Flambéglazuur: glazuur waarvan de toepassing een gevlamd effect tot gevolg heeft.
Fritte: mengsel van kiezelhoudend zand en alkalische stoffen dat na bakking een glasachtige doorschijnende massa vormt. Het gemalen frit wordt aan de klei toegevoegd om de pasta te vormen. Het kent verschillende keramische toepassingen.
Garneren: door middel van kleislib twee uit klei vervaardigde onderdelen aan elkaar bevestigen.
Gebronsd aardewerk: Gallo-Romeins (eind 1ste en in de 2de eeuw). Is een poging tot het nabootsen van metalen vaatwerk. De deklaag zgn. goudglimmer, een kleipap vermengd met mica, verwijst naar de bronskleur. Cirkelvormige versieringsmotieven.
Gegladde keramiek: vroege Middeleeuwen (8ste tot 9de eeuw en later). Fijnkorrelig baksel met zeer homogene structuur, blauwgrijs of soms lichtgrijze kleur; oxyderend en reducerend gebakken. Met gladdingsornamenten versierd.
Geglazuurd Gallo-Romeins aardewerk: meestal gebruik van loodglazuur. Vooral in de ateliers van Midden-Gallië (o.a. St.-Rémy-en-Rollat, Vichy)
Geverfd Gallo-Romeins aardewerk: of gevernist aardewerk. Werd voor het bakken ondergedompeld in een verdunde gekleurde kleipap (soms druipsporen en vingerafdrukken). Daarnaast ‘kwaliteitswaar’ (vooral drinkgerei): de donkerbruin tot zwarte metaalglanzende deklaag bootste het dure zilver en bronzen vaatwerk na. Versieringstechnieken: reliëfversiering, opgelegde motieven (barbotine), rolstempelmotieven of ovale inkervingen. Productiecentra: Rijnstreek (Keulen, Trier), Midden-Gallië en het Argonnen-gebied.
Geverniste Gallo-Romeinse keramiek: een oude term voor geverfd Gallo-Romeins aardewerk
Gewoon Gallo-Romeins aardewerk: zie Eifelwaar, Arraswaar, Mortaria, Dolia en Kurkurnen.
Gietprocédé: modellentechniek waarbij het vloeibaar keramisch materiaal in een gipsvorm wordt gegoten. Door indroging krimpt de massa en laat los van de binnenwand van de vorm zodat het voorwerp daaruit gemakkelijk kan worden verwijderd.
Gietvorm: holle vorm waarin vloeibare klei wordt gegoten om de gewenste gedaante te krijgen.
Gladbrand: zie glazuurbrand.
Glazuur: glasachtige laag waarmee keramische producten worden bedekt. Oorspronkelijk om ze waterdicht te maken, maar ook om er glans aan te geven.
Geglazuurde schenkkan uit Italië, zesde-zevende eeuw.
Glazuurbrand: of gladbrand, bakproces van het keramisch product na de biscuitbrand, met de bedoeling het opgebrachte glazuur vast te hechten. Voor aardewerk (900-1.100 °C), fijn aardewerk (1.100-1.200 °C), steengoed en porselein (1.200-1.400 °C).
Gleiswerk: geleierswerck = plateel = faience = majolica.
Gloeibrand: zie biscuitbrand.
Grès: of steengoed is een zeer harde keramieksoort met een dichte niet-poreuze scherf, wordt bij hoge temperatuur gebakken (± 1.200-1.300 °C). Meestal zijn de producten met zoutglazuur overtrokken. Productiecentra: Siegburg, Keulen (en Frechen), Westerwald, Langerwehe (Aken), Raeren, Bouffioulx, Châtelet.
Grijze keramiek: late Middeleeuwen. Bestaat uit ijzerhoudende klei die in een reducerende of zuurstofarme atmosfeer wordt gebakken. Het ijzer in de ijzerhoudende klei wordt door het onttrekken van de zuurstof gereduceerd en zwart. De bakkingstechniek is goedkoop en geschikt voor gebruiksgoed. Wordt niet geglazuurd, omdat de oxyden nodig voor het glazuur worden afgebroken bij gebrek aan zuurstof.
Groot vuur (= hard vuur): er zijn slechts enkele kleurstoffen die een hoge bakkingstemperatuur verdragen, waartoe groen (koperoxyde), kobaltblauw, mangaanbruin en geel (antimonium) behoren.
Hard of echt porselein: voor het eerst in China vervaardigd tijdens de T'ang dynastie (618-907). Aardewerk samengesteld uit kaolien en petuntse. Na de eerste bakking op 900 °C worden de producten overtrokken met een veldspaathoudend glazuur. Echt porselein is wit, hard, helderklinkend en doorschijnend. Echt Europees porselein (kaolien + veldspaat + kwarts) werd voor het eerst vervaardigd door Böttger in 1708 in Meissen.
Deze schaal in porselein werd uitgevoerd door Mieke Everaert.
Hoogversierd aardewerk: luxewaar uit de late Middeleeuwen (13de tot 15de eeuw); het is een subgroep van roodbruine keramiek. Het wordt gemaakt met dezelfde grondstoffen en dezelfde oxyderende bakking (900 tot 1.100 °C). Het vereist twee bakkingen: voorwerp met versiering en een tweede maal om het geheel te glazuren.
Inkerven: met een scherp voorwerp wordt een ingekerfde decoratie aangebracht in de natte klei of in een leerhard voorwerp.
Insnoeren: gedraaide vormen kunnen op de draaischijf aan de bovenkant smaller worden gemaakt of afgesloten door het optrekken van de klei.
Intarsia: uitsparingen in leerharde klei; het kunnen dunne lijntjes zijn maar ook grote oppervlakken.
Ironstone China: hard aardewerk dat waarschijnlijk ijzersteenslakken bevat, het benadert zeer dicht het Stone China.
Jasper dip: Jasper ware waarvan de kleimassa niet gekleurd is. Vanaf 1777 wordt alleen de oppervlakte van het voorwerp door een laag gekleurde aarde bedekt.
Jasper ware: zeer fijn Engels steengoed dat in de massa gekleurd is door metaaloxyden. Op deze ondergrond werden witte ornamenten in licht reliëf aangebracht.
Kammen: wordt altijd voor de biscuitbrand toegepast. Bij deze versieringstechniek worden parallellopende lijnen in de klei getrokken met kam of andere instrumenten.
Kaolien: etymologisch: Kaoling, een heuvelgebied bij Ching-tê-chên in