Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 48
(1999)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Julien Vermeulen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen uitbouwen. Terzelfder tijd zien we hoe vanuit dit leefklimaat sporen lopen naar enkele themata die Gezelle levenslang gefascineerd hebben: de pastorale zorg voor de (eenvoudige) mens, de obsessie voor een anti-lichamelijk levensideaal, de fascinatie voor een middeleeuwse revival, de afschuw voor een gelaïciseerde maatschappij, de integratie in een (verfranste) burgerij en het impact van de volkse oratuur. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VeelzijdigDe relaties die Gezelle met de kring van de zusters onderhield, vormden de aanleiding voor literaire en journalistieke bijdragen van uiteenlopende signatuur die vrijwel zijn hele Kortrijkse periode overspannen. Voor de kloostergemeenschap van de H. Vincentius a Paulo en voor verscheidene individuele zusters schreef hij in totaal veertien gedichten. Aan Moeder Augustine, in de wereld C.Th. Lefebvre (1812-1894), wijdde hij er zes: een lofgedicht bij een naamfeest, vier gedichten voor haar vijftigste jubileum en de tekst voor haar bidprentje. Net als voor haar opvolgster Moeder Joséphine, schreef hij hierbij in een gedragen, idealiserende stijl met een geprononceerde retoriek, een stijl die hij ook aanhoudt in de lofdichten voor de zusters Gertrude en Stanislas. In de teksten waarin hij de zusters Euphrasie en Mathilde typeert, schakelt hij dan over naar een speels-ironiserend register waarbij hij een volks sociolect introduceert dat deze regels tot pittige declamatiestukken maakt. Voor de Franstalige congregatie die in het klooster vergaderde, stelde hij een anoniem handboekje samen, ‘Semper Mariae Servi. Petit Manuel à l'usage des Membres de la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie à Courtrai’ (1880) en was hij ook de auteur van vele overlijdensgedichten. Voor verscheidene leden van de twee andere congregaties schreef hij eveneens gelegenheidswerk van diverse aard, terwijl hij ook met bijzonder veel sympathie het reilen en het zeilen van de congregaties in zijn journalistieke bijdragen weergaf. Voor zijn collega-priesters die deze congregaties begeleidden, stelde hij eveneens verzen samen. Zo bijvoorbeeld het gedicht Aan den eerweerden Heer Michaël Jackson beleeder van de avondvergaderinge van jonge dochters bij de Zusters Paulinen te Kortrijk op zijnen naamdag, 29 september 1891 (V 161) dat volledig gebouwd is op een taalspel rond de naam Michaël, de betekenis ervan in het Hebreeuws en de eraan gekoppelde bijbelse iconografie. Het is evident dat al deze gedichten totstandgekomen zijn in de uitgesproken religieuze context van het klooster en van de Mariacongregaties en dat ze vaak geconcipieerd werden n.a.v. kerkelijke feesten zoals kloosterjubilea en naamfeesten. Toch vertonen ze een opvallende diversiteit in genre en lengte, in opzet en doelpubliek, in taal en sociolect, in structuur en stijl, en natuurlijk ook in literaire kwaliteit.Ga naar eindnoot4 Kwalitatief springt één gedicht bijzonder in het oog. Het betreft het funeraire vers dat Gezelle in maart 1880 wijdde aan een oud-leerlinge van de Paulinen, met name Emerentiana Prudentia Claeys die op 21 maart 1880 overleed op de leeftijd van dertien jaar. Het twintigregelig gedicht, met incipit ‘Voorbij is 't lijk een zonnestraal,’ (I 334) evoceert in enkele treffende beelden en epitheta een icoon van zuiverheid, onschuld en deugdzaamheid. Het gedicht blijft emotioneel beheerst en verraadt een dichter die in de dood van een kind een lotsbestemming ziet en een voorbeeld voor wie achterblijft: ‘en, op de baan / ons voorgegaan, / zal 't ons den Hemel toogen.’ De journalist die Gezelle was, nam het bidprentje ook op in de Gazette van Kortrijk (27 maart 1880) en typeerde het daar (in een opvallend understatement) als ‘rijmreken’ voor ‘Emerenceke Claeys, van over Descamps bleekerije, langs den Harlenbeekschen steenweg’. Zonder vermelding van de auteur! Anderzijds autoriseerde Gezelle het gedicht door het op te nemen in de vijfde druk van zijn Kerkhofblommen uit 1888: in de afdeling Zielgedichtjes wordt het nr. XLVII. Door deze opname haalde de dichter het vers weg uit de directe gebruikscontext en gaf hij aan zijn gedicht tevens een expliciete opwaardering. De tekst werd verder ook gebruikt in 1885 (met initiële capitalisering, vermoedelijk aangebracht door L. Slosse uit Izegem) als ‘troostvolle gedachtenis’ aan Octavia Wyffels, eveneens op dertienjarige leeftijd overleden. In de latere Jubileumuitgave (1930-1939) wordt het gedicht gecanoniseerd als ‘een der meest gekende en meest geliefde zielgedichtjes’.Ga naar eindnoot5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ComponerendNiet altijd echter leren we een even getalenteerde dichter kennen. De drie lange gedichten die Gezelle schreef op verzoek van de school- en kloostergemeenschap en die opgedragen zijn aan Moeder Augustine confronteren ons met een ‘poeta faber’ die, blijkens een zekere repititieve structuur, systematisch op zoek gaat naar stoffen, beelden en topoi. (V 187; VI 242-244; VI 245-247). Op deze manier componeert hij vrij statige gedichten die weinig echte bezieling of ontroering vertonen en waarvan Boets' karakterisering ‘vlotte verzen’ m.i. nog te optimistisch is. Dit gelegenheidswerk is gekenmerkt door een bijzonder grote semantische redundantie: het feit dat deze teksten gemaakt werden om tijdens een huldiging voorgedragen te worden, impliceert dat ze een zekere omvang moesten bezitten. Een stroeve woordovertolligheid, een hoge abstractiegraad, diverse clichés rond romantische groei- en bloeibeelden en een stilistisch spel met retorische tropen reduceren deze verzen tot weinig aangrijpend maakwerk. Men vraagt zich onwillekeurig af of de auteur hier wel dezelfde Gezelle is als bijvoorbeeld de dichter van het lichtvoetige Claeysgedichtje dat net ter sprake kwam. Opvallend bijvoorbeeld is het dat Gezelle zich in zijn evocatie van Augustinus beperkt tot enkele weinigzeggende clichés en algemeen menselijke deugden zonder een beroep te doen op de specifieke eigenheid van de Augustijnse leer, biografie en iconografie.Ga naar eindnoot6 Wel is het interessant om na te gaan welk werkstramien Gezelle hier volgt. Wanneer we de drie gedichten met incipit ‘Eerweerde Moeder, hooggeprezen’ (A), ‘Vergeefs gezocht in oude en nieuwe boeken’ (B) en ‘Bermhertigheid, o schoone deugd’ (C) naast elkaar leggen, constateren we enkele constanten in het verloop, vooral dan in de eerste twee composities:
Vanuit een aanhef die door de directe aanleiding gedicteerd is, schetst de auteur het allegorisch-religieuze ideaalbeeld waaraan de gelauwerde persoon zich levenslang opgetrokken heeft en vervolgens wijst hij erop hoe deze persoon zelf als rolmodel dient voor de onmiddellijke omgeving, een voorbeeldfunctie die uiteraard | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een hemels perspectief krijgt. Ondertussen bouwt Gezelle referenties in naar het toegesproken en/of opdrachtgevend publiek en naar de tijdruimtelijke context van deze utilitaire poëzie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NeogotischEen essentieel structuurelement van deze drie gedichten is hun tweeledigheid. Niet alleen de vele stilistische dubbelvormen, maar vooral het gebruik van een diptiek (enerzijds de middeleeuws aandoende allegorische voorstelling van een heilige of van een deugd; anderzijds de concrete toepassing op de gevierde persoon) is hier opvallend. Deze parallelle opbouw ondersteunt tevens de oppositie tussen aarde en hemel, tussen horizontaal en verticaal, die de innerlijke dynamiek van deze lyriek bepaalt. Vooral in het verheven lofdicht uit 1886 (VI 242-244) leren we een religieusmilitante Gezelle kennen die zijn laudatio toespitst op deze tegenstelling. Dit dualisme omvat een viertal deelaspecten. Het aardse leven staat in het teken van ‘'s werelds leugen’ en van talrijke ‘droeve wereldwegen’ in een waarachtig ‘dal der tranen’. Dit sombere bestaan krijgt slechts zin dankzij het perspectief van een eeuwig leven in het ‘hoog paleis des Hemels’ van waaruit de zegen van de gehuldigde zuster ooit eens een ‘ware jubel’ zal zijn voor alle nabestaanden op aarde. Centraal in dit tijdelijke leven staat de verfoeilijke lichamelijkheid: in een heftige ritmiek hakt Gezelle onverbiddelijk in op ‘'t bedrog der Helle’, ‘'t geweld van Satan’ en ‘'t helsch serpent’ die de mens van zijn onschuld beroofd hebben en die hem/haar geconfronteerd hebben met de eigen seksualiteit. Door Maria's onbevlekte ontvangenis en door Jezus' offerdood werd deze erfzonde (‘Adams schuld’ en ‘de smet die Adam liet’) uitgewist. Voor de mens zelf is de enige uitweg uit deze tweespalt echter de lichamelijke onthechting. Vooral een kloosterzuster, een ‘Bruid des Heeren’, slaagt erin om afstand te nemen van dit ‘oneerlijk slavenzeel’, van dit zondig gebonden zijn aan het eigen lichaam. Dit gedicht wordt dan ook opgehangen aan een dominant en overgeïdealiseerd maagdelijkheidsideaal dat de zusters in navolging van de exceptionele ‘Moedermaagd, gebenedijde uit allen’ naleven. Met een nauwelijks te stelpen reeks loftitels bezweert Gezelle de duivelse sensualiteit en looft hij ‘'t onschendbaar maagdenlicht’, de ‘vrije maagdenvoeten’, de ‘eedle maagdenscharen’ en ‘de zuivre stam van 't eerlijk maagdenleven;’. In de regels 21-25 stelt hij ondubbelzinnig dat enkel een leven van ascese te waarderen is en hij contrasteert dit met het beeld van een zondig lichamelijkheidsstigma: ‘O blijde dag, na welken duizend maagden, / ook vrij voortaan, veel liever God behaagden / als al 't geluk te winnen dat de tong / van 't helsche serpent eens vleiend voorenzong!’Ga naar eindnoot7
Deze Mariale verering met een sterk anti-lichamelijkheidsprogramma vinden we in diverse varianten ook terug in de funeraire verzen die Gezelle schreef voor de leden van de Mariacongregaties. Deze gedichten bieden ook een zicht op een opmerkelijke tijdsbeleving en een uitgesproken vertrouwdheid met de dood. Beide componenten kaderen perfect in een neogotisch, laatmiddeleeuws syndroom waar de cultus van het efemere een hoogtepunt kende. Het overlijdensgedicht voor congregatielid Francisca Hage (die op 89-jarige leeftijd overleed) noemt de overledene een ‘oprechte hemelbruid’ (VI 385) en vergelijkt haar met een onschuldig kind dat vanuit de wieg rechtstreeks ten hemel opstijgt! Dit is uiteraard een typisch Gezelliaanse evocatie van een leven dat onaangetast is door de aardse zonde. Ook de bidpentjes voor haar zusters Justine en Julie (opgenomen in Zielgedichtjes als nr. CI en als nr. CIX) loven ‘den vrij gewenschten hemelgang’ (I 389) en ‘de blijde baan’ waarlangs ze de eeuwige rust zal vinden (I 397). Speciaal in de gedichten voor jonggestorven congregatieleden schetst Gezelle een bijzonder positief beeld van de dood, het eeuwige leven én de maagdelijkheid als een anticipatie op het spirituele leven na de dood. In het Franstalige gedicht Je ne vécus longtemps voor Julie Marie Eudoxie Henriette
Unieke foto van het huis waar Gezelle woonde vanaf 15 januari 1880 tot 22 januari 1894 in de Handboogstraat nr. 13. De foto is genomen vanuit de huidige Handboogstraat en toont de huidige Guido Gezellestraat. Het huis was oorspronkelijk een magazijn van de wijnhandel Heldenbergh. De poort was de ingang van Gezelles woning, de ruimte er direct boven behoorde echter niet tot het eigenlijke woongedeelte. Rechts van de poort: het raam van zijn woonkamer en de twee ramen van zijn werkkamer. De eerste verdieping maakte eveneens deel uit van de woning. Sinds 1929 bevindt zich op deze plaats de hoofdingang van het Ten Broele Instituut van de Zusters Paulinen. Uiterst links: de zijgevel van het weeshuis waar Gezelle van 1872 tot 1878 verbleef, dit is de huidige parkeerplaats van de Verzetskaai. Ook de beroemde kastanjeboom is nog net boven de daken te zien...
(Foto: Stedelijke Openbare Bibliotheek Kortrijk) Baelde, die op 22-jarige leeftijd overleed, (en waarvan een Nederlandse bewerking opgenomen is als zielsgedichtje nr. LXI) wordt het leven een ‘ballingschap der aarde’ (I 348) genoemd en nodigt de overledene haar geliefden uit om haar te volgen op de weg naar de waarheid Gods. Het zielsgedichtje nr. XCIII is gewijd aan Marie-Louise Courtens (overleden op 27-jarige leeftijd) en Gezelle noemt haar in de apostrofe een ‘Kind van Maria’ (I 381; cfr. de Franse benaming ‘Enfant de Marie’, Petit Manuel p. 5 e.v.) en roemt haar maagdelijkheid met omschrijvingen als ‘uw kroone’, ‘vrij van de wereldsche boosheid’ en ‘onbesmet’. Heel expliciet looft hij haar, in een aanspreking, omdat ze ‘nooit heeft gedoogd op uwe maagdelijke schouders / het jok dat zoo velen aanveerden met deugd!’. De referentie aan de kroon kadert tevens in de iconografische voorstelling Maria zoals de congregatieleden haar steeds typeerden: ‘La Congrégation a pour symbole ou signe distinctif le chiffre de Marie, entre deux S, signifiant: Semper Mariae servi, sers toujours Marie; ce symbole est accompagné, en haut, d'une couronne impériale, et en bas, d'un croissant renversé.’ (Petit Manuel, pp. 28-29). In het zielgedichtje nr. XCVI voor Clementina Emerentiana Dendauw (gestorven op 30-jarige leeftijd) bereikt Gezelles visie op het tijdelijke van het aardse leven een climax. De overledene wordt opgeroepen in drie beelden die de vergankelijkheid uitdrukken: een tengere bloem, een wassen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaars en een wierookgraan. In de slotstrofe wordt de bloemmetafoor expliciet geduid als een ‘Zuivere maagdenblom’ (I 384). Keren we nog even terug naar het Augustine-gedicht uit 1886 (VI 242-244). Het inzoomen op een platonisch ideaalbeeld weerhoudt Gezelle er niet van zijn gedicht vast te ankeren in de toenmalige sociaal-politieke actualiteit. En ook hier leren we hem kennen als een behoudsgezind en ultramontaans pleitbezorger van ‘'t heilig Roomen’. Meer bepaald alludeert hij op de strijd tegen de oprukkende liberalisering van het onderwijs. De verzen ‘'t zij roovend God zijn erve, ons eigen huis’ en ‘door al 't geweld van listigheid en logen, / door al 't gespuis, dat God en u veracht,’ bieden ons een doorkijk op een facet van de schoolstrijd die vanaf 1879 ook het christelijke onderwijs van de zusters bemoeilijkte. Na een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis met allerhande politiek getouwtrek werden de zusters Paulinen op 5 januari 1882 verordend om een deel van de door hen gebruikte gebouwen (inclusief de kapel) te ontruimen. Bij ministerieel besluit van 28 februari 1882 werd in deze lokalen een officiële lagere meisjesschool gevestigd. Dat hierbij de kapel en het lokaal van de zondagsschool omgevormd moesten worden in klaslokalen en overdekte speelruimte zal buurman Gezelle ongetwijfeld hoog gezeten hebben. Dit verklaart mede het verschil in toon tussen dit vers en het gedicht dat hij twaalf jaar vroeger voor dezelfde zuster schreef. Terzelfder tijd wordt duidelijk hoe dit Gezellegedicht religieus-geëngageerd functioneert. Het ‘fête imposante et solennelle’ (met tweehonderd genodigden waaronder diverse wereldlijke en kerkelijke prominenten) dat men de overste op 25 augustus 1886 aanbood, was een unieke gelegenheid voor Gezelle om van leer te trekken tegen het zogenaamde geuzenonderwijs. Op deze manier hoopte hij dat het klooster weer vrij zou kunnen beschikken over de lokalen die ingepalmd waren door ‘de geneuterde scholen, zonder God en zonder godsdienstigheid’ (Gezelle in de Gazette van Kortrijk van 27 maart 1880). In 1884 hadden de liberalen weliswaar een verkiezingsnederlaag geleden, maar pas in april 1889 konden de zusters weer hun lokalen gebruiken. Mede hiervoor schrijft hij dan het gedicht Jubilemus, nu of nooit (V 102-104, cfr. r. 13-14).Ga naar eindnoot8 Het dualisme van Gezelles levensvisie uit zich hier niet enkel in de opposities aarde vs. hemel, lichaam vs. geest, tijdsgebondenheid vs. tijdeloosheid, officieel onderwijs vs. katholiek onderwijs, maar tevens in een uitgesproken neogotische verheerlijking van het verleden. In het corpus teksten voor de kring der Paulinen duikt zijn reactionaire anti-vooruitgangsvisie op in de Gazette van Kortrijk van 19 juni 1880, waar hij verhaalt hoe ‘de zangeressen van 's eerweerden heer Pastors Congregatie, bij de Paulijntjes,’ een uitstap maakten naar het landelijke Houthulst, waar ze een (door Gezelle geschreven) liedje ten beste gaven voor Mevrouw Casiers (geboren Carolina de Patin de Langhemarck). Het gedicht evoceert een dorp in een feodaal-landelijk Vlaanderen, een mythisch relict uit de monolithisch-katholieke middeleeuwen waar ‘na de oude vlaamsche rede, / God is 't end hier en 't begin.’ (II 351) en waar de kasteelvrouw (Gezelle vergelijkt haar in 't voorbijgaan met de Engelse koningin) gelovig én caritatief is. In de voorlaatste strofe raamt hij een authentiek neogotisch tafereeltje als volgt in: ‘Kerke en pastorij en pastor, / klooster, schole, gansch en g'heel, / 't staat hier al zoveel te vaster, / want het staat nabij 't casteel.’ Dit brengt ons bij de vraag welk sociaal profiel we in Gezelles Paulinengedichten herkennen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConsoliderendHet corpus gedichten dat we hier behandelen, reveleert duidelijk de ambivalente sociale positie van de dichter én het uitgesproken paternalisme dat Gezelles maatschappijvisie kenmerkt. In het lange gedicht (liefst 156 verzen) dat Gezelle in juni 1898 schrijft naar aanleiding van de zilveren kloosterbruiloft van Moeder Joséphine, i.d.w. Leontine Brancart, solidariseert hij expliciet met het proletariaat dat hij in vijf strofen treffend evoceert (VI 284-288). Hij heeft het over ‘velen, die niet hoog en staan / gekenmerkt; die geen lauwerblaân / en spanden om hun hoofd, die zelden / een enkel woord te boeke stelden.’ en contrasteert de eenvoud van deze werkende bevolking met zegepralende militaire helden waarbij hij duidelijk sympathiseert met de eenvoudige arbeidersklasse: ‘Ze wrochten vroeg, ze waakten late, / met goeden wille, om luttel bate, / zoohaast hun hand was oud en sterk / genoeg voor 't daaglijksch ambachtwerk;’. Gezelle gaat dus niet voorbij aan enkele notoire sociale wantoestanden zoals analfabetisme, kinderarbeid, armoede, lange werktijden en de overal opduikende ‘wilde kinderschaar’ die de dichter graag goede zeden zou bijgebracht zien en ver van ‘'s vijands wegen’ wil houden. Maar hoe gaat Gezelles discours nu verder? De arbeiders ‘riepen luide: / “Wie helpt ons?”’. Niemand reageerde echter op deze vraag waardoor ze opzagen naar God en hem smeekten om naar ziel en lichaam gevoed te worden. En: ‘Een vrouwe kwam, van herten schoone, / verheerlijkt met de maagdenkroone, en zei: “Ik zal, of waar 't maar een / dier arme, schaam'le kinders kleên: / ik zal ze zelf den weg des Heeren, / de zonde ontgaan en bidden leeren.”’ Hier consolideert Gezelle in een fameus staaltje negentiende-eeuws retoriek de visie dat het voluntariaatswerk van religieuze inspiratie hét oplossingsmodel is voor de bestaande sociale noden. Hij alludeert hier meer in concreto op het ontstaan van de lekengemeenschap die onder leiding van Anna Planckaert in het begin van de negentiende eeuw opgestart werd en die kosteloos onderwijs wilde verstrekken aan arbeiderskinderen. Gezelle negeert evenwel de voorgeschiedenis van deze ‘School van Bermhertigheyd’ in Couckenspoorte op het huidige St.-Amandsplein en opent zijn historiek met de verzen ‘'t Was op den Broel, dat die begaafde / een hoopken huisraad samenschraafde: / een berd, een bank, een zate of twee;’. Het verdere verloop van het gedicht illustreert het grote succes van dit initiatief, enkele moeilijkheden die men moest overwinnen, de rol van Anna Planckaert (die, samen met haar vier medewerksters, in 1833 de leefregels van de H. Vincentius a Paulo aannam en sindsdien als Zuster Vincentia door het leven ging) en vooral het grote impact van de gelauwerde Moeder Joséphine die opgeroepen wordt als een sterke vrouw en een zorgzame overste.
Een heel andere Gezelle leren we kennen in het werk dat hij schreef voor de Franstalige Mariacongregatie die in de kapel van de zusters bijeenkwam. Het (lang onvindbaar gebleven) Franstalige Petit Manuel (waarvan Piet Couttenier een exemplaar gelocaliseerd, fragmentarisch uitgegeven en becommentarieerd heeft) belicht een totaal ander facet van Gezelles sociale persoonlijkheid. Hier evoceert hij bladzijdenlang de illustere voorgeschiedenis van de ‘Congrégation du Très-Saint Nom de Marie’ in Rome waaraan de Kortrijke afdeling geaffilieerd was. Gezelle trekt natuurlijk alle lofregisters open voor de Heilige Maagd én voor de heilige Bernardus die zich omringde met ‘les fidèles enfants de Marie, pour leur communiquer toute la suavité de cette dévotion qui débordait de son coeur.’ (p. 5). Interessanter hier is de manier waarop hij de Kortrijkse gegoede, Franstalige congreganisten een spiegel voorhoudt van het historisch belang en van de sociaal-elitaire voorgeschiedenis van hun stichting. Er wordt vermeld hoe een paleis tot kerk omgebouwd wordt, er is sprake van de redding van de christenheid, er wordt gerefereerd aan de paus, ‘chef temporel dans ses Etats, chef spirituel de toute la chrétienté’, die zelf lid wordt van de congregatie. In een ontgrenzende reeks hypberbolen focust Gezelle als volgt op dit gebeuren: ‘Le Saint Pontife ne se contenta pas d'approuver la congrégation, il s'inscrivit, de sa propre main, (sic!) parmi les membres, et son exemple fut suivi par un grand nombre de Cardinaux, de Prélats, de Princes et de représentants de la plus haute noblesse de Rome.’ (pp. 11-12). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar, aansluitend bij deze cortège van Romeinse prominenten vermeldt hij dat ‘un grand nombre d'autres nobles Dames, de divers pays, s'y firent enrôler, et la plus illustre parmi elles, tant par la gloire de son rang que par l'éclat de ses vertus, fut une Princesse, dont la mémoire survit dans Rome à tous les bouleversements, la très-pieuse et très-auguste Reine Marie-Clémentine Sobieski, l'épouse de Jacques III, Roi d'Angleterre.’ (p. 14).Ga naar eindnoot9 Is dit dezelfde Gezelle als de lofdichter van de eenvoudige werkzusters die werkzaam zijn in de Kortrijkse volksbuurten? Biografisch alvast wel. Hij blijkt thans alleen andere dingen te zien, andere feiten te omschrijven, een andere kant op te kijken, een andere taal te gebruiken, andere stijlregisters aan te wenden, andere prioriteiten te stellen, voor andere Dames te schrijven. Als we beide teksten naast elkaar leggen, moeten we thans met enige plaatsvervangende schaamte constateren dat hier een man aan het woord is die óf geen sociaal standpunt durft in te nemen, óf verbluffend knap inspeelt op verschillende sociale kringen waarin hij wil functioneren. Met andere woorden: de priester-dichterambachtsman die Gezelle is, probeert zich met zijn geschreven woord vrijwel naadloos aan te passen aan de sociale klasse voor wie hij schrijft en die hij voor zich wil innemen. Als een schoolvoorbeeld van de weerspiegelingstheorie reflecteert Gezelle de sociale klassenverhouding en houdt hij zijn doelpubliek een speculum, een exempel voor waardoor hij de bestaande sociale orde met zijn paternalistische geleding bevestigt. De eeuwige onderpastoor zit duidelijk muurvast ingeschakeld in de besloten hiërarchie van kerk en maatschappij (met uitlopers in scholen en congregaties) en produceert tekstmateriaal dat deze structuren perfect articuleert en consolideert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OraalEen dichter als Gezelle wordt uiteraard in eerste instantie geassocieerd met het geschreven woord, met de gedrukte tekst, met de gepubliceerde editie. Toch kan het uitgesproken orale karakter van veel van zijn werk nauwelijks overschat worden. De gebruikspoëzie die hij voor de zusters Paulinen schreef, illustreert duidelijk hoe deze verzen tot stand kwamen in een orale context en hoe ze van daaruit vele stilistische kenmerken van de oratuur en de performance-literatuur vertonen. We moeten voor ogen houden dat de dichter zijn opdrachtgever(s) vaak face-to-face ontmoette, dat hij bijzonder vertrouwd was met de persoon die hij beschreef en vooral dat hij precies kon inschatten in welk verwachtingsklimaat zijn poëzie vertolkt zou worden. Zijn (vaak anonieme) verzen werden immers mondeling gebracht via een act van directe communicatie in een groepsgebeuren waar de dichter zelf vaak (met een vorm van zelfvoldaan voyeurisme?) aanwezig was. In dit proces van opdracht-productie-creatie lijkt de geschreven tekst zelfs vaak een bijproduct dat alleen door de zorg van een naambewust auteur of door toevallige factoren van sociale aard (statuspublicatie; verslaggeving) gerecupereerd leek te wordenGa naar eindnoot10 Meer specifiek vervult de orale gelegenheidslyriek een drievoudig doel: de auteur lauwert verdienstelijke personen (dit geldt ook voor de funeraire gedichten) en houdt het specifieke doelpubliek ondertussen een exempel voor ogen of zorgt voor een aangename vorm van ontspanning. Wat de didactisch-paradigmatische functie betreft, kunnen we kort zijn. Het eerste gedicht dat Gezelle voor de zusters schreef was ‘Eerweerde Moeder, hooggeprezen’ (gepubliceerd op 14 februari 1874, geschreven na 23 augustus en vóór 28 augustus 1873, d.w.z. nauwelijks een jaar na Gezelles aankomst in Kortrijk; V 187)Ga naar eindnoot11. De isotopie van deze 44 verzen schuilt precies in een dominerend didactisch stijlregister. Er is o.a. sprake van een beeld, een voorbeeld, een Patroon, lessen, leren doen wat gij voor doet, leren wandelen in de sporen van uw voet, zich toeleggen op Augustinus' wegen, enz. Eenzelfde pedagogische draagwijdte, weliswaar minder uitgesproken, vinden we ook terug in verscheidene andere gedichten voor deze zusters (VI 242, VI 381). Vooral hun lovenswaardig initiatief om onbemiddelde kinderen onder hun hoede te nemen, wordt enkele keren expliciet vermeld (VI 245-247, r. 29 e.v.; VI 264-265, r. 23-24; VI 284-289, r. 37 e.v.). Het gedicht ‘Jubilemus, nu of nooit’ (V 102-104) is een typisch staaltje van populaire declamatiepoëzie. In 72 verzen, eenvoudig van taal en bijzonder doorschijnend gestructureerd, worden acht congreganisten gehuldigd om hun vijftigjarige lidmaatschap van de Vlaamse congregatie. Het opsommend karakter, de talrijke parallellismen, de vele boutades en kwinkslagen, de volkse namen (Mietje Courtens, Cisca Clerck, Threzeke dat Windels heet, Dèle Neirinck...), de joviale spreekstijl, de opvallende (vaak komische) rijmdwang en de opzwepende ritmiek maken dit gelegenheidsstuk tot prototype van volkse oratuur. De toon van de verheven laudatio is hier veraf, aan echt individualiserende typering wordt nauwelijks gedaan en de regels 61-64 waarin het gehoor toegesproken wordt, verraden blijkbaar de hoofdbedoeling van het vers: ‘Gaan wij eten dan of niet? / gaan wij drinken? Zoo gij ziet / 't knikt al ja en niemand neen: / Threze waar is 't hespebeen?’ Het gedicht is niet meer dan een gezellige appetizer waarmee iedereen aan tafel wordt genodigd en waar het lyrische ik optreedt als authentieke ‘auctor’, d.w.z. als schepper én als zegsman. Vergelijken we dit vers met de Franse tegenhanger die Gezelle schreef voor het vijftigjarig lidmaatschap van zeven Joufvrouwen in de Franstalige congregatie (‘O ma mère, O Marie’ VIII 208), dan verbaast het ons niet vast te stellen dat de toon en de uitwerking totaal anders is: ‘Gloire à Dieu, gloire, amour / A Marie, en ce beau jour!’. Gezelles functionele tekstbenadering illustreert hoe hij inspeelt op de bestaande sociale stratificatie. In een ‘grand style’ (eventueel dus ook in het Frans) looft hij kerkelijke en wereldlijke prominenten, terwijl hij de verdiensten van sommige bescheiden kloosterzusters en eenvoudige, volkse congreganisten wegcijfert in een nederige stijl vol speelse boutades en luchtige typeringen. Enkele van deze gezelschapsgedichten krijgen een orale meerwaarde door het inbouwen van een muzikale component. Het jubileumgedicht voor de zusters Euphrasie, i.d.w. Silvie Decaluwé, en Mathilde, i.d.w. Leonie Depuydt, sluit niet toevallig aan bij de traditie van populaire volksmuziek. Het vers werd immers gebracht naar aanleiding van de St.-Ceciliafeestdag door de kinderen van de avondschool én zuster Mathilde was bovendien lerares muziek die ook in de O.-L.-V.-kerk orgel speelde. De eerste strofe luidt als volgt: ‘Twee masoeurkes, wilt gij weten, / hum hum hum, tra la la la, / zijn vandage alhier gezeten / die ik bezingen zal.’ (VI 301-302). Het hele gedicht door houdt de auteur een volks-speelse toon aan door rake typeringen (r. 8), dialectische woordkeuze (r. 9), sympathie-opwekkende pronominale afwijkingen ('t, het, hem, zijn), allusies op volkse gebruiken (r. 22), expliciete verwijzingen naar muziek en dans (r. 26 e.v.), anticiperende aanduidingen van een beloofd tractaat (r. 19, 38-40) en aanspreking van het luisterende publiek (r. 1, 23). Een muzikale grondtoon is ook aanwezig in het ludieke gedicht voor dezelfde zuster Mathilde van wie hij zegt: ‘Gij zijt gezusters, gij en zij [d.i. St.-Cecilia], in do, re, mi / en in de kunste van fa, sol, la, si;’ (V 238). Bij andere teksten is de muzikale signatuur nog duidelijker aanwezig. Het ‘Danklied op den dag der algemeene communie Paulinen - Avondrecreatie - Jubeljaar 1847-1897’ (V 70-71) wordt expliciet als een lied aangeboden en vertoont tevens het formele kenmerk van een tweevoudig te herhalen refrein. Eén van de verzen t.g.v. het gouden kloosterjubileum van Moeder Augustine was blijkbaar bedoeld om door kinderen als een cantate gebracht te worden tijdens de viering op 25 augustus 1886. Het incipit luidt ‘Ach! hoe was het zoet om hooren’ (VI 247-248) en bij de strofen wordt auctoriaal aangeduid of ze solo, in duo of in koor gezongen moeten worden. Andere teksten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(bijvoorbeeld het dankliedje VI 238-239) zijn geschreven op een bestaande volkse wijs en accentueren het streven van de dichter om zich, samen met zijn doelpubliek, te identificeren met de volkse, orale cultuur. Deze identificatiedrang is niet enkel een functioneel gegeven (het brengen van een tekst op een gekende melodie), maar verraadt tevens de romantische bewondering voor volkspoëzie die vaak als substratum in eigen werk geïntegreerd wordt.Ga naar eindnoot12 Deze laatste groep teksten is gesimuleerde orale volkspoëzie zonder artistieke pretentie die uitgewerkt werd voor een eenvoudig doelpubliek en die precies ook dat volkse klankbord nodig heeft om te functioneren. Is dit wel dezelfde Gezelle die we kennen van de gedichten voor de gegoede burgerij. Of van de gedichten uit de grote literaire canon? Hier manifesteert de dichter zich nauwelijks als kunstenaar, hier lijkt zijn preoccupatie met het schrijven, herschrijven en herwerken veraf. Hier verschijnt de geschreven tekst bijna als een randverschijnsel in een schriftloze gemeenschap, hier ontstaat een tekst die niet uitgewerkt is met een ruimer leespubliek voor ogen. Of ligt de zaak toch zó eenvoudig niet? Misschien is er toch iets meer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MeervoudigWij openden onze verkenningsronde doorheen Gezelles Paulinengedichten met de constatering dat deze literaire productie verrassend gevarieerd is, althans gelet op de relatieve beslotenheid van deze sociaalculturele biotoop. Tot slot komen wij thans terug bij dit uitgangspunt en moeten toegeven dat in deze kleurrijke staalkaart van zijn gelegenheidspoëzie nog een ander element opduikt: biografisch en poëzie-technisch komt hier veelal een dichter aan het woord met een verrassend meervoudig ik. Zo net zagen we hoe talrijke situatiegebonden gedichten enkel bedoeld waren om opgevoerd te worden, om gepresenteerd te worden binnen de muren van het klooster of binnen de gesloten structuur
De kloostergemeenschap van de Zusters Paulinen ten tijde van G. Gezelle. Foto genomen t.g.v. het gouden jubileum van Moeder Augustine (achter tafel, naast kruis) in 1886. Voor dit feest schreef Gezelle vier Nederlandse gelegenheidsgedichten die samen met Franstalige verzen van leerlingen in een brochure gebundeld werden.
van een of andere congregatie. Via een typisch Gezelliaanse ingreep weet de dichter deze beslotenheid te overbruggen en zijn werk toch bij het grote publiek te brengen. In De Vryheid van 14 februari 1874 werd een levendig verslag afgedrukt van de zondagse avondrecreatie bij de Zusters Paulinen. Al is dit artikel anoniem, toch vertoont het duidelijk het filigraan van Gezelles journalistiek werk. De auteur opent zijn bijdrage met lof te brengen aan de ‘wel denkende lieden van Kortryk’ die hij impliciet bedankt voor hun ‘veel goede intentien en milde giften’. In één adem hiermee voert hij de ‘blyhertige kinders’ ten tonele die ongelooflijk enthousiast zijn met hun wekelijks uurtje ontspanning: ze ‘getroosten hun den zware arbeid van de weke, op hope van de avondrecreatie’ (sic!). Uiteraard is dit enkel gezonde ontspanning, want er wordt gezongen en gespeeld ‘in het bywezen van den eerweerden heer Pastor van O.L.V. Kerke, en van nog anderen Heeren van den Clergé’. Dan trekt de auteur zijn verslag dichter naar zijn eigen werk toe en roemt uitgebreid de gecreëerde volkskunst als een voorbeeld van eenvoud en ‘waerlyk kinderlyke oud vlaemsche geestigheid’. De zang was ‘alderschoonste’ en als climax komt er natuurlijk ‘eene aensprake’ ter ere van Moeder Augustine. Vervolgens citeert hij het vers dat hij n.a.v. haar naamdag geschreven heeft (V 187; cfr. supra) en voegt er als oordeel aan toe dat deze voordracht ‘de beteekenissen er van [van de gevierde Augustine] beter te kennen geeft als dat ik het zou kunnen uit een doen.’. Zo is zijn vers waar hij het wil hebben: op een sympathieke piëdestal binnen een veelgelezen volkse column met daaromheen een subtiele programmaverklaring ter ere van het paternalistisch patronaatswerk. Ondertussen wordt er nog een ander proces geactiveerd. De auteur beschrijft in dit artikel niet enkel met genoegen de concrete ‘Sitz im Leben’ waarin zijn werk gebracht wordt, maar last een fijn spel in van variërende auctoriale distantiëring. De reporter die er niet voor terugschrikt zijn eigen gedicht te citeren, laat zijn lezer graag geloven dat hij op die avond zelfs niet eens aanwezig was. Dat het een geslaagd feest was ‘hebbe ik hooren zeggen’! Deze distantiëringstechniek neemt in andere bijdragen soms de vorm aan van een neutrale inlassing, dan weer van een schijnbaar-verrastbewonderende commentaar. Eerder wezen we reeds op Gezelles sobere duiding van zijn zielgedichtje voor de oud-leerlinge E. Claeys terwijl hij later hetzelfde gedicht uit deze liturgische en journalistieke context wegpromoveert en het tot zielgedichtje nr. XVII maakt.Ga naar eindnoot13 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar soms kan de ijverige journalist het niet nalaten met zichtbaar genoegen te noteren: ‘Deze twee laatste reken zijn met verrukking mêegezongen geweest, tot verscheidene malen, door al de Damen en de Joufvrouwen Congreganisten te samen.’ Het betreft hier een verslag over de huldiging van zeven leden van de Franstalige Mariacongregatie voor wie hij het gedicht ‘O ma mère, o Marie’ schreef dat hij in Nederlandse vertaling opneemt in de Gazette van Kortrijk van 16 juli 1881. Dit artikel verraadt opnieuw ontegensprekelijk de hand van Gezelle en bevat nagenoeg dezelfde ingrediënten als de net besproken prozatekst van zeven jaar vroeger. Gezelles journalistiek werk is nu eenmaal prototypisch voor hoe journalistieke verslagen beter niet zijn. De auteur opent zijn bijdrage met de mededeling dat er in Kortrijk zeventien verschillende O.-L.-V.-congregaties zijn (de auteur-als-pleitbezorger voor de Mariacultus schrijft zeventien voluit en cursiveert het woord), vervolgens verwijst hij voorzichtig-zalvend naar de ‘eerweerde Paters Jesuiten’ (die aanvankelijk niet zo opgezet waren met de ‘afgesplitste’ congregatie waar Gezelle verantwoordelijk voor wasGa naar eindnoot14), verder looft hij uitgebreid alle betrokken geestelijken en geeft ondertussen de (ongelovige) ‘vijanden’ een veeg uit de pan. Dankbaar wijst hij erop hoe Zijn Heiligheid de Paus ‘per spreekdraad’ van uit Rome de benedictie gezonden heeft voor de jubilarissen, manoeuvreert behendig zijn eigen gedicht op een ereplaats in het artikel en voegt er subtiel aan toe wat voor een succesnummer het wel geworden is. Hij sluit zijn verslag af met de indrukwekkende lijst van zeven rijke, Franstalige, ongetrouwde Joufvrouwen die al vijftig jaar lid zijn van ‘zijn’ congregatie: Marie Vercruysse, Marie Willems, Marie Durieu, Marie Debbaudt, Melanie Decoyere, Justine Baeckelandt, Virginie Baeckelandt (hij cursiveert hun namen en zet ze in een opvallend rijtje onder elkaar). Afstand nemen en naar zich toe halen van zijn eigen werk is een procédé dat soms ook in de gedichten zelf toegepast wordt. In tal van gelegenheidsgedichten identificeert de dichter zich met de opdrachtgevers die tijdens de creatie van het gedicht ook het doelpubliek vormen. Voorbeelden waar het lyrische ik volledig in de groepsidentiteit verdwijnt, zijn o.a. V 161-163; V 70-71, VI 261; VIII 96. Enkele andere gedichten openen als een ik-boodschap, maar in de loop van de tekst wordt het lyrische standpunt verruimd tot het aanwezige publiek. Dit meervoudig lyrisch perspectief illustreert een zekere ambivalentie in de houding van de gelegenheidsdichter. Met de nodige bescheidenheid biedt hij een tekst zelf aan als een ‘needrig lofgedicht’ (VI 243 r. 52) dat hij vervolgens in de mond legt van de hele kloostergemeenschap (r. 80). Een ander lofdicht personaliseert hij als ‘mijn jubelzang’ (VI 245 r. 9), terwijl hij in de slotstrofe het standpunt opnieuw verschuift in de richting van de opdrachtgevers (r. 92-93). In een ander speels-humoristisch vers biedt hij de toehoorder een blik op zijn dichterlijke arbeid en merkt relativerend op: ‘ik worde van 't dichten bijkans moe’ (V 103). Ook het feit dat Gezelle eenzelfde tekst soms opnieuw toepast op een andere persoon en als act voor een ander doelpubliek laat brengen, nuanceert de relatie tussen het lyrische ik en de gelauwerde persoon. Deze meervoudige toepassing, eigen aan veel gebruikslyriek, vinden we o.a. terug in de volgende gedichten: het lofdicht voor Moeder Augustine (VI 244) werd ook aangewend t.g.v. het kloosterjubileum van Zuster Gabriël uit Passendale in 1893; de overlijdensgedichten voor o.a. E. Claeys, J.M.E.H. Baelde en M.L. Courtens werden opnieuw gebruikt voor respectievelijk Octavia Wyffels (†1885), Ludovica Seys (†1882) en M.P. Van Hauwaert (†1885).Ga naar eindnoot15 Zo blijkt dat in Gezelles gedichten voor de kring van de Kortrijkse Zusters Paulinen een auteur aan het woord komt die verrassend veelzijdig is. Het ernstige gelegenheidswerk functioneert als lof- en voorbeeldpoëzie die gecreëerd moet worden bij plechtige gelegenheden; de humoristische gezelschapslyriek is eveneens ingebed in een orale context en weerspiegelt alle kenmerken van de volkse oratuur. Maar Gezelle stelt het ook op prijs dat zijn werk beluisterd kan worden ‘zoo bin als buiten deze zaal!’ (VI 247-248, r. 19), en hier komt de journalist in actie die subtiel zijn verzen onder de aandacht van zijn lezers brengt. Ondertussen profileert hij zich, in sociaal opzicht, al even subtiel: hij leeft mee met de arme volksmens die hij een eeuwigheidsperspectief voorhoudt, eert de pastorale inzet van de kloosterlingen en looft dankbaar de gegoede bevolking voor hun occasionele steun. Hij schakelt daarbij soepel over van het Frans naar het Nederlands, van de lovende retoriek naar de speelse en dialectisch-gekleurde ironie. Alleen op het vlak van het geloof duldt hij geen compromis. Het tijdelijke aardse bestaan is gestigmatiseerd door de verderfelijke lichamelijkheid en alleen wie probeert te leven in de totale onthechting van het lichamelijke kan zich echt spiritueel voorbereiden op het eeuwige leven. En hier zijn we terug bij de aanleiding, het onderwerp en (gedeeltelijk althans) het doelpubliek van de gedichten die we hier onder de aandacht brachten: de gelauwerde kloosterzusters en de (vaak ongehuwde) leden van de Mariacongregaties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Identificatie van Gezelles werk voor en over de kring van de Zusters PaulinenWe verwijzen in deze bijdrage naar Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk, (verzorgd door J. Boets met medewerking van K. de Busschere, P. Couttenier, Chr. D'haen, J. de Mûelenaere, R van Assche, A. Ampe en J. Westenbroek), Antwerpen - Amsterdam/Kapellen: Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel / Pelckmans, 1980-1991, 8 delen. We vermelden het incipit van het gedicht en duiden telkens het volume aan, gevolgd door de betreffende pagina's. Tussen haakjes verwijzen we naar de eventuele opnames in J Boets, Gezelles zelfstandige publikaties, Antwerpen: Centrum voor Gezellestudie, 1979 Verder identificeren we de gehuldigde persoon of de aanleiding van het gedicht, gevolgd door de datum.
|
|