| |
| |
| |
Belgisch literair symbolisme: het verdriet van Vlaanderen?
Jo Berten
Het venijn zit nu eens in de kop. Gaat het om Vlaamse Franstalige schrijvers, of om Franstalige Vlaamse schrijvers? Is de geografische afbakening belangwekkender dan de taalkundige? Er is een Salomon nodig om dit probleem op te lossen, want zowel het gebied als de taal zijn beide, in deze literaire context, bizarre gegevens. Vlamingen die in het Frans schrijven, Franstaligen die in Vlaanderen wonen... Een compromis in de titel van dit artikel lijkt ons bijgevolg een handige springplank naar dit boeiend literair verschijnsel tussen 1850 en 1920.
| |
Vlaamse Franstalige schrijvers, een vreemd verhaal
Het ontstaan van een nationale literatuur
Toen op 25 augustus 1830 De Stomme van Portici stem gaf aan de Belgen, zal het niet bij die ene paradox blijven. De regering ziet onmiddellijk de noodzaak om het verstandshuwelijk tussen Vlamingen en Walen te consolideren via de cultuur. Overal en met bekwame spoed verrijzen standbeelden om de bevolking attent te maken op de grote geesten die dit territorium ooit bevolkten. Voor een Amerikaans toerist is het aantal standbeelden ronduit indrukwekkend. Nee hoor, de ‘belgitude’ is niet geboren in 1830.
Het jonge vaderland geeft zich een verleden om een identiteit te verwerven. De geschiedenis bewijst dat dit volk ooit bestond maar steeds onderdrukt werd. Historische romans (Henri Moke, Henri Conscience), graven paradoxaal genoeg, in het Vlaamse verleden om België diepe wortels te geven. Charles De Coster publiceert in 1867 zijn Tijl Uilenspiegel, een relaas van de strijd van de ‘Belgische’ provincies tegen de Spaanse bezetter in de zestiende eeuw. De jonge (Franstalige) literatuur staat dus in dienst van een ideologie: er is een Belgisch samenhorigheidsgevoel dat zich reeds uitte in het Boergondisch verleden tijdens de Spaanse periode van onze gewesten. Er wordt geschreven aan het idee van de toenmalige verdrukte Belg die sinds 1830 uit het graf verrijst. Tot 1880 is de Belgische literatuur een nationale literatuur op bevel. Het is geschrijf in de rand, op vraag van de Staat die de nodige stimulansen geeft en met de blik gericht op de grote Franse buur. Daar komt verandering in dankzij de meest glorierijke generatie Belgische schrijvers, symbolisten en (bijna) allen Franstalige... Vlamingen. We zitten blijkbaar niet om een paradox verlegen.
| |
Tweetaligheid in Vlaanderen
Een bizar fenomeen toch, die tweetaligheid in Vlaanderen. Uit de nationale statistiek van 1846 blijkt dat ongeveer 3% van de Vlaamse bevolking Franstalig was. Een minderheid dus schrijft en spreekt Frans en houdt dit vol tot aan het ontstaan van de Vlaamse Beweging in de loopgraven van '14-'18. Het is eerder zeldzaam dat een minderheid zich niet aan de taal van de meerderheid aanpast. Dit kan verklaard worden door het feit dat de taalbarrière ongeveer samen viel met de klassenbarrière. De bezittende klasse sprak een andere taal dan de bezitsloze. Dat de verfransing ten slotte niet doorging, lag niet aan de onwil van de Vlaamse bevolking, maar aan het analfabetisme van Vlaanderen. De meeste Vlamingen kregen gewoon de kans niet om Frans te leren. En waarom was er tweetaligheid Vlaams-Frans, en niet Vlaams-Engels?
De verklaring ligt wellicht hoofdzakelijk in de internationale handel die reeds vanuit de Middeleeuwen het Frans als voertaal hanteerde. De voornaamste handelspartners van Vlaanderen waren Engeland en Italië (Toscane). Sinds de slag bij Hastings (1066) sprak de leidende klasse in Engeland Frans. Edward I (dertiende eeuw) was de eerste vorst die naast Frans ook de plaatselijke taal sprak (de Engelse nationale spreuk is nog steeds in het Frans). Vlaamse kooplui voerden handel met Engeland in het Frans. En er zijn de Italianen, zo ver weg voor de verplaatsingsmogelijkheden van toen. De Vlaming en de Italiaan legden elk ongeveer de helft van de weg af en ontmoetten elkaar tijdens de jaarmarkten in de Champagne. En daar voerde men handel in een taal die vreemd was voor beide partijen en die men tevens nodig had om in dit land gelogeerd en gevoed te geraken. Bij hun thuiskomst spraken die rijke Vlaamse kooplui verder Frans om zo afstand te nemen van het volk. De taal werd gebruikt als sociaal instrument. En dit zal zo blijven tot aan het uitsterven van de francofonie in Vlaanderen.
| |
Los van, maar niet zonder Frankrijk
In de beginjaren van de Belgische onafhankelijkheid waren de relaties met buurland Frankrijk uitstekend. De Belgische intelligentsia sprak Frans en dit begunstigde de veelvoudige culturele uitwisselingen. Maar stilaan kwam daar verandering in. De staatsgreep van Louis-Napoleon Bonaparte bracht heel wat bannelingen naar ons land, waar ze volop konden genieten van de persvrijheid. Zo werd Les Misérables (1862) van de verbannen Hugo in Brussel uitgegeven. Komt daar nog bij dat het katholieke België de Franse literatuur als te gortig begon te bestempelen. Het zwarte schaap was George Sand, met haar literaire pleidooien voor de vrije liefde. Bovendien ontstond er in België een echte rage van goedkope nadrukken en piratenedities van Franse werken. Tot in 1852 werd het auteursrecht, in België, niet erkend voor werken uit de buitenlandse literatuur. Dit zette kwaad bloed en er steeg zelfs hoongelach op, zoals blijkt uit de vernietigende notities van Baudelaires Pauvre Belgique (1865). Ondertussen zorgden die nadrukken voor de verspreiding van de Franse literatuur in heel Europa.
In 1881 stichtte een jonge Leuvense student, Max Waller (pseudoniem van Maurice Warlomont), een literair tijdschrift, La Jeune Belgique. Bedoeld als tegenhanger van
| |
| |
het Franse La jeune France krijgt het een veelzeggend devies: ‘Laten we onszelf zijn’ (‘Soyons nous’). Dit maandblad wil enerzijds ruimte geven aan elk auteur die iets nieuws brengt, anderzijds ondersteunt het de steeds maar intensere zoektocht naar een eigen Belgische identiteit. Met La jeune Belgique wordt de Belgische literatuur stilaan volwassen. De belangrijkste auteurs rond dit tijdschrift zijn Franstalige Vlamingen: Georges Rodenbach, Emile Verhaeren, Charles Van Lersberghe, Max Elskamp en, wat later dan, Maurice Maeterlinck. De originaliteit van hun literair oeuvre blijft niet onopgemerkt in Frankrijk. Er ontstaan nieuwe verwantschappen, zielsgenoten vinden elkaar in een culturele pendel tussen Parijs en Brussel: Zola en Lemonnier, Villiers de I'lsle-Adam en Rodenbach, Mallarmé en Verhaeren... Een soort ‘kijk ma,... zonder handen’, vol wederzijds respect. De vriendschap maar ook de waardering van Mallarmé opent Franse deuren voor de Gentenaren Verhaeren en Rodenbach. Deze beiden zullen zich zelfs in Parijs vestigen. Mirbeau introduceert die andere Gentenaar Maeterlinck in Frankrijk als een nieuwe Shakespeare. Dichtbundels van Mallarmé worden bij ons uitgegeven, Rimbauds Une saison en enfer eveneens. De horizon is verruimd en opgeklaard. Verhaeren is ontegensprekelijk de meest notoire culturele pendelaar. Niet ten onrechte, en met een knipoog naar zijn bekend gedicht, wordt hij de ‘culturele veerman’ van zijn tijd genoemd.
Maar toch zullen die Franstalige Vlamingen een eigen koers uitstippelen in het symbolistische landschap van de jaren 1880.
| |
Een glorieuze generatie Franstalige Vlamingen
Het symbolisme, een Frans gekleurd verhaal
Op het einde van de 19de eeuw ontstaat er een schitterende literaire stroming in Frankrijk, het symbolisme (1885-1895). Gérard de Nerval en Ch. Baudelaire hadden baanbrekend werk verricht. Niettegenstaande tegenstrijdige visies onder de Franse symbolisten zelf, is men toch geneigd te gewagen van een literaire school. Er was immers een doctrine, ook al antwoordde Verlaine spottend op een enquête(1891): ‘Symbolisme? Ken ik niet... Is dit geen Duits woord?’
De symbolisten nemen de literatuur, de poëzie, als object van hun schrijven. De poëzie verwijst slecht naar haar zelf. Men schrijft in verzen over de dichtkunst en men reflecteert over de transcendente kracht of eigenheid van het woord. Bij Baudelaire reeds verwees de poëzie naar een ideale wereld, - een gedachte die door Mallarmé zal verfijnd worden: er bestaat geen ‘hiernamaals’, alleen de illusie ervan is zeker. Het doel is dan de
| |
Harpij
Bij een gelijknamig schilderij van Fernand Khnopff
(Grembergen 1858 - Brussel 1921)
de hoogte van haar trots, de blik
brutaal, de schouders uitgedost
in een dik verenkleed. Ik wik
mijn woorden, adem ongezien
als was ik argonaut of blinde
koning die ze kwellend minde.
Kan ik mijn lot voorzien?
Zij is een roofdier, vogel-vrouw,
gracieus, vreest niemand dan
de zonen van de noordenwind.
Dan wordt ze angstig kind,
een kwade droom van eeuwen.
Straks zal het veren sneeuwen.
uit: De herders van Arcadia (2001)
Dit schilderij (72 × 29) van Fernand Khnopff stelt de slapende Medusa voor. München, privé-verzameling
[Foto: anoniem]
idee een waarneembare vorm te geven. Schrijven is zoeken naar het verband tussen de werkelijkheid en het ideaal, en dit langs suggestie en symbool om. Weerkaatsing, spiegels, water en zelfs aquariums worden onderwerp van poëzie. En aangezien het schrijven het zoekmiddel zelf is, zal dit vlug leiden tot vernieuwing in de versificatie, tot hermetisme en tot musicaliteit. Dit laatste kenmerk leunt dicht aan bij hun grote obsessie voor de totale kunst, de opera (Wagner).
| |
Franstalig symbolisme in Vlaanderen, een rijk wonder
En dan voltrekt zich in Vlaanderen plots (zoals het hoort) een wonder. De Franstalige Vlaamse symbolisten worden literaire vuurtorens. Voor het eerst bereikt de Belgische literatuur een hoog Europees niveau met figuren als M. Maeterlinck (Nobelprijs literatuur in 1911), G. Rodenbach, Ch. Van Lerberghe, M. Elskamp, E. Verhaeren, F. Hellens. Een wonder. De Franstalige minderheid in Vlaanderen verschijnt voor het eerst op de Europese scène en krijgt meteen een belangrijke rol. Dit is, weer maar eens, een vreemd verschijnsel. Sinds eeuwen bestaat er een Franstalige minderheid in Vlaanderen, maar tot aan de negentiende eeuw levert ze niet één kunstenaar van formaat af. Wilmars (‘De psychologie van de Franstalige in Vlaanderen’, 1968) vindt een verklaring in het terugkerend feit dat er slechts een hoogtepunt bereikt wordt in een literatuur, als de literaire stroming overeenstemt met de eigenschappen van het volk. Deze Vlaamse Franstalige reuzen zijn symbolisten en het symbolisme is een bij uitstek irreële kunst. Maar leven deze schrijvers niet in een dagdagelijkse irrealiteit?
| |
| |
Ligt er geen verband tussen hun doorleefd symbolisme en hun situatie van Franstaligen in een Vlaams gebied? Hun reflecties, hun strijd met de engel vóór het witte blad papier, hun gesprekken met geestesgenoten verlopen uiteraard in het Frans. Wanneer ze die eigen innerlijke of intieme wereld verlaten, komen ze terecht in een vreemde, irreële wereld van een vreemde taal, en dus van een vreemde omgeving. Hun introversie wordt aldus gevoed en onderhouden. De dagelijkse irrealiteit die hen omringt maakt deze auteurs rijp voor de poëtische zoektocht naar de verwoording van het onzegbare.
Dit onderscheidt hen natuurlijk van de Franse symbolisten en daar werken ze trouwens ook aan. Tijdens een lezing over ‘De Franse letteren in België’ zei Verhaeren: ‘...Wij wensen dat de Franse schrijvers niet meer de pas aangeven in onze eigen literaire gelederen.’ Maar het onderscheid met hun Franse collega's ligt dieper. Ze zijn Noorderlingen en ze ontdekken affiniteiten met de Germaanse wereld. Van Lerberghe noemt zichzelf een ‘Germaanse barbaar’ en verhult zijn bewondering niet voor de Duitse taal. Maeterlinck revolteert tegen de Latijnse geest van de Franse symbolisten. Het Frans van deze Vlamingen is bovendien licht Germaans gekleurd, wat stroef soms en met een overdaad aan bijwoorden. Misschien verklaart dit wel het grote succes van die auteurs (Verhaeren en Rodenbach) in Duitsland.
Vanuit maatschappelijk standpunt gezien, is deze groep ook eigen-aardig: bijna allen studeerden rechten, maar ze hebben weinig of niet dit beroep uitgeoefend. En in tegenstelling met de Fransen die soms wel eens (anarchistisch gekleurde) uitspraken deden, sloten de Frans schrijvende Vlamingen zich geenszins op in hun ivoren toren. Het socialistisch getint engagement van Verhaeren is bekend, en Franz Hellens stichtte een ‘comité Zola’ n.a.v. de Dreyfusaffaire (1894).
Een vreemd volkje toch: enerzijds terug geplooid op zichzelf omwille van hun anderstaligheid, anderzijds sterk betrokken bij het sociale gebeuren. Dit contrast in hun persoonlijkheid weerspiegelt wellicht de tegenstelling die hun concrete situatie dagdagelijks kleurt.
Een grote, glorieuze generatie Vlamingen... die in het Frans schrijven. Kan dit niet het literaire verdriet van Vlaanderen genoemd worden?
| |
Een ‘Pléiade’ in Vlaanderen
Zeven auteurs, geboren in Vlaanderen maar met Frans als moedertaal. Het aantal doet denken aan de Pléiade uit de Franse Renaissance, zo genoemd naar het zevengesternte (met o.m. P. Ronsard en J. du Bellay). Die dichters uit de zestiende eeuw namen het, in volle humanistische tijd, op voor de volkstaal, het Frans. Een vreemd engagement in een wereld van Grieks en Latijn. Bij onze Franstalige Vlamingen komen er ook uit hun ivoren toren (cfr supra). Hun vaderland is Vlaanderen, maar ze houden ervan, in het Frans. Jacques Brel vond dus niets uit. Vijf Gentenaren (vier uit het Sint-Barbaracollege), twee uit Antwerpen. Brugge lijkt verweesd maar daar zal Rodenbach iets aan doen. En dit is niet de enige reden waarom we die auteur wat uitgebreider zullen behandelen.
| |
Georges Eekhoud (1854-1927)
Deze Franstalige Antwerpenaar hoort helemaal niet thuis in de krans der symbolisten. Zijn La Nouvelle Carthage (1888) wordt beschouwd als de best geslaagde roman van het Belgisch naturalisme. Het harde verhaal speelt zich af in Antwerpen en beschrijft het ruige leven rond de haven, de vervuilende industrie en de nefaste gevolgen, voor mens en milieu, van het triomferend kapitalisme. Eekhoud is opgegroeid in een burgerlijk milieu, maar zijn hele oeuvre is een verzet tegen die opvoeding. Enerzijds zeer realistisch-naturalistisch, anderzijds heel wat gevoeligheid voor het Vlaamse landschap dat het decor uitmaakt voor zijn verhalen in Kermesses. Zijn eerste roman, Kees Doorik (1892), heeft als ondertitel: ‘studie van een landbouwer tussen de Kempen en de polders’. Eekhoud is een typische Franstalige Vlaming: zijn Franse literatuur is gekleurd door Vlaamse schilderkunst. Heel wat novellen zijn puur Jordaens in hun beschrijving. De Franse critici zullen dit aspect steevast onderkennen bij hun Vlaamse collega's die er, op hun beurt, alles aan doen om zo Vlaams mogelijk te zijn.
| |
Franz Hellens (1881-1972)
Heel het leven van die Gentenaar (Hellens is de pseudoniem van Frédéric Van Ermengem) ligt vervat in een honderdtal werken. Zijn immens oeuvre getuigt van een constant zoeken naar zin en vorm. Hellens is een duizendpoot. Hij schreef romans, essays, poëzie, theater, memoires, meditatief proza. Hij heeft vele literaire avonturen beleefd, maar wellicht zal zijn originele autobiografie Naitre et Mourir (1948) het langst beklijven.
| |
Max Elskamp (1862-1931)
Een wat vergeten Antwerpse dichter, goede vriend van Maeterlinck. Hij debuteerde (Dominical) op 30-jarige leeftijd, om zich dan dertig jaar lang in een groot zwijgen te hullen. Maar dan volgen de publicaties elkaar op in een hectisch ritme, alsof hij de voorbije tijd wil inhalen. Chansons de la rue Saint-Paul, (1922) is zijn bekendste dichtbundel, - een autobiografie in pure nostalgie.
| |
Maurice Maeterlinck (1862-1949)
Geboren in Gent, enkele dagen na Max Elskamp, oud-leerling van Sint-Barbaracollege (net zoals Van Lerberghe,Verhaeren en Rodenbach), advocaat, Nobelprijs literatuur (1911), dichter en dramaturg, essayist, en...onlangs wat afgestoft door het schitterende boek van D. Van Reybrouck, De Plaag (2001). Eén van zijn voorouders was baljuw in Ronse en bleef in de herinnering hangen als de man die een plaatselijke hongersnood bestreed door rigoureus het rantsoen graan af te meten. Met een pollepel nam hij de maat, wat de naam Maeterlinck zou verklaren. Se non è vero... Feit is dat onze auteur drie pollepels in zijn schild voerde. In 1886 vestigt hij zich in Frankrijk, in Parijs. Nadien koopt hij o.a. een wat vervallen kasteel in Médan waar ooit de Pléiade-dichters na de jacht verpoosden, en op twee stappen van het huis van Zola. Eén van de salons liet hij ombouwen tot theaterzaal waar zijn tweede vrouw L'oiseau bleu opvoerde. Nice werd zijn sterfadres. Zijn paleis is er nu een luxehotel. Hij kocht zich de titel van graaf, maar heeft er nooit voor betaald.
Zijn dichtbundel Serres chaudes (1889) is gewoonweg revolutionair: acht gedichten van de 33 zijn in vrije verzen geschreven, en het zijn die acht gedichten die een enorme invloed zullen uitoefenen op o.a. Apollinaire en Breton (surrealisme). Op 27-jarige leeftijd publiceert hij, in eigen beheer, het stuk Princesse Maleine dat hem via een lovend artikel van Octave Mirbeau in Le Figaro op slag beroemd maakt. Het succes gaat door met Pélléas et Mélisande (1892), tot opera verwerkt door Debussy. Zijn essais, La vie des abeilles, La vie des fourmis, La vie des termites... vormen a.h.w. een commentaar op zijn dramatisch werk. Maeterlinck, een mondaine, rijke filosoof, blijft zijn hele le- | |
| |
ven geobsedeerd door het mysterie dat de kern uitmaakt van alle leven.
| |
Charles Van Lerberghe (1861-1907)
Nog een Gentenaar en vriend van Maeterlinck, gecanoniseerd dankzij zijn dichtbundel La Chanson d'Eve (1904). Een moeilijk te resumeren dichtwerk, omdat de meeste gedichten een sterk suggestief karakter hebben. De literaire kritiek beschouwt dit werk als het meesterstuk van het Belgisch symbolisme. Hij publiceert zeer onregelmatig. In 1889 verschijnt een toneelstuk, Les Flaireurs, waarin de angst en het mysterie het stramien uitmaken (het jaar daarop schrijft Maeterlinck L'Intruse, in dezelfde etherische sfeer). Zowat tien jaar later publiceert hij de bundel Entrevisions (1898) waarin het realistische vers van de Parnassiens afwisselt met het vrije vers van de symbolisten. In 1906 wordt hij opgenomen in het Brusselse ziekenhuis (Sint-Jan en Sint-Elisabeth) waar men 40 jaar vroeger Baudelaire binnen bracht. Berooid. Verlamd. Arm. Zoals Baudelaire. Van Lerberghe sterft op 46-jarige leeftijd. Zoals Baudelaire.
| |
Emile Verhaeren (1855-1916)
Zoon van welstellende middenstanders, boezemvriend en klasgenoot van Georges Rodenbach, advocaat op proef bij Edmond Picard die het tijdschrift L'Art moderne sticht. Verhaeren kan niet beter starten. Hij droomt reeds vroeg van een leven als ‘homme de lettres’. Verhaeren weet dat hij, zoals vele jonge auteurs, een weg moet banen via de kunstkritiek. Hij is actief lid van de groep van ‘Les XX’ en houdt honderden lezingen (met projectie!) over schilderkunst, in het Volkshuis in Brussel. Stilaan krijgt hij naam als dichter, ontstaan er vriendschappen met Parijse schrijvers en schilders. Overal in Europa, tot in Rusland toe, wordt hij een gevierde spreker, het geweten van zijn tijd.
Zijn eerste dichtbundels vertonen een sterk sociale inslag. De titels zijn dan ook veelbetekenend: Les Campagnes hallucinées (1893), Les Villes tentaculaires (1895). Na een donkere periode komt het licht, de liefde, Marthe Massin Les Heures claires, Les Heures d'après-midi, Les Heures du soir. Bij het uitbreken van WO I trekt hij met de pen ten strijde voor zijn vaderland. In 1916 verongelukt hij in het station van Rouen.
| |
Georges Rodenbach (1855-1898)
De dichter van Le Coffret, de auteur van Bruges-la-morte. Na zijn korte leven heeft Georges Rodenbach weliswaar een heel oeuvre nagelaten, maar toch blijft zijn naam vooral verbonden aan deze twee titels, en dit is literair onrecht, maar daarover later.
De roman uit 1892 heeft een stad veranderd:
Bekend schilderij van Théodore Van Rysselberghe, La lecture (1903). Verhaeren leest uit eigen werk. Zittend, helemaal rechts, Maeterlinck. Naast hem, links, een aandachtige Gide.
[Foto: D. Bollaert & K. Moortgat]
een sterk staaltje van de impact van de literatuur op de maatschappij. Daarom staan we langer stil bij die ‘brugeois gentilhomme’ uit Gent, geboren in Doornik en gestorven in Parijs (het mooiste graf op het kerkhof Père-Lachaise is dit van Rodenbach).
Zo gekend en gevierd hij was tijdens zijn korte leven, zo vlug was hij vergeten na zijn dood. Hij was vriend ten huize van S. Mallarmé, Edmond de Goncourt, J.-K. Huysmans, V. Hugo en allen beschouwden hem als een groot talent en een spiritueel causeur. Hij kreeg ooit de delicate opdracht een artikel te schrijven waarin hij Adèle Hugo zou verdedigen tegen allerlei roddelpraatjes. Ondanks zijn advocatenopleiding bleek dit toch niet zijn sterkste kant: na lectuur van deze apologie wordt de roddel des te aantrekkelijker. De reden van de vlugge verguizing kan gezocht worden in de discrepantie tussen de fundamenteel romantische aard van Rodenbach en het symbolisme dat de toon aangaf. Maar heel specifiek in Brugge was hij, tot zowat twintig jaar geleden, persona non grata. Wie toentertijd naar een werk van Rodenbach vroeg, kreeg een boek van zijn neef Albrecht Rodenbach toegeschoven. Brugge en Bruges-la-morte, - het is op zich reeds een heel verhaal. Het is alleen jammer dat al zijn overige prozawerken en zijn vele dichtbundels, met de schaduw van die ene succesroman overgoten zijn.
Maar er is verandering in zicht. Tijdens het voorbije decennium verschenen acht nieuwe studies, essays of dossiers over Rodenbach in het Frans, Engels en Italiaans. In dezelfde tijdspanne werd de Rodenbachstudie met een zestigtal wetenschappelijke artikels verrijkt. Ondertussen verscheen in 1995 een heruitgave van Le Carillonneur (1897) en dit jaar lag de eerste integrale Nederlandse vertaling van die schitterende roman in de boekhandel. In 1997 een nieuwe uitgave van Musée de béguines (zijn beste werk!) en in 1998, eindelijk, van zijn postume verhalenbundel, Le Rouet des Brumes. Musée de béguines is een echte literaire parel, en heeft tevens de onschatbare verdienste dat de titel een bewaren suggereert, een overleven via de literatuur alsof Rodenbach het lot voorzag van menig Vlaams begijnhof. Rodenbach, een Unesco-ambassadeur avant-la-lettre.
In Le monde de Rodenbach (J.-P. Bertrand, 1999) gaan wetenschappers op zoek naar de invloed van Bruges-la-morte op hedendaagse auteurs. Zo blijkt Allan Hollinghurst met zijn De Herdersster (1994) schatplichtig aan Rodenbachs Bruges-la-morte: de hoofdfiguur Manners ontmoet een conservator die zijn hele leven heeft gewijd aan de schilder Edgard Orst (Fernand Khnopff dus), die een Schotse actrice had gehuwd (Jane Byron, zoals Jane Scott in Bruges-la-morte). Jane sterft en enkele jaren later ontmoet Orst een volmaakte doublure van zijn overleden
| |
| |
vrouw... De Japanse auteur Yukio Mishima laat in zijn roman ‘Verboden liefdes’(1951), zijn hoofdpersonage Bruges-la-morte in het Japans vertalen! En het gaat maar door. De Brusselse Nadine Monfils publiceerde in 2001 Les Miroirs secrets de Bruges, doordrongen van de morbiede sfeer van onze roman. Bij Gallimard verscheen een schitterend fictief vervolg op Bruges-la-morte, L'amour même (1998) van Sylvie Doizelet.
Is deze Bruggeroman uit 1892 een cultboek geworden? Zo ja, is dit dan te wijten aan de literaire waarde, of aan de originele plot?
Bruges-la-morte is het wat ziekelijk verhaal van Hugues Viane, een rijke weduwnaar, die zich sedert de dood van zijn geliefde vrouw in Brugge vestigt, omdat die doodse stad in overeenstemming is met zijn eigen gemoedstoestand. Hij leeft slechts van en voor zijn herinneringen. Zijn huis is een kapel vol souvenirs. Tijdens één van zijn solitaire wandelingen ontmoet hij de actrice Jane Scott, die sprekend op zijn vrouw gelijkt. Er ontstaat een verhouding waarbij Hugues alleen beoogt een levend beeld te hebben van zijn overleden geliefde. Edoch, hij wordt verliefd op Jane. Het geborneerde Brugge van die tijd (er zijn auteurs die schrijven over de ‘versoutanering’(!) van Brugge) neemt die ‘ontrouw’ niet en Jane zelf ontdekt waartoe ze in feite diende. In de salon waar Hugues in een schrijn een haarlok van de dode bewaart (zie Le Coffret) komt het tot een hoog oplopende ruzie. Jane neemt de haarvlecht en legt hem rond haar nek. Deze profanatie van iets sacraals, en dan nog in het heilige der heiligen, brengt Hugues buiten zichzelf van woede: hij wurgt Jane, terwijl de H. Bloedprocesie onder zijn venster voorbij trekt.
Essentieel is dat de stad in deze roman niet zomaar decor is: Brugge is een personage dat dezelfde gemoedstoestanden kent als Hugues Viane.
De Parijse krant Le Figaro publiceerde de roman, in afleveringen. Het is interessant te weten dat heel wat romans in die tijd eerst in afleveringen verschenen. Vandaar heel vaak een spannend slot aan het einde van een hoofdstuk, of de vele herhalingen bij beschrijvingen van personages (het gebruik van epitheton ornans), of het feit alleen dat de roman in hoofdstukken geschreven is. Bij publicatie van de roman was de naam van Rodenbach al gemaakt. De edities volgden elkaar op. Er verschenen vertalingen bij de vleet, zelfs in het Russisch. Rodenbach zelf maakte er een toneelwerk van, Le Mirage en later componeerde Erich Korngold een opera, Die tote Stadt, die in 1922 op de affiche stond in de Met in New-York. Films, tekenverhalen, fictieve vervolgverhalen, - het houdt niet op.
Het mondaine Parijs gonsde bijgevolg in 1892 van Brugge en Georges Rodenbach. Dit enorme succes was deels te danken aan de overdosis snobisme waaraan elk lid uit het Parijse artistieke leven, einde negentiende eeuw, zich bezondigde: Brugge betekende voor hen iets exotisch, een soort Ultima Thule. Maar er is duidelijk meer: voor het eerst in de geschiedenis van de Europese literatuur, besliste een auteur foto's in te lassen in zijn boek, om zo de rol van de stad te benadrukken. Rodenbach ging niet over één nacht ijs. Hij raadpleegde vooraf heel wat collega's schrijvers, o.a. Zola, zelf een verwoed fotograaf, die hem prompt dit idee afraadde. Het procédé sloeg zo aan dat de Parijse krant Le Mercure de France in 1898 een enquête organiseerde over de fotografie in de roman.
Die foto's maakten Brugge op slag heel wat bekender. De stad werd overspoeld door Franse toeristen, eerst schilders weliswaar en schrijvers, daarna door literaire toeristen. Er woonden al heel wat Engelse families in Brugge, maar toch komt de grote toeristische ontsluiting na de publicatie van Bruges-la-morte. En sindsdien is de stroom der ‘geveltoeristen’ alleen toegenomen. Nochtans, het epitheton ‘la morte’ werd Rodenbach niet in dank afgenomen door de Bruggelingen. De stad heeft steeds geweigerd een straat of plein naar Rodenbach te noemen. Schrijvers zoals Camille Lemonnier en Emile Verhaeren ondernamen een campagne om een standbeeld (door Rodin!) van Rodenbach geplaatst te krijgen in het Brugse begijnhof. Tevergeefs. Het katholieke Brugge (zie gedicht van O.K. De Laey) heeft een unieke kans op een authentieke Rodin gemist.
Maar de ‘ondankbaarheid’ van de Bruggelingen heeft een fundamentelere reden. Het succes van Bruges-la-Morte viel samen met de verwoede inspanningen om een Brugse haven te bouwen. Leopold II was de grote stimulator en toen de vorst in Parijs een opvoering bijwoonde van Le Voile, riep hij de auteur (de eerste Belg, Vlaming, van wie een stuk werd opgevoerd in Parijs) in zijn loge en feliciteerde hem o.a. met zijn roman.
De koning voegde er aan toe dat Brugge straks wel een levendige stad zou worden, dankzij haar haven. Woedend liep Rodenbach weg. In Parijse kranten had hij reeds tegen dit havenproject gefulmineerd. En dit is men in Brugge nooit vergeten.
| |
Het einde
Algemeen wordt vandaag erkend dat deze Franstalige Vlaamse symbolisten een eigen kleur hadden. Het grootste verschil echter ligt in de duur van hun symbolisme: in Frankrijk was het symbolisme na tien jaar, op sterven na dood (1895). Die glorieuze generatie ‘Vlamingen’ zullen tot in het begin van de 20ste eeuw een dominante rol blijven opeisen. Bovendien speelden de drie tenoren een invloedrijke, vernieuwende rol: Maeterlinck bracht het symbolisme op de planken (Pélléas et Mélisande), Georges Rodenbach waagde het om de eerste symbolistische roman (Bruges-la-Morte) te schrijven. Proust raadde de lectuur ervan aan. Mallarmé vond die roman van zijn vriend vooral één lang gedicht. Symbolisme was eigenlijk voor poëzie, omwille van de metaforen, associaties en analogieën. E. Verhaeren putte uit een thematiek die veeleer zweemde naar naturalisme en dit in volle symbolisme!
Er wacht ons geenszins een nieuwe generatie Fransschrijvende Vlamingen. De vele Franstalige kranten en weekbladen uit Vlaanderen kunnen sinds geruime tijd alleen nog in archieven gelezen worden. Vorig jaar verscheen in Parijs Les Lys de Flandre, vie et mort des francophones de Flandre (1302-2002) van de gewezen RTBf-journalist, Luc Beyer de Ryke. De data na de titel nemen we dan maar voor wensdromen.
Dicht bij de Frans-Belgische grens, op enkele kilometers van Roisin had Verhaeren een buitenverblijf, Le-Caillou-qui-bique (de vooruitspringende rots), waar hij o.a. zijn Heures schreef. Rilke en Zweig waren er te gast. Heden ten dage staan er bruine wegwijzers naar Caillou-qui-bique, wel van op 25 km afstand. De literaire toerist laveert tussen akkers en velden, volgt benauwende smalle wegen, vindt op cruciale plaatsen geruststellende bordjes, en hoopt ten slotte op beloning. Aangekomen ter plekke grijnst een kanjer van een Verhaerenbuste, de snorpunten naar de grond gericht. Maar van het museum-Verhaeren geen spoor meer. Vreemd verhaal, nog maar eens: de bakens leiden tot niets.
Dit is wellicht een nieuwe vorm van symbolisme.
|
|