de onderwerpen werd praktisch vijftig jaar volgehouden en bleek aan wens en goedkeuring van de abonnees te beantwoorden.
Er zijn afleveringen verschenen die onmisbaar zijn geworden en die door verzamelaars gezocht worden: over de schrijvershuizen in Vlaanderen en Nederland, over de musea in alle Vlaamse provincies, over figuratieve revival, expressionisme, protestkunst, symbolisme, Pieter Bruegel, de Pelgrimbeweging, Compostela, symbiose van de kunsten, het Gulden Vlies, Geld en kunst, zelfs over De vrouw in de kunst en over Postmodernisme. Taxandria descripta en Taxandria depicta richtten het spoor van August Keersmaekers, bij zijn aantreden als redactievoorzitter, een nieuwigheid. Hij zou als hoofdredacteur opgevolgd worden door Patrick Lateur, die in nummer 222 zijn eerste artikel schreef over De Vlaamse Vergilius. Andere blijvers waren de nummers over Opera, Spotprent, Postzegels, de Kruisweg van Edgard Tytgat, over Joe English, Felix de Boeck, Victor Servranckx. Nummer 250 was in een voortreffelijke lay-out, een bloemlezing van honderd gedichten, in de vorige jaren in Vlaanderen verschenen. Het Literaire Interbellum volgde, de Funeraire Kunst, en de Instrumentenbouw. Vele grote schrijvers in het Nederlands passeerden de revue: Ruusbroec, Vondel, Conscience, Gezelle, Demedts, Van Wilderode, Elsschot, Walschap, Gilliams, Timmermans, Claes, zelfs Van Hemeldonck en herhaaldelijk traden levende Vlaamse auteurs per kwartet op. Land per land werd de kunst in de wereld verkend, tot en met Japan, Suriname, Zuid-Afrika.
Boeiende lectuur vormde in veel nummers de Vrije Tribune. Medestichter, graficus en omslagontwerper van het huis Albert Setola (+ 1981) was daar een vaste waarde met vaak vinnige, soms zwakke standpunten. Deze rubriek is nu praktisch weggevallen. Tijdens bepaalde periodes werd de redactie strijdvaardiger dan vroeger ten voordele van de eigen leden, de zogenaamde ‘geminoriseerden’ en tégen de andersgezinden, die te veel aan de vette vleespotten zaten. Bron voor veel woord en tegenwoord. En kritiek op, die o.m. luidde: een reactionair product van een contemplatieve vriendenkring. De minorisering droogde stilaan op en viel stil vanaf 1977. De tijd heeft veel geheeld. Volwassen en verstandig pluralisme ging hoe langer hoe meer de verzuiling doorbreken. De tijd heeft ook duchtig gefilterd en geschift. Paginagrote foto's van koning en koningin, zoals in 1960, zouden nu onmogelijk zijn. Typografie, illustratie, papiersoort, advertenties, abonnementsprijs drukken goed en wel hun stempel op de voortschrijdende tijd.
Een stoet van doden trekt voorbij. Voorop: eerste promotor Louis Sourie (+ 1962), meester-drukker Joris Lannoo (+ 1971), die vanaf nummer 1 het tijdschrift op de letter volgde, stichtend voorzitter Jozef Storme (+ 1981), stichtend secretaris Staf Weyts (+ 1985), penningmeester en verzoener Hector Deylgat (+ 1986). En dan volgen honderden lezers, dichters en prozaschrijvers, kunstschilders, grafici, beeldhouwers, musici, toneelspelers en regisseurs, mensen uit ballet en filmwereld. Grote en kleine, bekende en minder bekende. Wie nah sind uns manche Tote, doch / Wie tot sind uns manche die leben... schreef en zong Wolf Biermann...
Desiderius Erasmus, de grote Rotterdammer, kreeg een hele aflevering in 1966, vierhonderd jaar na zijn dood. De auteur van De Lof der Zotheid krijgt hier het laatste woord: Wat heeft eigenlijk al die begaafde lieden gedreven om zoveel voortreffelijks te ontwikkelen? Was het honger naar roem? Het verwerven van reputatie? Maar ondertussen hebben jullie aan hun zotheid toch maar al dat voortreffelijk gerief te danken!