| |
| |
| |
Peter Vantyghem
Op zoek naar de bron
Een persoonlijke herinnering aan een half leven met rock
Rock is op zijn best als deel van een groter geheel. Anders gezegd: de mooiste, meest ware en beste rock gaat een dialoog aan met andere muziekstijlen. Als rock de meta-taal voor het werelddorp is, spreekt zij mij slechts aan als zij de delen van dat dorp aanvaardt.
| |
Rock is klassieke muziek geworden
‘Rock-'n-roll is voorbij. The Sex Pistols waren de laatste rock-'n-roll-band. Gedaan nu!’ (John Lydon, 1980).
Een persoonlijke kijk op rockmuziek, heeft men mij gevraagd. Een dergelijke opdracht begin je simpel: met rond te kijken. Wat is er te zien, en vooral, te horen? De afgelopen week gaf dat het volgende beeld. Er was een mooi concert in de Ancienne Belgique van een Cubaanse pianist, er waren nieuwe cd's van Bob Dylan en Portishead, de Britse dichter Murray Lachlan Young gaf zijn eerste cd uit en ik had de eer de Franse ster MC Solaar te interviewen. Hoezo rock?
In een interview voor de video-anthologie over The Beatles zei Paul McCartney dat in de begintijd van de ‘fab four’ (de late fifties) de muzikale adem van de tijd helemaal anders rook. ‘Rock was gewoon één van de vele muziekjes’, zei hij op duidelijk waarderende toon. Ergens heb ik het gevoel dat we na de opkomst en dominantie van rock in de jaren 50 tot 80 stilaan weer naar zo'n situatie toegroeien. Rock als een van de stukjes populaire muziek, naast heel wat andere stijlen.
Er zijn de voorbije jaren heel wat boeken verschenen die deze gedachte bevestigen. De titels spreken boekdelen: ‘The rise and fall of popular music’, ‘The faber book op pop’, ‘Hole in my soul’,... Afgezien van het retrospectieve karakter, dat al een afsluiten van een periode laat vermoeden, zit er ook een sombere tint in die boeken: er is een opkomst geweest, een bloeiperiode en daarna een neergang van rock als creatieve muziek. Er zijn nog meer tekenen. Toonaangevende Britse rockbladen als Mojo en Q brengen steeds meer artikels met een geschiedkundig karakter: ze gaan in op de grote dagen, op hoe het vroeger allemaal tot stand kwam. Succesvolle cd-reeksen als de Prehistorie en vele andere doen niets anders dan het verhaal vertellen van de goeie oude tijd. En de hits van toen worden steeds weer gerecycleerd: op cd, door andere artiesten, op Golden Oldiesnachten.
Met dat alles heeft de popcultuur, waar rock een belangrijk lid van is, een meer belegen imago gekregen. Sommigen gaan zover in rock de klassieke muziek van deze tijd te zien. Dat alles staat haaks op de visie waarmee rock zich destijds profileerde en waarmee nu nog, in steeds snellere stunts, artiesten verkocht worden: rock is rebellie, rock is de muziek van de tegencultuur, rock is wij-tegen-de-rest. Typisch voorbeeld zijn The Rolling Stones: opa's als rebellen.
Mijn gevoelens over rock? Ik hou van rock, maar niet van wat er rond hangt. Het is als een vriend die zoveel bralt dat je hem vaak niet kan uitstaan. Maar onder het vertoon zit een warm mens, die je steeds weer stevig kan oppeppen. Vandaar dat ik de huidige evolutie toejuich: rock moet niet meer dan één van de muziekjes zijn. Als mijn vriend zich wat bescheidener opstelt, wordt hij wellicht een beter mens die kan opgroeien en met de andere vrienden een goed gesprek kan voeren.
Bruce Springsteen.
| |
De mythe van de tegencultuur
‘Wanneer hij zingt, staat hij met zijn benen, wijd uiteen. Zijn hele lichaam schudt op het ritme en elke beweging zorgt voor nieuwe extase bij zijn extatische fans.’ (Lionel Craine, 1956, over Elvis)
Een verhaal begint ergens, en daarom laat de rock zijn geschiedenis graag beginnen in 1955. In dat jaar kende Elvis Presley zijn grote doorbraak met ‘Hound dog’ en daarom werd rock toen geboren. Klopt dat? Wordt een stijl zomaar geboren? Vast niet. Wat er in 1955 gebeurde, was dat Elvis, met in zijn kielzog Little Richard en Jerry Lee Lewis, tot het grote bewustzijn van de massa doorbrak met een opvallende muzikale en fysische beweging die gebaseerd was op verandering.
Twee begrippen zijn hierin belangrijk. Vooreerst die grote massa. De opkomst van rock bouwde op de baby-boom, op de opkomst van de massamedia, enkele industriële innovaties en een existentialistische post-war sfeer. Mensen die elkaar niet kenden in ruimte en tijd kregen door radio en televisie toch dezelfde, nieuwe prikkels en genoten ervan. Rock kon de taal worden van een werelddorp dat de oude, slechte wereld die Hiroshima en Auschwitz produceerde, moest vervangen.
Ten tweede het begrip verandering. Elvis schokte de natie evenzeer als hij ze charmeerde. Met andere woorden: rock leek rebellie, al van in het begin. Elvis schudde wulps met zijn heupen, hanteerde de macht van het imago zoals de Teddy Boys dat voor hem deden, en koppelde daarmee meteen de moraal verder los van de kunst, en dat voor een breed publiek met een conservatieve blik. In de States volgde het jonge volk gretig, terwijl ouderen in hem de duivel zagen.
Robert Palmer, criticus van het tijdschrift Rolling Stone beschreef het als volgt: ‘Niet de rock van de sixties, maar de rock-'n-roll halverwege de jaren 50 blies in één machtige ademstoot veel van de opeengehoopte raciale en sociale ideeën van eeuwen ver weg.’ Palmer, en met hem de hele aanhang die gelooft in de mythe van rock,
| |
| |
ziet rock dus als de revolutie die het Ancien Régime wegmaaide.
Tegenwoordig reageren ouderen graag wat schamper op nieuwe groepjes waar hun kinderen van houden. ‘Is allemaal al vroeger en beter gedaan’, hoor je dan over Oasis. En wanneer je dan James Brown of Little Richard oplegt, word je inderdaad gegrepen door die, ‘vreugdevolle nieuwe muziek’. Maar Richard schiep een wilde golf in zijn tijd, omdat hij als zwarte performer een seksobject werd voor blanke vrouwen. Een dergelijk gegeven toont ons dat rock steeds wortelt in het Nu.
| |
Rock en ras
‘A wop bop alu bop a wop bam boom!!’ (Little Richard, 1955)
Tegenwoordig beheerst rock verkoopsmatig én cultureel gezien een groot deel van de wereld. Vier generaties jongeren zijn opgegroeid met de ritmische en harmonische taal van rock, die steeds meer aan invloed won. Grote zomerfestivals zijn happenings, concerten zijn deel gaan uitmaken van de avondcultuur en de industrie haalt wereldwijd een omzet van veertig miljard dollar. Toen Tsjechoslovakije zijn ijzeren gordijn doorknipte, was Lou Reed een van de eersten die bij Vaclav Havel binnenstapte.
Ergens in die tijdslijn ben ik geboren. In 1960. In het gouden jaar 1969 van de ‘summer of love’ was ik er negen. Thuis lagen platen van Simon & Garfunkel, Nana Mouskouri en gospelgroepen als de Edwin Hawkins Singers. We waren zeker geen working class. Een jongerenzender als Studio Brussel was er toen niet, wel enkele tijdschriften over de jongste trends. De Beatles zongen Ob-la-di, Ob-la-da en dat liedje zongen wij mee, zoals we ook Daar is de lente van Jan De Wilde zongen.
Rock was voor mij allereerst een leuke, hippe cultuur waarvan de vorm aantrok, die ik kon leren kennen en waarvoor ouderen geen tijd en minder begrip hadden. Een revolutie voelde ik er nooit in: rock was een equivalent van jeugdliteratuur, waarmee ik een eigen hoekje afbakende. Terugdenkend stel ik nu de vraag: verschilde de muziek in se dan van de muziek die mijn ouders op fuiven draaiden, zoals die van Bill Haley? Was rock de steunpilaar waarmee ik opgroeide?
Revolutie of niet? De Amerikaanse journaliste Martha Bayles ziet in haar Hole in my soul helemaal geen revolutie in rock. De vroege rock-'n-roll was eigenlijk swing met een steviger beat, die de mensen muzikaal helemaal niet schokte. Enkel de zwarte Chicago blues had in die tijd een nieuwe, donkere kracht, maar die raakte pas in de sixties bekender toen Britse groepjes er een (krachteloze) versie van maakten. Volgens Bayles realiseerde de nieuwe muziek allerminst zijn opdracht om zwart en blank te verbinden.
Maar er zijn ook andere stemmen. Manthia Diawara vertelt in haar Black Popular Culture hoe rock en soul in Afrika inwerken. Voor mij, en voor veel van mijn vrienden, betekende die golf rhythm-'n-blues in de sixties bevrijding. Je moest op de hoogte zijn van de exploten van Muhammad Ali, Malcolm X, Martin Luther King en George Jackson. Zij werden de alternatieve culturele hoofdstad voor de Afrikaanse jeugd, die de hegemonie van de ‘Francité’ kon vervangen.
| |
Wij en zij
‘Ze hadden alle symptomen: de agressie, de viezigheid en de berekende Cool. Die postbeat zwerverslook. Ze waren gemeen, vervelend en heel erg smaakvol.’ (Nik Cohn, 1969, over de Rolling Stones)
In latere jaren is het cliché ontstaan dat rockmuziek per definitie revolutie betekende. Daartegenover staat het gevoel van de enkeling. Over dus naar 1975. Ik was er vijftien en ondertussen vertrouwd met popen rockmuziek. De favorieten van die tijd waren Deep Purple, Tangerine Dream, Abba, Queen en een aantal anderen. Veel had te maken met groepsvorming: wie Pink Floyd aankleefde kon met een Purple-fan overweg (even ernstig), maar niet met een Abba-fan (te licht, te commercieel).
De eerste plaat die ik bewust wilde kopen omdat ik de muziek zo mooi vond was Their Greatest Hits van The Eagles. Daar denk je niet over na, zelfs niet als al je vrienden naar hardrock of kosmische muziek luisteren. The Eagles hoorde je toen niet op fuiven, en nauwelijks op de radio. Ik veronderstel dat ik muziek gebruikte om vrij mijn identiteit te ontwikkelen. Wellicht hield ik van The Eagles en gebruikte ik die liefde om mij van de groep te distantiëren. Muziek hielp me dus opgroeien; maar dat deden mijn ouders ook.
Ik ben erover beginnen nadenken na mijn universitaire studie. Aan de universiteit was ik in het volle wij tegen zij-geweld van rock terecht gekomen. Het theater van David Bowie, de donkere doem van Joy Division en de Euro-funk van TC Matic speelden een ernstige eerste viool. Het was plots iets anders: ongesproken wetten tolereerden ‘correcte’ muziek en verwierpen andere. The Eagles waren in mijn biotoop niet correct. Bowie's fans, leek mij, beleefden hun existentie zeker niet vreugdevol. Rock werd zo plots een probleem.
Het is Peter Gabriel geweest die het, enkele jaren later, in een essay uitlegde. Dat rock, gedreven door zijn industrie, steeds maar datzelfde verhaal van wij-tegen-zij herkauwde, op basis van de bekende credo's van seks, drugs en muziek. Volgens Gabriel ligt de essentie van goede muziek in het wij én zij-gevoel. Niet de rebel die zich afzet tegen de bestaande orde, op zoek naar een nieuw begin, maakt de beste muziek. Wel hij die ermee communiceert, verder gaat op het pad dat mensen voor hem baanden. In die visie paste mijn liefde voor The Eagles perfect.
Later heb ik daar allerlei theorieën over gelezen en als journalist met zoveel
The Beatles.
muzikanten gesproken dat ik me nu erger over het gemak waarmee rock zichzelf blijvend als revolutie verkoopt. De Engelse muziekindustrie is daarvoor verantwoordelijk, omdat daar het imago erg belangrijk is. De pers pompt idolen op, breekt hen met hetzelfde gemak weer af om plaats te maken voor nieuwe, of doodleuk om dynamiek in het spelletje te suggereren. Ze herschept steeds weer een uitgeholde mythe op de rug van een land met een rijke muzikale traditie.
| |
Engelands liefde voor het imago
‘In tegenstelling tot rock-'n-roll is rockmuziek zich bewust van zichzelf. Dat heeft zijn nadelen, maar biedt ook mogelijkheden.’ (Joe Carducci, 1990)
De Engelse rockindustrie heeft imperialistische trekjes. In eigen land heeft ‘Britpop’ duidelijk eigen wortels: er gelden eigen sociale normen en rock staat vaak voor emancipatie van de lagere klasse. In rock (en een voetbalcarrière) zien kansloze jongeren een middel om uit hun uitzichtloze biotoop te ontsnappen. Voor het publiek betekenen die sterrencarrières wellicht de hoop dat er een uitweg is. De commercie bouwt dus op een sociale drijfveer.
In Vlaanderen is die situatie niet zo:
| |
| |
zo snel groeit de droom (of nachtmerrie) van het werelddorp niet. Onze sterk op rock gerichte media laten zich eenzijdig door de Britse industrie profileren. Die bouwde met zware massamediale hulp een protectionistische invloedssfeer uit die in de meeste Europese landen culturele ravages aanrichtte. Het gevolg is dat ‘eigen muziek’ verdrongen werd en onze jongeren decennialang vooral imitatie consumeerden, soms ook produceerden.
Bob Dylan.
Ik heb aan die beweging, zoals vele anderen, stevig meegedaan. Muziek heeft immers die prachtige, zo gegeerde eigenschap dat ze leven suggereert, bruggen legt, mensen bij mekaar brengt. Enkelen willen musiceren, maar de meesten komen samen op festivals of in cafés waar de ‘juiste’ (om welke reden dan ook) muziek gedraaid wordt. Popmuziek voegt er nog een dynamiek aan toe: het geluk ‘erbij te zijn’, zoals Bruce Springsteen altijd al aangaf. Zovele jaren later kijk ik op dat alles met gemengde gevoelens terug. De sociale banden en vriendschappen van toen zijn niet blijven bestaan. Ik heb nooit één rocksong samen gezongen met om het even wie. Ik heb veel geconsumeerd, maar relatief weinig geestrijks bewaard. En mijn hele popliefde draaide niet zozeer om groei en inzicht, veeleer om amusement en verzamelwoede. Indien iemand dat destijds tegen me gezegd had, zou ik boos geworden zijn over zoveel oubollige bemoeizucht. Wanneer een mythe met geweldige promotiekracht in stand gehouden wordt, maar die mythe voornamelijk dient om zijn verteller rijker te maken, voel je je op een bepaald moment bedrogen. De plezierige herinnering aan de mythe wordt verdrongen door een zure nasmaak. Dat gevoel kreeg ik steeds sterker in de tweede helft van de jaren tachtig. Ik had er genoeg van te consumeren in plaats van te investeren. Geleefd te worden in plaats van te leven.
| |
Wereldmuziek een nieuwe blik
‘Wereldmuziek is een manier van leven.’ (Patrick De Groote van het Sfinks-festival, 1997)
Met rock heb ik een haat-liefde verhouding. Rock kan zo mooi zijn, maar blijkt vaak zo leeg. In de tweede helft van de jaren 80 raakte ik geïnteresseerd in muziek als een oud ritueel: een sociaal gebruik. Muziek als sociaal bindmiddel, als verhalenverteller, als genezer. Dat gevoel vind je nog steeds in de roots-stijlen van de VS, maar vooral in niet-Westerse culturen. Door de opkomst in de jaren 80 van de wereldmuziek is mijn perspectief op populaire muziek danig bijgesteld.
Wereldmuziek is een verwarrende term die verwijst naar de diverse etnische stijlen die overal in de wereld nog bestaan en naar de moderne tijd toe gemoderniseerd worden. Blijven ze traditioneel, dan spreken we van traditionele of etnische muziek. In de late eighties zond radio 1 een programma uit dat ZigZag heette. Vier uren lang mixte dj Gery Cabeke muziek uit de hele wereld in mekaar. Amerikaanse blues, Engelse pop, punk en rock, maar ook salsa en merengue, reggae en raï.
Ik heb die uitzendingen verorberd als manna. Elke keer was het feest, omdat ik in die wereldreis het muzikale thuis vond dat ik al lang onbewust gezocht had. Het was een verandering van blik. Niet meer kijken met het Engelse, maar met een meer-cultureel perspectief dat vanuit de muziek zelf dacht en daarbij geen grenzen hanteerde. Vanuit die blik ging het niet langer om wat Britse bladen of Studio Brussel naar voor schoven, maar om wat ik zelf moest herkennen. Muziek werd rijkdom, beloofde levenskracht. Je kan er ook twijfels bij hebben. Jaap Kruithof heeft in zijn jongste boek die situatie beschreven. Hij kijkt er vrij somber tegenaan: voor hem is het eclectische perspectief een manifestatie van extreem subjectivisme. Goed, mooi en waar is wat het individu bepaalt.
Dergelijk subjectivisme ontaardt in een ‘oeverloos relativisme waarin alle smaken aan mekaar gelijkgeschakeld zijn’. En die postmoderne situatie is een fundament van het moderne kapitalisme, waaraan ook andere culturen toegeven.
Dergelijke wijze inzichten doen je twijfelen. Jan Koenot schrijft over rock dat het muziek is die ‘op een spontane wijze de grondstoffen van ons bestaan als een nog onontgonnen voorraad aanspreekt’. Maar Koenot is filosoof en theoloog, die aan rock een erudiete context geeft die weinigen erin zien. Terwijl rock nu precies zijn eigen context maakt en afschermt. Ik weet uit jarenlange ervaring dat rock zich moeilijk opent voor de andere. Dat is begrijpelijk vanuit zijn ontstaan, maar nu treft die eigenschap me als vrij onverdraagzaam.
Vandaar: een eclectisch perspectief voel ik niet aan als extreem subjectief, maar als verrijkend. Alle muziek versterkt mekaar. Muziek van andere culturen relativeert de apriori's van rock. Ritmisch, melodisch, harmonisch, sociaal, politiek en cultureel ga je je eigen smaak bevragen, uit de modieuze kringloop treden en naar een basis zoeken van dat alles. Dan treedt het wij en zij-principe op: Willem Vermandere heeft iets van zichzelf en verrijkt dat met veel van anderen. Dat maakt hem integer, boeiend. Maar vanuit een Vlaams rock-gevoel zou ik enkel een grappige, oude ‘Vlomsche’ man mogen zien?
| |
Wannes als het verloren Vlaanderen
‘Hoed u te allen tijde voor het midden van de weg, manneke. Ge kunt er alleen uw poten verbranden.’ (Wannes Van de Velde, 1996)
Willem. Jan. Koen. Wannes. Wannes Van de Velde is een zestigjarige volkszanger uit Antwerpen. Hij is een tikje nors, controleert graag de dingen, komt haast onverdraagzaam over tegenover vele aspecten van de moderne maatschappij, maar maakt prachtige liederen. Hij is, met Jacques Brel en wellicht ook Arno Hintjens en Raymond Van het Groenewoud, onze belangrijkste ‘populaire zanger’ van de naoorlogse periode. In Wannes heb ik op het einde van de jaren 80 een figuur gevonden die richting gaf.
Toen ik 15 was kende ik Wannes niet. Op mijn achttiende was zijn muziek in mijn wereld doorgedrongen, vergezeld van
Wannes Van de Velde.
(Foto: Sabam Magazine)
| |
| |
weinig vleiende commentaren in Humo over geitenwollen sokken. Pas veel later raakte ik van dat onnozele apriori af, mede door de hierboven beschreven evolutie. Ik luisterde naar Britse pop, ging naar rockfestivals, en dan luister je niet naar Wannes en mijd je folk als de pest. Ik veronderstel dat dat een algemene tendens was in de jaren 80. Folk was uit.
Hoe te omschrijven wat Wannes mij leerde? Het belangrijkste is zeker dat muziek een ernstig spel is. Hij deed mij beseffen dat je niet zomaar even stijlen vermengt, maar dat je dat pas doet vanuit de buik. Wanneer je muziek en zijn sociale context zo goed doorvoeld hebt dat binnen je eigen gevoel de dingen samenvloeien. En als kunstenaar geef je daar uiting aan. Dat is een proces dat een leven duurt. Daarmee gaat respect voor ouderen noodzakelijkerwijs samen.
Dat laatste gaat radicaal tegen de rockmythe in. De uiterste celebratie van het ‘hier en nu’ wordt plots onzinnig en naarmate je ernstiger gaat luisteren naar muziek, ontdek je dat de beste muziek communiceert met grote voorbeelden. In de States, waar imago veel minder doorweegt en de stijl belangrijk is, gaan alternatieve rockers terug op Woody Guthrie, Leadbelly, Hank Williams. Een dergelijke dialectiek ontbreekt in de Vlaamse rock nagenoeg volledig. Jonge groepjes luisteren niet naar het Brabants Volksorkest. Voor mij persoonlijk gaat het daarom; dat je muzikaal in een familie binnentreedt, waar de relaties niet gebaseerd zijn op modes, op het afstoten van de andere, maar op respect voor creativiteit en omgang met de drie traditionele waarden van kunst (schoonheid, goedheid en waarheid). Dat dat besef pas later ten volle doordrong heeft te maken met verstorende aspecten, die ik vooral in de commerciële omgeving van muziek zie.
| |
dEUS als het echte begin?
‘De groep klinkt als te veel verschillende dingen.’ (dEUS-producer Eric Feldman, 1996)
De muziekindustrie is tegenwoordig een negatief geladen woord, vanwege zijn karakter steeds maar weer artiesten te willen zien doorstoten (‘breaken’) en daar veel geld aan te verdienen. In het extreme neoliberalisme van vandaag tellen enkel de verkoopcijfers. Jongeren willen rocken om rijk te worden en gaan dus die uitzonderingen imiteren die rijk zijn. Daarin worden ze aangemoedigd door kapitalistische firma's.
Natuurlijk is dat beeld beperkt: platenfirma's zijn nodig om de artiesten te laten leven, en zoals Carmel McCourt ooit zei: ‘Laat Michael Jackson maar veel platen verkopen: zolang kunnen wij er ten minste opnemen.’ Maar na minstens twee decennia is de situatie dusdanig uitgegroeid dat een harmonische groei in de muziek maar voor weinig weggelegd is. Een cd is een product. Daarin wordt geïnvesteerd door mensen die hun geld met winst terug willen krijgen - op korte of lange termijn.
Een doorsnee Belgisch groepje zal dus vooreerst al met een product moeten aankomen dat die belofte op winst in zich draagt. Vervolgens worden de opnames betaald door de firma, maar die lenen dat geld aan de groep. Die moet dan promotie
dEUS
voeren en cd's genoeg verkopen om de lening af te betalen. Pas daarna wordt er verdiend, maar dat is maar voor weinigen weggelegd. Menselijke en artistieke beslommeringen zijn in deze kringloop niet steeds van primordiaal belang.
Als we deze economische realiteit leggen naast die van de culturele uitholling door het Anglo-Amerikaanse imperialisme, begrijpen we waarom in dit land na vier decennia Belgische rock nog maar weinig goeie rockplaten gemaakt zijn. Tonnen imitatie, dat wel, je kan ze zo dom niet bedenken, en de blijvende onwil om het belang van eigen wortels te erkennen. Liever The Pogues imiteren dan inzien dat die Ierse groep zijn kracht put uit de moderne omgang met een levende, eigen traditie.
Er zijn gelukkig uitzonderingen en de hele situatie lijkt nu enigszins te keren. Na vier decennia is in dit land genoeg gevallen en opgestaan om niet voor enig inzicht te hebben gezorgd. dEUS heeft een persoonlijke cd gemaakt, echt geworteld in Europa. Het eclectische karakter van de muziek sluit aan op wat altijd de kracht van een klein land moet zijn: het open staan voor veel invloeden en er persoonlijk iets mee doen. De eigen wortel speelt evenwel niet mee in dEUS: dat ligt aan onvrede met de idee van ‘eigen volk, eigen aard.’
| |
Henry Rollins is geen rocker
‘Tel Astor Piazzolla, Miles Davis, John Coltrane en Jimi Hendrix bij mekaar op en je hebt een idee waar we met Rollins Band naar toe willen.’ (Henry Rollins, 1997)
In de vroege jaren negentig ben ik dan in de muziekjournalistiek beland. Het eerste wat sneuvelde was de idolatrie: de sterren van weleer bleken bij persoonlijke kennismaking meestal lieve, gewone mensen. Had ik natuurlijk kunnen weten. Maar belangrijker dan die ‘ontdekking’ was het gegeven dat ik die artiesten kon vragen over wat mij bezighield, en hun vanuit dat perspectief belichten. De uitdaging was doorheen de rockmythe te prikken en te zien wat zou gebeuren.
Henry Rollins is een intrigerende rockartiest van deze tijd. Hij wordt in de rockwereld als boeiend ervaren, maar stuurt vreemde tekens uit. Hij treedt steeds in sterk ontwikkeld en naakt bovenlijf op. Scandeert in plaats van te zingen. Heeft op zijn rug ‘Search and destroy’ staan. Heet moeilijk interviewbaar te zijn. Maakt geen compromissen en denkt als een solipsist. Schrijft boeken en geeft subversieve literatuur uit. Rollins treedt op op festivals en in rockzalen en zijn Rollins Band is geweldig energiek.
Ik heb Rollins geïnterviewd vanuit het gevoel dat hij geen rockfiguur was, veeleer een muzikant met traditionele kenmerken. Sterk betrokken op grote voorgangers dus, niet bezig de wereld te schoppen, niet op revolutie gericht, maar wel spiritueel op zoek. Vreemd genoeg klopte dat allemaal. Hij luistert naar John Coltrane, Astor Piazzolla, Japanse drummers en Pakistaanse qawalli. Zijn bodybuilding noemt hij een honderd procent geestelijke bezigheid. Zijn muziek ziet hij als een zoektocht om zichzelf helemaal te openen.
Het is fascinerend te ontdekken hoezeer artiesten door hun context bepaald worden. Op hoeveel manieren kan je Bob Dylan niet zien? Of Bono? Belangrijk is dat in het kapitalistische systeem de meeste artiesten vanuit dezelfde blik moeten bekeken worden, want dat levert de bekendste verhalen op die het product het snelst doen verkopen. Vele sterren modelleren zich daar perfect naar en leven onder hun imago een ander leven. Het kopende publiek én de muziek zijn evenwel de dupe.
Rollins gewoon te bekijken vanuit een onbezoedelde luisterhouding - dus niet door de rockmedia beïnvloed - en de evidente vragen te stellen die uit de muziek voortvloeien, leveren meteen een totaal ander gesprek op dan je gewoonlijk met de man leest. Het sterkt me in de overtuiging dat er beter vele muziekjes zijn en dat eerlijke ervaring ervan verrijkend werkt. Rock- | |
| |
muziek wordt pas boeiend als het geen product is, maar iets dat spreekt over mens en tijd. Om die blik te bereiken is openheid nodig, en niet teveel geklets over ‘correctness’.
| |
Pleidooi voor de bron
‘Al die stijlen doen er niet toe. Er is alleen goeie of slechte muziek.’
Populaire muziek heeft potentieel de kracht om elementair te zijn. De oerschreeuw van Otis Redding en de kracht van zijn soulmuziek verbindt met iets heel diep menselijks. De open stemmingen van Joni Mitchell laten zweven op ongehoorde ritmen van de natuur. Bob Marley werd een vredesvoorbeeld voor de hele wereld, wellicht meer dan enig politiek leider klaarspeelde. In de mystieke gezangen van - Nusrat Fateh Ali Khan voel je een diep respect voor het hogere. En de folkrock van R.E.M. montert elke te lange werkdag weer op.
Rock is daarin op zijn best als deel van een groter geheel. Anders gezegd: de mooiste, meest ware en beste rock gaat een dialoog aan met andere muziekstijlen. Als rock de meta-taal voor het werelddorp is, spreekt zij mij slechts aan als zij de delen van dat dorp aanvaardt. Hoe meer we bij de meta-taal aanleunen (Bryan Adams, Celine Dion), hoe minder weerhaken het daardoor goedverkopende product heeft. In dat
Henry Rollins. (Foto: Marc Mertens)
geval is rock een equivalent van behang: functionele muziek.
Veel liever vertoef ik in het steeds ontwikkelende deel waar rock als een soort van animator van etnische, lokale muziekjes fungeert. Country is leuk op zich, maar leeft in een bepaalde Amerikaanse sociale context. Rock vertaalt die context naar een breder publiek toe: soms met veel gevoel voor de eigen stijl gedaan. De artiesten die die vertaling maken met vakkennis, inspiratie, persoonlijkheid en vooral diep respect voor de bron, zijn altijd boeiend. The Eagles deden dat.
In België zie ik de meest persoonlijke artiesten nog steeds in de val lopen van eigen misplaatste schaamte. Imitatie is enkel commercieel of als behang interessant. De ‘betere rock’ onderscheidt zich hier vaak enkel doordat ze betere voorbeelden imiteert. Nog beter zit het met diegenen die de betere buitenlandse voorbeelden vermengen: dan krijg je al iets persoonlijks. De besten zijn zij die vanuit eigen wortels, eigen persoon een gesprek aangaan met anderen.
Geef mij dus maar Arno, Raymond Van het Groenewoud, Willem Vermandere en Stef Kamil Carlens. Maar ik wacht nog steeds op een popartiest die de vele melodieën die musicoloog Hubert Boone in Brabantse en Vlaamse dorpen optekende en optekent, creatief omzet naar nu, in welke eigentijdse taal dan ook. Daarvoor is geen talent of technisch kunnen vereist, maar wel inzicht in de essentie van muziek. Het treft dat de enige popartiest in België die ooit met Boone samenwerkte, Marie Daulne van Zap Mama is. Je mag blijkbaar geen Vlaming zijn om de Vlaamse traditie interessant te vinden.
| |
Song for Abraham Klein
The weary psalmist paused
The candles black and cold.
The bread he sang so beautifully,
He turned toward his lute,
He thought he knew no music
To make the morning right.
Unaware he took his instrument,
He sang and nothing changed
Though many heard the song.
But soon his face was beautiful
And soon his limbs were strong.
(Uit The Spice-box of Earth, 1961)
| |
Lied voor Abraham Klein
De vermoeide psalmist pauseerde
Vertrokken was de Sabbath
De kaarsen zwart en koud.
Het brood zo mooi bezongen,
Zo kostbaar als het zout.
Hij nam zijn luit ter hand,
Hij wist geen noot te spelen
het lag niet in zijn macht.
Onbewust nam hij zijn instrument,
zijn zingen was als praten.
Hoewel velen zijn lied beluisterden,
bleef alles telkens hij het bracht.
Maar dra veredelde zijn gezicht
En zijn ledematen kregen kracht.
|
|