noch vriè swane was.
 
O smart, o smart,
 
voortaen pecswart
 
en doorgesoden hart!
 
Noch witter was ic doen als snee,
 
so mooy negeene vogel, nee;
 
nu swarter als een craeye, wee!
 
O smart, o smart,
 
voortaen pecswart
 
en doorgesoden hart!
 
Het braetspit gloeyt en doet mi seer,
 
de cooccnecht went en went mi weer;
 
nu reict de drost mi aen sijn heer.
 
O smart, o smart,
 
voortaen pecswart
 
en doorgesoden hart!
 
Opt water leefd'ic liever voort,
 
daer d'open hemel altijt gloort,
 
als dat die peper mi versmoort.
 
O smart, o smart,
 
voortaen pecswart
 
en doorgesoden hart!
 
Nu lig ic op een scotel claer
 
en vliegen can ic niet vandaer;
 
ic sie hun tanden cnersen naer.
 
O smart, o smart,
 
voortaen pecswart
 
en doorgesoden hart!
 
 
 
In dietsce: Andries Welkenhuysen.
[p. 56]


illustratie
Fragment uit De Kapellekensbaan in Zweedse vertaling van Ingrid Wikén Bonde


Een schat zonder schat

In het huiswaarts keren viel het ondine op, dat zij geen ogenblik met het geld had ingezeten, en meer nog, viel het haar zelfs op dat zij alleen naar de stad had willen gaan, om langs de kapellekensbaan te kunnen wandelen, en... ja, het was de onverbloemde waarheid, om die snotneus van een schatt te hebben ontmoet. Het waren geen leugens geweest die ze op de mansarde had uitgebazeld, bij god neen, het was de waarheid geweest, en tot slot van rekening was het ook bij haar de 1ste man geweest waarmee ze over de ziel der dingen kon spreken: hij was de 1ste geweest, die geluisterd had en in gloed was geraakt, en niet onder haar rokken was komen kruipen. Zij had spijt zo vlug op die mansarde te zijn weggelopen, en daar niet al haar dwaze dromen te hebben opgerakeld, en al haar gedachten uitgesproken waar tot nog toe geen enkele man naar geluisterd had... zij had zich altijd bitter gestemd gevoeld, omdat een man niet begrijpt dat ook een vrouw hersens heeft. En in haar bed dacht ze aan die kleine onbelangrijke jongen met zijn overeind staande haren: hij is een schat, dacht ze... en ze moest lachen met die woordspeling: een schatt zonder schat, vervolgde ze. Ze zinde op een voorwendsel om hem weer te kunnen ontmoeten. De morgen daarna ontwaakte ze echter met een walg, met een tegenzin om dit hele leven... dit termuren met de aanpalende fabrieksstad was een strop waarin hogere machten haar hoofd gevangen hielden... waar waren dan de dromen uit haar jeugd, waar was haar wil om te worstelen, dat zij nu haast bereid was om met een jongen te trouwen die zich nog voor de 1ste maal scheren moest? Zij greep haar parasol en haar gouden armband en zei tot vapeur haar vader, dat hij van de noen wat minder tatjespap kon maken, want zij ging naar brussel... en met het adreskaartje van hun nicht maria in de zak stapte ze in de trein. Ze had nog nooit brussel gezien en was wat overweldigd... rondlopend, al vragend in de grote magazijnen, bezag men haar medelijdend: het was te forest dat hun nicht woonde, en de tram voerde haar immer verder andere straten in: ondine zag aanstonds dat brussel te groot was voor haar, zij zou een godenworsteling hebben te voeren om hier aan de spits te kunnen komen... zij zou oud en vergrijsd raken in die bovenmenselijke strijd... en een oude en grijze ondine, wat was dat? Neen, zij moest jong zijn, met gouden armbanden rond de polsen en met strikken in het haar.

En skatt utan skatt

Medan hon gick hem kom ondine på att hon inte hade ägnat en tanke åt pengarna, och mer än så, hon kom till och med på att hon bara velat gå in till staden, för att kunna gå lilla kapellets väg fram, och... jo, det var den oförfalskade sanningen, för att träffa den där gröngölingen skatt. Det var inte några lögner det där som hon suttit och hasplat ur sig uppe på vinden, nej vid gud, det var sanningen, och hur som helst så var det den 1:e man som hon hade kunnat tala om själens innersta gömmor med: han hade varit den 1:e som hade hört på och blivit eld och lågor och som inte hade kommit krypande in under kjolen på henne. Hon ångrade att hon gett sig av så hastigt från den där vinden och inte passat på att väcka alla sina fåniga drömmar till liv och uttala alla sina tankar som ingen enda man hade lyssnat på hittills... hon hade alltid känt sig bitter till sinnes, därför att karlar inte förstår att även en kvinna har en hjärna. Och när hon låg i sängen, tänkte hon på den där lilla obetydliga pojken med håret som stod rakt upp: han är en liten skatt, tänkte hon... och så måste hon skratta åt ordleken: en skatt utan skatt, fortsatte hon. Hon grunnade på en förevändning att träffa honom igen. Morgonen därpå vaknade hon emellertid med ett äckel, med en känsla av motvilja mot hela det här livet... det här termuren med fabriksstaden alldeles intill var en snara som högre makter höll hennes huvud fånget i... vart hade barndomsdrömmarna tagit vägen, var fanns hennes vilja att kämpa, när hon nu nästan var beredd att gifta sig med en pojkvasker som stod i begrepp att raka sig för första gången? Hon grep sitt parasoll och sitt guldarmband och sa till ångan sin far att han kunde koka lite mindre gröt till lunch, för hon skulle till bryssel... och med kusin marias adresskort i fickan klev hon på tåget. Hon hade aldrig sett bryssel förr och blev något överväldigad... hon gick omkring och frågade i de stora varuhusen och de såg medlidsamt på henne: det var i forest som deras kusin bodde, och spårvagnen förde henne längre och längre bort, in på andra gator: ondine såg strax att bryssel var för stort för henne, hon skulle få kämpa en gudakamp för att kunna komma till toppen här... hon skulle bli gammal och grå i den övermänskliga striden... och en gammal och grå ondine, vad var det för något? Nej, hon måste vara ung, med gyllene armband runt handlederna och med band i håret.

 

Fragment uit de Zweedse vertaling Lilla kapellets väg (1975, p. 241-242) door Ingrid Wikén Bonde

 

Fragment uit De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon (p. 194-195).


Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Maurice Roelants


Over dit hoofdstuk/artikel

Émile Verhaeren

Stefaan van den Bremt

Charles Peguy

Paul Claes

Patrick Lateur

Eugenio Montale

Frans Denissen

Vincent Hunink

Hilde Keteleer

Lisette Keustermans

Gerrit Achterberg

Spiros Macris

Jan H. Mysjkin

Victor Hugo

Koen Stassijns

Ivo van Strijtem

Rainer Maria Rilke

Piet Thomas

W.H. Auden

Peter Verstegen

Bart Vonck

Andries Welkenhuysen

Ingrid Wikén Bonde

over Patrick Lateur