Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 54
(2005)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De wisselende ruimte in het werk van Maurice Roelants
| |
OverplantingIn Komen en gaan, Roelants' psychologische roman bij uitstek, geeft de plaats reeds een eerste indicatie van de manier waarop de personages, vooral door de ikverteller Karel, worden gepercipieerd. Van zijn vrouw Claudia zegt hij dat ze ‘van het stadsleven in deze louter landelijke omgeving is overgeplant’ (p. 5). Ze is blijkbaar enkel ‘overgeplant’, kan zich in deze nieuwe omgeving niet enten en ervaart ‘het huis als onbewoonbaar’ (p. 6). Daardoor is ze misschien op zoek naar andere ruimtes en misschien afgestemd op het bovenaardse: ‘Soms zou ik zeggen dat zij boven alles zweeft wat van de aarde is en, wanneer zij opnieuw de voet op vaste bodem zet, het haar alleen is om aan kleine struikelstenen aanstoot te nemen’ (p. 7). Zij zweeft, leeft in een andere wereld, neemt aanstoot aan de tegenslagen in het huishouden en kan niet genieten van het dagelijkse leven. Haar leven lijkt bovenaards te zijn, in schril contrast met Karels hang naar aardse geneugten. De tegenstelling is groot, de afstand enorm: ‘Zij is een stilstaande vijver’ (p. 10) geworden, zij zwijgt voortdurend. In deze relatie duikt de verveling dan op, zodanig dat ‘de rook van [zijn] pijp [...] het landschap met [zijn] lusteloosheid omnevelt’ (p. 7). In zijn bespiegelingen over zijn vader, met al diens tegenstrijdigheden - ‘autoritair’ tegenover ‘overgevoelig’, ‘hoogmoed’ versus ‘beperktheid’, ‘zinnelijkheid’ versus ‘walg’, ‘wraaklust’ versus ‘waardigheid’ en ‘levenslust’ tegenover ‘nutteloosheid’ - ziet hij als ‘tegenstrijdige krachten van geest en hart, lichaam en ziel’ een ‘ruimte waarin de mens groter wordt’ (p. 24). Zich aan zijn vader spiegelend, beschouwt hij zijn leven als ‘gevuld, vol drang en drift’ (p.25). Dat wordt nog aangewakkerd door de komst van tante Emma, die de landelijke omgeving prachtig vindt (p. 33). Gaandeweg worden de ‘gebieden der verzwegen realiteit’ betreden, wordt de intimiteit groter (p. 38), zodanig dat hij ‘binnenshuis’ blijft. Als bouwheer wil Karel in een wandeling naar de Duivelsschuur haar ‘bouwkundige schoonheid’ (p. 44) aanprijzen: in deze omgeving ontdekt hij echter Emma's dualiteit, haar onverschilligheid voor het nieuwe landschap. Met zijn goede vriend pastoor Berrewats voert hij geestelijke gesprekken in een | |
[pagina 9]
| |
‘licht binnen’ (p. 67), waardoor ‘buiten’ niets onderscheiden kon dan een duisternis waarin hemel en aarde ‘eenzelfde ruimte was’ en waardoor de ‘stilte zo volledig werd’ (p. 67), zoals die ook door Claudia ervaren wordt, maar die bij Karel dan weer gemengde gevoelens oproept en hem doet denken aan de uitspraak van Pascal: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie’ (p. 69). Hier komt de ‘immensité intime’ van Bachelards La poétique de l'espaceGa naar eindnoot2 tot uiting. In de eenzaamheid vervloeien de twee werelden in elkaar. De eindeloze ruimte wordt bij Claudia door het godsbesef gevuld. Bij Emma wordt deze volheid een leegheid, door Karel toegeschreven aan haar onderdrukking van gevoelens: ‘De huiskamer scheen hem koud’ (p. 74). Deze beschrijving is een metafoor voor de verkilde gevoelens. Hij beseft dat er ‘barsten’ (p. 76) aanwezig zijn in wat hij heeft opgebouwd. Het kasteel van Brussegem verstrekt hem en zijn geest ‘een nieuw veld’ (p. 88), waardoor hij zich aan het werk kan laven en verzadigen. Hij ergert zich aan de gesprekken die Emma met pastoor Berrewats voert en volgt zijn ‘eenzame weg’ (p. 94). Karel trotseert het ‘tempeestend weer’ (p. 95) als uitdrukking van zijn ‘razernij’ (p. 96) tot hij, overgeleverd aan zijn machteloosheid ‘innerlijk rustig wordt’ (p. 97). Dan komt hij tot het besef dat de tijd die hij buitenshuis doorbracht en in zichzelf gekeerd was, vervuld was met een sympathie en liefde voor
Emma. De verstandhouding wordt als een ‘verrukkelijke architectuur (p. 106) gezien, die weliswaar in haar ‘broze grondvesten’ wordt bedreigd. De ‘wegen’ worden versperd (p. 109). Emma's gevoel wordt getypeerd als een ‘broze draad
De ruimtelijke metaforen vormen het weefsel van deze sterk opgebouwde roman. Niet toevallig is Karel een architect die de wereld van zijn gevoelens als een bouwplan opvat, die geniet van de architectuur van zijn gevoelens. Via zijn blik worden de gevoelens beschreven en ontleed. De ontrafeling van de gevoelens wordt uitgedrukt in termen van ‘gebieden’ en ‘wegen’. De tegenstellingen ‘binnenshuis-buitenshuis’, ‘stil-storm’, ‘vol-leeg’ wijzen op fundamentele existentiële verschillen. De ruimte van de ‘stilte’ en die van de ‘leegte’ echter worden complex en gelaagd voorgesteld. De storm van buiten, wordt de storm van binnen; de stilte van buiten wordt de stilte van binnen. Niet toevallig ook corresponderen de gevoelens met de natuurbeschrijvingen van de herfst die nog stormachtige momenten kent en de winter als uitbeelding van verstilling en berusting. | |
Stad en natuurHet besef van de ruimte is ook aanwezig in Alles komt terecht. Het wordt gekoppeld aan de focalisatie, die onder meer tot uiting komt in de dubbelstructuur. Er is enerzijds het verhaal van Bert De Corte en anderzijds dat van Willem Ottevaere die verder bouwt op het eerste verhaal en het ook ontleedt. Bert De Corte vertelt ons hoe hij zijn geld en geluk heeft verkwanseld aan de zwendelaar Rapallo: ‘de wereld wordt onder uw voeten wankel en moerassig’ (p. 34). De vroege vaste en intieme relaties worden ‘losse betrekkingen’, voldoende reden om te beslissen de stad, de ‘architectuur van roet’ (p.39) te verlaten en zijn leven opnieuw te starten in een landelijke omgeving: ‘Ik heb weer de zon over het land gezien. Het was alsof de aarde voor mij opnieuw geschapen werd’ (p. 39). Zijn vrouw Hélène zoekt echter het avontuur nog in de stad en geeft zich aan Rapallo. Ze schiet daarna op hem. Willem Ottevaere gaat hier dieper op in en neemt de biecht van Hélène af. Zij vertelt hoe ze Rapallo opzocht op zijn ‘jacht’ (p. 189, 195). We krijgen plaatsbeschrijvingen van het huis van zijn moeder in een zijstraat van de Louisalaan. Willem vraagt zich af waarom hij zich de geschiedenis van Bert en Hélène, ‘les roseaux pensants’, aantrekt. Hij weet Rapallo er toe te bewegen naar Amsterdam te vertrekken, wat hij beschouwt als een ‘coup de théâtre’ (p. 209). Hij beseft hoe het ‘best gebouwd hart de grenzen van het menselijke ontzaglijk verschuiven kan’ (p. 232). Hij gaat zelf ook andere horizonten verkennen en komt tot de constatering dat ‘de natuur haar eigen geluk en haar eigen drama's inhoudt’ (p. 239). Die tegenstelling wordt | |
[pagina 10]
| |
ruimtelijk uitgebeeld in: ‘beneden speelt er jazzmuziek en er hangen sterren boven de donkeren wand van de Zugspitze’ (p. 239). De reden waarom Bert uit de stad gevlucht is, ligt in de snelheid, in het feit dat hij om zichzelf wentelde en alles daarbij vorm en gestalte verloor. Hij beseft dat de drift in zijn hart ‘geheel de wereld tot een gehallucineerde ruimte kan vervormen’ (p. 120). Hij werd letterlijk ‘in de ruimte geslingerd’ (p. 42). Hij ontvlucht de snelheid en ontdekt de ‘vaste dingen in het bestaan’ (p.42), in de aarde, de nacht, de natuur, de ‘bosschen met landelijk leven’ (p.102), in de hoop een nieuw evenwichtig leven te kunnen ‘opbouwen’ (p.48). Op het einde verdeelt hij zijn leven, samen met Hélène, over een ‘verblijf buiten’ en een ‘verblijf in de stad’ (p. 213) en komt alles letterlijk terecht. De tegenstelling tussen stad en natuur wordt hier aangeboord en uitgewerkt, en de complexe gevoelens en gedachten worden gesitueerd in een ‘moerassige’ sfeer. De hindernissen worden echter weggeruimd, de ontsporingen weggeveegd, op zoek naar een staat waarin men zich ‘thuisvoelt’. | |
Gestapte reizenIn Gebed om een goed einde worden jeugdherinneringen opgetekend, schoolervaringen opgerakeld - hoe de hoofdpersoon zich bijvoorbeeld afzonderde op zijn ‘kleine kamer’ (p. 84; 88) om straf te schrijven. Het conflict met zijn vader, die arbeidde aan de ‘tramsporen’ (p. 101), wordt ontleed en zijn grootvader wordt in beeld gebracht. De jeugdherinneringen worden gesitueerd in een ‘onvergetelijke atmosfeer’ (p. 11, 25). Een van de ‘aangrijpendste reien van zijn geboortestad Gent, de Tichelrei, komt daarin te voorschijn. Gent wordt ook geassocieerd met het beeld van de ‘avondstad’. De wereld wordt er als vreemd ervaren, vol mysteries. Focuspunten zijn het herenhuis, de stoep, de lantaren, het brouwershol, het ‘zwarte water’, de ‘vlammen over het water’ (p. 15) waardoor de Tichelrei ‘een oord van beklemming’ (p. 16) wordt. De herinneringen worden gekoppeld aan de dood van zijn moeder en hoe hij en zijn zus bij verschillende familieleden werden uitbesteed. Het wegvallen van een vertrouwde wereld, de omgeving van de ‘Korte Steenstraat’ (p. 23) met een ‘stel vaste gewoonten’, wordt beklemtoond.
Roelants, Streuvels en Teirlinck
[AMVC-Letterenhuis] Oom Gerard, bij wie het kind verbleef, was voerman in een bedrijf voor ‘bouwmaterialen’. Hij nam hem mee op zijn voermanreizen waarin de mysteries van de nacht onthuld werden (p. 36) en waarin hij kennismaakte met de ‘verlatenheid [...] in een ontvolkte stad’ (p. 38), met de ‘eenzame gevels’. In de eindeloze gestapte reizen leerde hij de straatwegen van Vlaanderen en Bijbelse avonden (p. 42) kennen. De dood van zijn moeder, die alleen en in het donker is gestorven, brengt hem tot nabespiegelingen. Zo is hij in het bezit van de sleutels voor vele kamers, die hij ontsluiten zou en waarin hij altijd dezelfde atmosfeer aantrof die zijn moeder naar de dood heeft laten verlangen. In het water herkent hij haar gezicht (p. 64). In zijn verbeelding ziet hij een buitentijds klooster met zijn moeder die hij uit heimwee, Weltschmerz, op haar reis vergezelt, een reis die gekenmerkt wordt door het ‘bewust verzaken’ (p. 133). Als een zwerver is hij op zoek naar gebieden waar hij haar gemoedssfeer onderging. Hij denkt ook aan Hélène, zijn echte liefde, hierbij de vergelijking makend ‘gelijk mijn hart gehecht blijft aan elke stad [...] waar oog en geest voldoening smaakten’ (p. 141). Verder worden de woonwijken van arbeiders beschreven als ‘architectuur van rijen doodskisten’. De stad wordt ook als ‘kermisstad’ (p. 65) omschreven, met haar kerken, kastelen en markten waar vooral het ‘schouwspel’ (p. 71, 97) waargenomen wordt. De relatie met zijn vader wordt verwoord in ‘een spoor werd opgebroken’ (p. 102) en hij ‘verlangde zoveel mogelijk de straten te vermijden’ (p. 103), wat wijst op de verwijdering tussen vader en zoon. Zijn vriendschap met Henk, die een eigen, wonderbare kamer heeft, wordt opgerakeld, ook zijn omgang met Tincke, de kerkzanger die ‘beschikte over de kerk als over zijn eigen huis’ (p. 115) en hem in de kelders en sacristie rondleidde. De nieuwe wereld kwam in een ‘toneelzaal’ (p. 127) tot stand. Na al zijn omzwervingen door steden en door het polderland, waar hij zijn grootvader leerde kennen als iemand van een ‘niet te verkavelen trouw en liefde’ (p. 207) voor zijn eigen plaats, komt hij tot het existentiële inzicht: ‘Leven en dood, zij wonen beide in mij’ (p. 228). | |
Tot slotIn de eerste roman wordt de ruimte van het hart psychologisch getekend in de abstracte termen van volheid en leegheid van een geladen stilte. In de tweede wordt de tegenstelling tussen stad en landelijke omgeving uiteindelijk opgeheven en wordt de morele orde geschapen in de moerassige bodem van de ziel. In Gebed om een goed einde worden de plaatsen genoemd en atmosferisch beschreven in een haast religieuze queeste naar de overleden moeder. Naarmate de schrijver ouder wordt, worden de plaatsen concreter en scherper in de herinnering geplaatst, alsof de locaties zelf hem een houvast bieden voor het leven. |