Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 48
(1999)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Johan van Iseghem
| |
Anekdote, grap en volksrijmIn 1865 levert 't Jaer 30 ons een merkwaardig voorbeeld van bijgeloof. Tijdens een wandeling van Assebroek naar Brugge vertelt een kind aan zijn vader enthousiast dat het wel dertig hazen heeft zien lopen. De vader repliceert met het verhaal over de leugenbrug van Steenbrugge: ‘al die gelogen hebben achter den weg worden van die brugge in 't water gesmeten’. Naarmate ze de plek naderen begint het aantal hazen te zakken: eerst zijn er toch maar vijfentwintig geweest, dan slechts tien, tot uiteindelijk blijkt dat het maar om een katje ging. De schrijver verzucht dat hij véél mensen over de ‘leugenbrugge’ zou willen zien gaan: opstellers ‘van staten en statistiken’; herberg-‘predikanten’; de maker van de wet op de kerkelijke goederen; zelfs Napoleon III, die steevast met een haan wordt vergeleken en die in het blad ‘Kokkedêkok’ wordt gedoopt. De redacteur wedt dat alleen maar 't Jaer 30 over de brug | |
[pagina 17]
| |
zou geraken (11 maart 1865, 2:3). Het procédé is exemplarisch: verslaggeving wordt gecombineerd met opiniëring en sensibilisering. Fictie kan daarbij even goede diensten bewijzen als feiten. Omgekeerd is politiek ook altijd vatbaar voor uitwerking in grappen of anekdotes: een stotterend liberaal in Torhout beweert ‘k ben ribebeberól’ om niet te hoeven zeggen ‘k ben ka-ka-tholyk’ (23 juni 1866, 3:3). Nog zo'n verhaal, wellicht alleen maar een mopje, gaat over een vrouw die op de trein Kerk en godsdienst zit te hekelen in de hoop een priester uit ‘zynen eeuwigen brevier’ te halen. Maar hij reageert niet. ‘Dat zwygen en behaegde niet straf aen de wydgerokte filozofe, zy had immers geern eenen pape plat geleid, en nu moeste ze alleene kouten’. Om de man nog méér te ergeren, zegt ze uiteindelijk met de nodige bravoure dat hij niet in staat is haar van repliek te dienen. Dan vraagt hij: ‘Zoudet gy my kunnen zeggen waerom dat Bâlaam, de waerzegger, zweeg toen hy met de gezanten van Ballac reisde?’ Als zij met de mond vol tanden zit, besluit hij puntig: ‘het was om zyne ezelinne te laten spreken’ (7 jan. 1865, 4:1). Het voorbeeld is niet flatterend voor vrouwelijke lezers, maar Gezelle en zijn geestesgenoten hadden het op kritisch-denkende vrouwen, ‘wydgerokte filozofen’ zoals ze worden genoemd, nu eenmaal niet zo begrepen. Als Gezelles pedagogisch voorbeeld, mgr. F. Dupanloup, op het katholiek congres van Mechelen een lezing heeft gegeven over het onderwijs voor meisjes, beaamt 't Jaer 30 volmondig dat arbeidersvrouwen ‘geroepen zyn’ ‘tot den onderhoud van 't huis en het te-huis-werkend leven’. Wie meisjes opleidt moet dan ook meer religie dan kennis worden ‘ingeplant’, ‘meer deugdzaemheid dan geleerdheid’. Want inderdaad zijn sommige vrouwen ‘philosoofsch-gezind’ en lopen ze ‘met de pen achter de oore’, maar suggestief voegt het blad daar aan toe: ‘Vraegt het aen hunne mans, wat zy er van denken!’ (6 nov. 1864, 2:3). Als humor zich met sociale kritiek bemoeit, kan ze bijzonder tijdsgebonden zijn. Geregeld reageert Gezelle tegen de scholen die de stad Brugge opricht zonder inspraak van de clerus. Ook daartoe wendt hij tal van anekdotes aan. In het verhaal over nog een andere treinreis houden converserende heren hem voor een Engelsman. Hij droomde wel vaker hardop. ‘Die heeren hadden my in 't opgaen hooren engelsch spreken, en daer myn aenzigt, myn hair en gansche houding op die tael als twee druppels geniver trekken, waren zy teenemael op hun gemak om vlaemsch te spreken’. Zwijgend luistert hij ze af. Zijn artikel wekt de schijn alleen maar te registreren wat hij over de meisjesschool vernomen heeft: ‘“iefrouwtje” spelen, korte roks met krinolyntje, 't hair in een netje dragen, met een chapeautje gaen, enz...’ En hij besluit: ‘Wy waren in de statie... 'k stappe ik af, op zyn engelsch, en 'k steke geheel die samenspraek in mynen zak voor 't Jaer 30’ (7 jan. 1865, 2:3). Het al of niet verzonnen binnenpretje maakt hij met die laatste zin compleet. Door bovendien te insinueren dat zijn blad onthult wat anderen verborgen willen houden, maakt hij zijn lezer tot een medeplichtige, luistervinkende bondgenoot.
Het eerste ‘Byblad’, op 4 maart 1865 aangekondigd voor ‘Zondag aenstaende’, maar pas op de 18de verschenen. Het adverteert zowel voor ‘stoven’ en houtwaren als voor ‘Sermoenen op de deugden van Maria’. (Guido Gezelle-archief, Stadsbibliotheek Brugge)
Baur wees er al op dat de vorm van Gezelles ‘katholiek-spectatoriale vertogen’ uitermate gevarieerd is: hij gebruikt ‘de verhandeling, de brief, de dialoog, de parabel op zijn Lamennais, de politieke fabel, de vernietigende satire’ e.a.Ga naar eindnoot3. Merkwaardig zijn in ieder geval ook de volkse rijmen, die niet vreemd zijn aan een speelse gewoonte van het Brugse dialect en die als kleurrijke aders door het proza lopen. De bekende landbouwersrubriek, waar zijn vader aan meewerkte, heette zoals bekend ‘Pier-Jan die geen fransch en kan’. ‘Colletje bedank u voor uw gazetje’ schrijft een lezer in dezelfde stijl (18 feb. 1865, 2:1). De verzuchting dat de mensen niet langer luisteren naar de Schrift, wordt afgerond met ‘God betere't en 't heilig Bethje, is 't niet vele, toch e letje’ (3 maart 1866, 3:2). Gretig noteert Gezelle, voor zijn reportage over de wijding van mgr. J. Faict, verzen die her en der in de stad waren aangebracht. Volgende regels las hij boven de deur van een kapperszaak in de Genthofstraat: Als elk wel op zyn ambacht let:
De slyper wel zyn scharen zet,
De scheerder zacht den baerd afdoet,
De bakker brood bakt gave en goed,
De smid op zynen duim niet slaet,
Het Genthof wel malkaer verstaet,
En als de Paus, weerd dat hy leeft,
Ons zulk een man voor Bisschop geeft,
Wat kan er dan nog beter gaen?
Daer mogen wel wat keerskes staen!
En in de Katelijnestraat: Ik ook Devoldere
Van op myn zoldere,
Wensch uwe Hoogweerdigheid
Geluk en zaligheid,
Verleen my uwen zegen
Op alle myne wegen
'k Pareer voor u met groen
En rek'mandeer myn schoen.
Grote poëzie is dit natuurlijk niet, maar door ze te citeren illustreert het blad de spontane sympathiebetuigingen aan het adres van de bisschop, wat voor het nagestreefde samenhorigheidsgevoel uitermate belangrijk was (23 okt. 1864, 1:3). Twee weken later lezen we zelfs verzen die aan Gezelles eigen poëzie herinneren (6 nov. 1864, 1:2), maar hij schrok er nooit voor terug om te herkneden wat hem onder ogen kwam. Of was hij betrokken bij de allereerste opmaak van deze teksten?Ga naar eindnoot4 Keerskes kort en keerskes lang,
Al dat leeft is aen den gang, (...)
Viva! Viva! Bisschop Jan!
Dat is een! och zwygt er van!
| |
Verwijzingen naar de bijbelGezelles waarschuwingen voor de gevaarlijke politiek van de moderne tijd berusten heel vaak op vergelijking met fragmenten of gedragspatronen uit de bijbel. Op zich is dat natuurlijk niet onmiddellijk een humoristisch aspect van zijn proza, maar we mogen niet vergeten dat door de ideologische spanningen die vergelijking uiterst sarcastisch kon klinken: concrete mensen, vooral tegenstanders en ongelovigen, werden grinnikend met de Schrift geconfronteerd, gewogen en te licht bevonden. En ook hier verliep de beweging tevens in de omgekeerde richting: bijbelpassages werden geïnterpreteerd in het licht van actualiteit. Op 14 jan. 1865 (1:1) lijkt Judas wel tot de liberale partij te hebben behoord: ‘dien schynheiligen, schyn- | |
[pagina 18]
| |
bermhertigen, schynweldadigen, schynliberalen Judas’. De zus van Lazarus daarentegen, die Jezus' voeten zalfde en daarom nadrukkelijk door Hem werd gewaardeerd, staat model voor wat 't Jaer 30 zelf wil doen: ‘'t Jaer 30 is blye dat het die voorzegginge Christi, aengaende Maria die Hem zalfde, mag helpen vervullen’. Het verhaal van de passie verwordt bij momenten tot een tragedie van mislukte verkiezingen en verraad: ‘Dat is nog altyd de oude plaeg van de wereld; het is nog dezelfde
Jules Boyaval, burgemeester van Brugge tussen 1856 en 1876. (Stadsarchief Brugge, FO/A 2044)
zelfde geest die eertyds Barrabas tegen alle regt en reden vry pleitte en verloste. En sedert dien tyd is Barrabas stoutmoedig geworden, hy weet dat het volk voor hem is’ (11 sept. 1864, 3:1). Dat wordt wat later verduidelijkt, als de gedachte van verkiezingen wordt gekoppeld aan die van morele verantwoordelijkheid: ‘Wat is kiezen voor vele treffelyke, fraeye, maer laetdunkende onbedachtzame lieden, wat is 't? Dat en is, zoo peizen zy, dat en is geen religie werk, geen zake van conscientie. Als Pilatus roept: “Wien wilt gy dat ik vry late, Jesus of Barrabas?” Barrabas roepen, Barrabas kiezen en Jesus laten leên ter kolomme om gegeeseld en gekruist te worden; is dat geen conscientie werk?’ (7 jan. 1865, 2:2-3). De verloochening van Petrus lijkt wel gebeurd in een stemhokje: ‘Petrus hadde tegen Christus gestemd, drie keeren te reke zyn herte en conscientie tegengesproken’ (idem, 1:3). In giftig taalspel wordt een Doorniks politicus ‘Bara, baes van Doornyk’ genoemd: de syntactische juxtapositie van de naam ‘Bara’ en de soortnaem ‘baes’ roepen bewust het spook op van de moordenaar uit het lijdensverhaal (7 jan. 1865, 2:2). Zo weidt het blad kort daarop uit over het liberale raadslid Devaux uit Brugge, een ‘groot meester van de commissie’, waarmee het alludeert op de ‘grootmeesters’ in vrijmetselaarsloges (5 aug. 1865, 1:2). Bijbels worden we gewaarschuwd dat we onze lantaarns moeten voorzien ‘van olie en van goed lament’ (16 dec. 1865, 2:3), verwijzing naar de parabel van de verstandige bruidsmeisjes. Aan de stad Brugge wenst 't Jaer 30 ‘een Moses (...) om 't gouden kalf te bryzelen en te breken’ (10 maart 1866, 1:2), terwijl het zijn lezers moed inspreekt door erop te wijzen dat ook Sint-Pieter werd ‘in 't kot gezet’ door de ‘averegtsch-peizende lieden van zynen tyd’ (27 mei 1865, 2:2). | |
‘Averegtsch’ proza en rechtse ironieBurgemeesters of ministers, schooldirecties of kranten die de katholieke suprematie aanvechten, noemt Gezelle inderdaad gewoon ‘averegtsch’. Ze maken deel uit van de grote ‘averegtschen hutsepot’ (9 dec. 1865, 2:1) en zijn ‘averegtsche kinderen van Belial’, de duivel zelf (14 jan. 1865, 1:1). De verklaring hiervoor moeten we zoeken in een merkwaardige trek van zijn Jaer 30-psychologie: terwijl tegenstanders naar zijn mening de waarheid van 1830 binnenste buiten keren en ze de Kerk verknechten onder het mom van vrijheid, werkt hij aan stijlprocédés die de zaken op hun beurt nog maar eens kunnen omdraaien. Formele aspecten van taal en stijl zorgen dan voor een inhoudelijke ontmaskering, waardoor de ‘rechte’ wereld binnen de journalistieke tekst weer zichzelf kan worden. Het is Gezelles manier van reageren tegen ‘het averegtsch Evangelie’, gepredikt vanuit Parijs (5 aug. 1865, 2:1). Zo heeft hij het over een doek van Rubens, dat door de Franse Revolutie werd afgenomen van Luikse hospitaalzusters en dat Napoleon I aan Marseille had geschonken. Vragen om restitutie, gericht aan Napoleon III (de al vermelde Kok of Kokkedèkok), haalden niets uit. ‘Ik ben styf van 't gedacht’, schrijft 't Jaer 30, ‘dat Kok... etc. van zin is, in zynen ouden dag, veel te mediteren op de geeselinge Christi, en dat die schilderye hem daertoe wel te passe zal komen peize 'k ook’ (14 jan. 1865, 1:2). Dit is van Gezelles kant uiteraard ironisch, ‘averegtsche’ humor over een ‘averegtsche’ keizer. Natuurlijk is hij ervan overtuigd dat Napoleon helemaal niet zal mediteren, maar dat hij handelt uit hebzucht of eigenbelang. Maar juist dát creëert ook de pointe, want uitgerekend dáárom zou meditatie over het lijden van Christus de keizer wel eens van pas kunnen komen - wel te verstaan op de drempel van zijn verdoemenis! Napoleon I wordt dan ook sarcastisch bestempeld als ‘dat groot kleen veintje’ of zelfs als ‘nonkel zaliger’ (3 juni 1865, 2:3). Op dezelfde manier wendt 't Jaer 30 het lexicon aan en past het termen uit de religieuze sfeer toe op personen die niet direct van grote godsvrucht verdacht kunnen worden. Voltaire, die later zelfs ‘St. Voltaire’ wordt genoemd, prediker van de ‘groote ribberolle deugd’ (20 okt. 1866, 2:3), is het brein achter de loges ‘alwaer onze mannen hun noviciaet doen’ (11 feb. 1865, 2:1). Als Paul Devaux, Fransdol Bruggeling en doctrinair liberaal, zijn mening formuleert in de gemeenteraad, heeft 't Jaer 30 het over de ‘preken’ van ‘dominé Devaux’ (26 aug. 1865, 4:1); zo vermeldt het ook een ‘sermoen’ van de liberale burgemeester Jules Boyaval (25 dec. 1865, 1:3 en 20 jan. 1866, 1:1). Al deze ironie barst bovendien van de insinuaties. ‘Kokkedèkok III’ krijgt de raad zich te bezinnen over hoe ‘Pilatus I’ Christus liet ombrengen. Het ongebruikelijke cijfer I geeft daarbij te verstaan dat nog een andere vorst voor christelijk lijden verantwoordelijk is, een of andere ‘Pilatus II’ dus, de keizer zelf (14 jan. 1865, 1:2). Als 't Jaer 30 bericht dat ‘Kokked...’ zich is gaan wassen in een bron in Algerije, voegt het er dubieus aan toe: ‘'t laatste water waarin hij nog niet gewassen was’ (27 mei 1865, 4:2). En een sterk staaltje van beeldopbouw volgt kort daarop in de rubriek ‘Laetste nieuws’, als volgend op zich staand bericht verschijnt: ‘Kok III laat weten dat hij niet kan komen om Pilatus te spelen in de kapucijnenprocessie’ (24 juni 1865, bijblad). De kapucijnen - dat is belangrijke achtergrondinformatie - werden voortdurend als martelaar opgevoerd, omdat hun klooster moest wijken voor de aanleg van het nieuwe station op de Vrijdagmarkt. Drie thema's - de arrogante Franse keizer, zijn verzet tegen de Kerk en een lokaal Brugse problematiek - worden hier cryptisch met elkaar verweven. Juist dát is typisch voor de Jaer 30-teksten: de ‘berichtgeving’ wordt van binnen uit vergrendeld. Ze functioneert alleen op een zinvol niveau bij lezers die trouw alle afleveringen hebben gevolgd. Het is een meesterlijk berekend humoristisch effect, tegelijk een van de meest fascinerende aspecten van Gezelles journalistieke werkzaamheden. Opvallend daarbij is dat controleerbare feiten - én de auteur - na verloop van tijd als schimmen verdwijnen achter de beeldspraak en de stijl van de teksten. Het is, van hedendaags standpunt uit gezien, misschien ook bedenkelijk. Hoe scherper het getreiter wordt, bij om het even welk onderwerp, hoe gemakkelijker | |
[pagina 19]
| |
de schijnbaar informatieve functie van dit persuasief proza verglijdt: inhoudelijk naar opiniërende fantastiek, formeel naar de complexe patronen van een echte inside joke. Met zijn ‘averegtsche’ teksten en insinuaties combineert Gezelle bovendien openlijke vormen van ‘rechtse’ ironie, die bij zijn tegenstrevers kwaad bloed moeten hebben gezet. De liberale Devaux, behartiger van het stedelijk onderwijs in Brugge, krijgt spottend de eretitel van ‘groote kerkpilaer’. Als hij naar Duitsland trekt om een directrice aan te werven voor zijn school, is de spot er niet minder om: ‘Eh! dat is toch een keer een arm dingen, eh? lezeressen en lezers, zooder zyn die dit lezen, dat de christelyke religie zoo verre gekomen is, dat, in 't katholykste land van de wereld, dien armen duts van dien Paul Devaux, alzoo dag en nacht, zes maenden lang, moet met dien lanteern achter strate loopen, om eene directrice te vinden.’ Een ‘verlicht’ raadslid dus, die zich moet behelpen met een lantaarn! Gezelle verklaart bovendien - ‘averegtsch’ - dat vrouwen die school liepen bij ‘de nunnekes’ maar weinig voorstellen. Hij stelt daarom spottend voor dat mannen hun huwelijksplannen voorlopig zouden uitstellen ‘tot bin’ een jaer of twintig, als er een keer wat preufstukken gaen zyn van Paul Devaux zyne nieuwe kweekerye! Daer gaender loopen!’ (5 aug. 1865, 1:3). Als de Stem van Thielt vaststelt dat de lange droogte schadelijk is voor de vruchten, treitert 't Jaer 30 - dat veel landbouwers onder zijn lezers teldeGa naar eindnoot5 - dat we dit nu gelukkig toch weten en dat men nooit te oud is om te leren: ‘als de stem nu geen 20 nieuwe inschryvers en krygt, toen en kenne ik het niet!’ (10 juni 1865, 4:1). De toon is op het randje af zelfs cynisch-misplaatst als we over het zieke kind van Napoleon III lezen: ‘Kokkedeêkokske IV (te wege) heeft ziekskes geweest!!! Had 't e keer moeten dood gaen! Hoe naer!’ (22 juli 1865, bijblad). Afkerig als het is van technische vooruitgang brengt 't Jaer 30 geregeld een spottend relaas van treinongevallen: ‘'t Convoi van Brugge naer Eecloo, heeft eenen brouwers wagen verbryzeld, als ook vier tonnen vol bier. Dat was è keer ne plets!’ (24 maart 1866, 4:1). Of nog: ‘In de statie van 't land van Waes te Gent is er een Convoi dweers deur de muer geloopen, en 't en heeft niemand zeer gedaen, zyn zelven ook niet.’ (23 juni 1866, 3:3). Eenmaal groeit de plastische beschrijving van een treinramp uit tot een kleurrijke, zelfs vermakelijke passage - een ludieke veroordeling van moderne overmoed: ‘Nog eens heeft er een convoi tegen een ander gebukt. 't Was leelyk om zien ('k heb gaen kyken peis-je) 't achterste van den vierduivel was in een gedowen lyk een garibaldi hoed; een voiture was in een andere gekropen lyk een vinger in een vingerhoed; een waggon zat op een anderen lyk stoffel op zyn katte: enfin 't was bominabel curieus om zien. Ongelukkiglyk zyn er eenige menschen gekwetst maer geen een dood’ (5 mei 1866, 3:3). Niemand minder dan Garibaldi levert dus de naam van de hoed in de vergelijking, en dat associeert het gegeven nog eens extra met de ultramontaanse stellingen over de verdediging van de pauselijke staten. De trein is daarbij een baarlijke
Het tweede station van Brugge, in neogotische stijl, gebouwd tussen 1879 en 1886.
De toren was geinspireerd op de vroegere houten spits van het belfort, door brand vernield in 1741. (Stadsarchief Brugge FO/A431) vuurduivel geworden, die in groteske vergelijkingen - ‘stoffel op zyn katte’ - en met de nodige cursieve woorden als een progressief ‘Frans’ misbaksel wordt getypeerd. Dat gebeurt ook nog eens in combinatie met de verhaspeling van ‘abominable’, een opzettelijke ‘fout’ die moet bewijzen hoe deze zuiderse taal en haar realisaties niet thuishoren bij de aard van ‘treffelyke’ Vlamingen. Net als in zijn poëzie reveleert de tekstorganisatie dus ook in Gezelles proza veel méér over zijn visie dan de inhoud van de tekst. Gezelle zit wel verscholen achter de beelden, maar zijn inzichten worden door de trefzekere stijl aan geamuseerde lezers verklapt. | |
De ‘kogelspeite’ van de taalGezelle typeerde de eerste mitrailleur ooit met een neologisme, de ‘kogelspeite’, en hij voegde eraan toe dat ook dit weer zo'n ‘fransche inventie’ wasGa naar eindnoot6. Hij zou Gezelle niet zijn als hij in zijn ideologisch offensief geen gebruik maakte van de taalmechanismen zelf, die hij zonder af te laten als een knetterend snelvuurwapen op zijn tegenstanders richt. Heel wat humoristische effecten put hij vooreerst uit volkse, vaak allitererende gezegden. Liberalen zijn mannen die ‘hunne schuit van kant steken en vlugten voor de vlaeg’ (31 juli 1864, 2:2). Ze zijn niet de volksvertegenwoordigers van de ‘kiezers’, wel van ‘'t volkske, 't ryfkerafke, dat 's avonds loopt als alle katjes grauw zyn!’ (11 sept. 1864, 3:2). Petrus, die Jezus verraden had, ‘kreesch jaren lang, tot aen zyn dood toe, dat de veuren in zyn kaken stonden van te kryschen’ (7 jan. 1864, 1:2). Ook oude zei-spreuken en geijkte spreekwoorden komen van pas: ‘De wereld is een hooi-schelf, zoo leeren de averegsche philosofen, die meest trekt heeft meest’ (25 feb. 1865, 2:3); of ‘Binst dat 't schaepke bleet / 't Verliest zyn bete’, een dialectische variant van ‘Blaffende honden bijten niet’ (3 juni 1865, 1:3). Wat de kinderen van de ‘spellewerkschole’ betreft: ‘hewel, hun kantwerk is kobbegespin en kleen gewin geworden’ (10 juni 1865, 2:1). In de stadsschool daarentegen ‘bakt’ men ‘meesteressen à la minute’, althans ‘averegtsche’. Een vrouw die zich bereid verklaart om daar les te geven is ‘ontvoogd’, waardig en onafhankelijk; ‘in een woord, het is eene jonkvrouw van de negentiende eeuwe. Met eenen trek heeft zy vyf of zes eeuwen overgeschreden’. Wie dát doet wordt onmiddellijk geniaal, ook ‘al en had hy geen verstand genoeg om “wystje” tegen den hond te zeggen’ (23 dec. 1865, 1:3). Bij de stijl van dergelijke gezegden laat 't Jaer 30 ook zijn eigen beeldspraak aanleunen. Het praatgrage Mietje Meeskes bijvoorbeeld wil leren zwijgen, want er | |
[pagina 20]
| |
komt ‘te veel slete op heur populier-blad zegt ze’ (20 jan. 1865, 4:2). Schitterend in dat opzicht is Gezelles voorstelling van verkiezingen als ‘gaeischietinge’. De liberale kandidaten ziet hij als gaaien op een pers, die door rake pijlen van katholieke stemgerechtigden zullen ‘“boeksten”, slinks en regts, en vliegen waer zy gebroed zyn’: ‘ze hebben daer nu al lange genoeg gestaen, die gaeis, elk op zyn pinne, hooge boven onze hoofden, op onze gaeiperse, eene geheele sprange vol, al vogels van eender veêren’. Burgemeester Boyaval van Brugge is daarbij het mikpunt bij uitstek: ‘eerst ende vooral, daer hebben wy onzen oppergaei, die daer nu al zoo lange staet, met zynen bek naer Brussel, en zynen steert naer ons! Die gaei moet af!’ En het eerste peloton roept hij toe: ‘Eerste platon schiet!’; ‘een schote zal hem eene zinderinge geven, eene tweede, eenen tamelyken vrong, de derde splyt hy al misschien, en de vierde, wie weet, of hy van zyne hooge pinne niet af en wipt, en, eer de pyl nog grond genaekt, in 't gers, aen onze voeten ligt te spertelen!’ (10 feb. 1866, 1:1). Gezelle zag maar twee mogelijkheden voor wie zelf geen ‘gaei’ was: schutter worden of ‘perselekker’ (10 maart 1866, 1:3; ook al op 24 feb. 1866, 1:1). Maar wat een verbeeldingskracht, die de allegorische voorstelling tot in de kleinste details tintelend van leven weet te houden! Niet enkel in opvallende beelden, over de hele lijn eigenlijk is het taalgebruik van 't Jaer 30 doordesemd van dat volkse lexicon. Is iemand ‘myop’ of bijziend, dan heet hij ‘kykeby’ (10 maart 1866, 4:1). Steevast vertaalt of parafraseert Gezelle importwoorden, niet omdat ze zo moeilijk zijn maar veeleer omdat de ingreep hem toelaat overgeleverde betekenissen met satirische retouches bij te kleuren: het doek van Rubens werd ontvreemd in ‘'t jaer II van de sankulotten republike, anders gezeid de republike zonder broek’ (14 jan. 1865, 1:2); egoïsten denken vooral ‘op hun moeders kind en hunnen numero ikke’ (21 jan. 1865, 3:2). Toch wordt de toevoeging soms ook tendentieuzer. De lijfspreuk van Napoleon III bijvoorbeeld, ‘L'Empire c'est la paix’ - vaak verdraaid tot het koppel ‘Lange Pier en Cella Paix’ - luidt in 't Jaer 30: ‘Als ik keizer ben, 't zal vrede zyn!’ (11 maart 1865, 2:3). Dat lijkt op het eerste gezicht directer en concreter dan het origineel, maar door aanwending van de eerste persoon verschuift de betekenis subtiel van een pleidooi voor een staatsvorm naar het terrein van persoonlijke ambities! Het Vergiliaanse ‘Timeo Danaos et dona ferentes’ klinkt ‘in plat vlaemsch’: ‘Ik vrees de averegtsche ministers, zelfs als zy willen goed doen’ (6 mei 1865, 1:2) of ‘'n spreekt my van geen deugenieten, al smeeten ze wywater!’ (12 aug. 1865, 1:3). 't Jaer 30 ontpopte zich op sommige bladzijden tot een ware broedplaats van wantrouwen. Gezelles argwaan tegenover andersdenkenden kan overigens door niets méér geïllustreerd worden dan door zijn talrijke allusies op de inname van Troje. Over Paul Devaux, die als we het mogen geloven op een houten paard van Brussel naar Brugge kwam, langs afgebroken poorten, schrijft hij: 'net gelyk te Troyen, allah! - En wat zat er in zyn peerd? - Men spreekt van eene meiskes schole. Equo ne credite Teucri! dat is: houdt uwe
Brugse vrouwen uit de 19de eeuw. Zo moet Mietje Meeskes er in Gezelles verbeelding ongeveer hebben uitgezien: rieten mand of metalen ‘paander’, witte ‘pypenmuts’ of ‘pypecornetje’, neusdoek, blauwe voorschoot en zwarte kapmantel. (Stadsarchief Brugge FO/A2030)
meiskes by u, o Bruggelingen’ (29 juli 1865, 4:3)Ga naar eindnoot7. Gezelle brengt ook menig staaltje van bedoelde kromvertaling. De ‘Ministre de la justice et des cultes’ wordt ‘Minister van onregt en Godsdienstvervolginge’ (25 nov. 1865, 1:2), ook wel van ‘(ave)regtveerdigheid’ (18 nov. 1865, 4:1). Dikwijls creëert hij discrepantie tussen de ernst van de inhoud en de plezierige vertelstijl: ‘Keizer Nero vergaerde zyn senaet om te weten met welke sause en in wat voor een panne hy nen terrebut ging doen fruiten, dien hy voor present gekregen had’ (7 jan. 1865, 3:3; 10 feb. 1865, 1:3). En Fanny Müller, de schooldirectrice uit Trier, komt om ‘mamsellekes te dresseren’, de dames namelijk die zich als lerares hadden aangemeld (3 maart 1866, 1:1). Zijn virtuositeit wordt nog duidelijker als hij het woordmateriaal naar eigen believen gaat verbuigen en vervoegen, of aanwenden in afleidingen. Hij spreekt over een ‘Kokkedèkoksche antwoorde’ (14 jan. 1865, 1:2) en over de ‘Kokkedeêkhinne’ (1 april 1865, 4:2). Denominatieve woordvormingen brengen hem tot originele typeringen zoals ‘gechapeaude meiskes’ (7 jan. 1865, 2:3), ‘gespannebroekte’ mode (21 jan. 1865, 2:2) en ‘meiselyk onderwys’ (5 aug. 1865, 1:2). Als moderne dokters ‘globulen’ voorschrijven, waarschuwt 't Jaer 30 dat men ons zal ‘verglobuliseren’ en voegt het daar treiterend aan toe dat we de laatste tijd toch ‘zoo veel schoone woorden’ te horen krijgen (10 maart 1866, 4:1). Kinderen wil men ‘averegtiseren’ (28 okt. 1865, 3:1), en een briefschrijver die in Roeselare tegenwind biedt aan de aanhangers van Karel de Brouckere, heet bij de ondertekening van zijn brief ‘een onverkarelde’ (2 juni 1866, 3:3). Vlamingen die aarzelen tussen ‘ketting’ en ‘keten’, riskeren ‘exflaminificatie’ (7 okt. 1866, 3:3). ‘Leugenachtig’ vervangt hij door ‘gazettewaer’ (25 sept. 1864, 3:2). 't Jaer 30 schrikt er ook niet voor terug om plezierige persoons- of plaatsnamen te bedenkenGa naar eindnoot8: een slechte betaler wordt aangesproken als ‘Karel Spaerekant’ (27 mei 1865, 2:3), een lezersbrief komt uit ‘Regtveerdighem’ (3 maart 1866, 3:2). Om aan te geven dat hij verkiezingen beschouwt als een morele keuze, heeft Gezelle het over kiezen tussen ‘Mr Averegts’ of ‘Mr Vanregterbedde’ (28 jan. 1865, 2:3). Als het over mildheid en gierigheid gaat, spreekt hij over ‘Pietje De Krygere’ en ‘Jan Gevaert’ (11 feb. 1865, 3:2). Het herinnert aan de tekst ‘Vroeg en laat’ in Tijdkrans: Vroeg was 't Geevaert mild en breed,
die nu vrek Van Houthem heetGa naar eindnoot9
Een discussie over boeken, Voltaire en bibliotheken wordt gevoerd tussen de allegorische personages ‘Jan Moedeloos’ en ‘Pé Handantwerk’ (4 nov. 1865, 2:2). Onbeschaamd noteert Gezelle over een bekend politicus: ‘Tesch, dat wil zeggen Zak’ - en manifest combineert hij dat met ‘zakkenvuller’ (4 feb. 1865, 1:3). Maar vooral verhaspeling van woorden en mededelingen moet de tegenstanders belachelijk maken. De fel gehate schouwburg in Brugge, de zgn. ‘Comédie’, wordt een ‘krommedie’ (20 jan. 1866, 4:2) of een ‘commere’ (17 maart 1866, 2:1). ‘Pier-Jan die geen fransch en kan’ spreekt over een ‘kromme-saris’ (6 jan. 1866, 1:1). We lezen over ‘volks-ver-tegen-woorders’, ‘die | |
[pagina 21]
| |
tégen het woord van het volk zijn en die tégen de katholieke volkswil stemmen (11 maart 1865, 2:3). Soms is die verkwanseling maar onschuldige humor, waarbij een volks personage het moeilijk heeft met vreemde woorden of bastaardwoorden: ‘lorrejongkstje’ staat voor lorgnon, ‘potografif’ voor fotografie en ‘chapeau langepier’ (alweer dus) voor ‘Empire’; de meisjes van de stadsschool zullen niet hun ‘educatie perfectioneren’ maar hun ‘ledecatie perfectioleren’ (17 maart 1866, 2:1). Mietje
Het Jan van Eyckplem anno 1900 met de aardappelmarkt, plaats van de ‘pattate schole’ en de ‘pattat-iefvrouws’ (Stadsarchief Brugge FO/A120)
Meeskes vergeet haar ‘peerdeplu’ in plaats van haar paraplu (5 mei 1866, 1:1) en ronselt ‘lavonnementen’ in plaats van abonnementen (20 jan. 1866, 4:2). Maar dat wordt weer scherper als Gezelle ook eigennamen zo gaat aanpakken en ze niet enkel verklaart - zoals ‘Tesch’ hierboven - maar ze volgens hetzelfde principe gaat verkwanselen. Het raadslid Paul Devaux noemt hij ‘vol-de-peau’ (3 maart 1866, 3:2) of ‘Vauwke de Paux’ (10 maart 1866, 1:2); en Mietje Meeskes, Gezelles alter ego dat ook op 1 mei 1830 geboren zou zijn (5 mei 1866, 1:1), spreekt niet over burgemeester Boyaval maar over ‘Bokkeval’ (3 maart 1866, 4:1). Als Gezelle Fanny Müller onder vuur neemt, is Duitse kromtaal bijvoorbeeld dé manier om zijn lezers aan het lachen te brengen. Hij schrijft over ‘groote philosaufen’ (28 okt. 1865, 3:1), waarbij ‘saufen’ natuurlijk geassocieerd moet worden met wat hij elders de ‘liberale buikvullingstjes’ noemt. Op een dag gaat hij voor de opening van de stadsschool zelfs een pseudo-Duitse ‘advertentie’ plaatsen: ‘A propos: freulen Fanny Müller zal Paul Devaux seine Deutsche schule, auf der Eerdappelmarkt zu Brügge, inauguriren, und openthun, 6 nov., om für Deutsche Brügsche meidschen à la Paul Devaux te averegtisiren. Bericht an den Englischen und Deutschen protestanten. Elk sage het vort!’ In voetnoot bij de voornaam ‘Fanny’ merkt hij dan nog eens extra stekelig op dat ‘Francisca’ of ‘Francoise’ wellicht ‘te heilig’ was (30 sept. 1865, bijblad).
Deze beknopte bijdrage illustreert met slechts enkele voorbeelden hoe de eerste twee jaargangen van 't Jaer '30 met humoristische elementen van divers allooi de toon hebben gezet voor een blad dat bijzonder populair zou worden en dat invloedrijk was bij een weinig onderlegde bevolkingsgroep. In alle voorbeelden is de taal daarbij Gezelles grootste wapen. Want al groeide hij in de Rolweg op in de onmiddellijke buurt van twee schuttersgilden, het is niet de handboog of de kruisboog waarmee hij op de politieke ‘gaeien’ heeft gemikt. De liberale bewindslieden zijn de schietschijf voor een waar spervuur. Gezelle mitrailleert met een ‘kogelspeite’ van woorden en beelden, die bij wijlen voor pijnlijk schroot moet hebben gezorgd. Maar hij sorteerde effect. ‘'k Ben ik-ik bakker van myn ambacht’, schrijft een lezer in 1865, verontrust door de berichtgeving over de vrijmetselaarsloges. ‘'k Wete ook nog al geerne wat de moortelbroers uit de hor... loge... kasse al uitregten om ons schoon vaderland in brokken te trekken’. ‘Dat alles vinde ik in uw Jaer 30, zoo schoone en zoo kluchtig uiteen gedaen! Zend my dan ook een Jaer 30, mynheere, om te lezen binst dat myn brood in den oven zit’ (14 jan. 1865, 3:3). Het briefje werd getekend door een zekere ‘Lod. M.’. Maar wie de werking van 't Jaer 30 wat kent, zou helemaal niet schrikken als vroeg of laat een verloren papiertje in een of ander archief kwam uitwijzen dat hoofdredacteur Gezelle het vleiende berichtje bij wijze van reclame ook nog zelf aan zijn eigen rubriek had geschreven... |
|