Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45
(1996)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Guido Goedemé
| |
Een kort overzichtDe indeling in perioden die Frans Smits geeft in Willem Elsschot, zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter, 1952 (eerste werken, Boorman en zijn zakenwereld, Laarmans en zijn zakenwereld, Laarmans en zijn familieleven) is uitstekend geschikt om ook de benadering van het kind en zijn kinderen in Elsschots oeuvre te situeren. Bij de eerste werken moet de aandacht even uitgaan naar zijn eerste gedichten en vooral naar Een ontgoocheling. In Villa des Roses en in De verlossing komt het kind-thema slechts indirect aan bod: in het eerste vrijwel uitsluitend ironiserend, in het tweede eerder sarcastisch, al richt dat sarcasme zich hoofdzakelijk op de volwassenen. In de drie werken die Smits rangschikt bij ‘Boorman en zijn zakenleven’ (Lijmen, Het been en Het tankschip) komt het kind als gegeven niet voor. Enkel in Het tankschip duikt het even op waar de geldzuchtige Mijnheer Tasiaux het kind in een korte scène tevergeefs gebruikt als katalysator om de paniek te neutraliseren die ontstaat bij de eerste berichten over de oorlog, een paniek die zijn eigen plannen zou kunnen doorkruisen. ‘Laarmans en zijn zakenwereld’ beperkt Smits terecht enkel tot Kaas, de roman die een keerpunt betekent in het oeuvre van Elsschot, wat ook belangrijk is met betrekking tot het gegeven: het kind. Bij ‘Laarmans en zijn familieleven’ vermeldt Smits de twee belangrijkste ‘kinderromans’, Tsjip en De leeuwentemmer. Daarnaast ook Het dwaallicht waarin het kind niet voorkomt en Pensioen waarin het enkel als aanleiding fungeert voor de vrij satirische en verontwaardigde uitbeelding van een moederfiguur die het eigen kleinkind verloochent. Toch ervaart de auteur ook in dit werk enige deernis bij de beproeving die de vrouw moet doorstaan. | |
Eerste werken
Bij de verzen die Elsschot voor 1910 heeft geschreven, het publikatiejaar van zijn eerste roman, Villa des Roses, komt slechts één gedicht voor waarin het kind centraal staat: Bij het doodsbed van een kind (1908). Het thema van dit gedicht is echter veel minder het kind en de emoties of ervaringen die het oproept, dan wel de ervaring
| |
[pagina 288]
| |
tigheid van de herinnering eraan ‘moeder, mij heugen de dagen maar nauw toen ik...’ (id.) Hier spreekt echter ook de dichter, de jongeman die vormen van extraversie mijdt, die zwijgt, maar haar wel omhelst ‘met ogen die blonken’ (id.). Het is de stem waarin de spijt luidt om het verloren gaan van wat was, om het verlies van onbevangen liefdesuitingen, om het besef haar verdriet te hebben aangedaan, om de vervreemding die mogelijkerwijze ontstond. En ook in dit gedicht de gedachte aan de onafwendbare dood. In het kosmopolitische verhaal Villa des Roses waarin Elsschot een vrij negatief beeld geeft van de kleine burgerij, van een maatschappelijke stand die zijn heil zoekt in schijnmoraal en grijpgierig eigenbelang, speelt het kind geen wezenlijke rol. Toch duikt het op als een verre aanleiding van een gebeuren of als een gegeven dat moet wijken voor sterkere impulsen: de Brulots zijn naar Parijs komen wonen om er na het afsterven van hun zoontje wat ‘meer afleiding’ (p. 11) te vinden; Louise scheept haar zoontje af om uit te gaan met Richard. Als zij hem ziet staan wachten ‘begreep zij dat er voor haar geen zoontje meer bestond... maar dat zij een man bezat van vlees en bloed, die kussen kon en koning was’ (p. 85). In deze roman heeft echter het meest markante kindergebeuren te maken met het aapje Chico, een substituut voor het overleden zoontje van Madame Brulot. Zij draagt het als een kind bij zich en geeft het de zoetste namen ‘die een moeder voor haar kind bedenken kan’ (p. 87). Dat aapje slingert Madame Gendron in het vuur. Het is haar wraak om de beledigingen die ze aan tafel had te verduren. Naar het woord van Ida De Ridder heeft Elsschot de dood van Chico echter zelf op zijn geweten. Zij vertelt dat hij zat te lezen bij de open haard toen het diertje op hem sprong. Door een geschrokken afweerbeweging raakt het diertje in het vuur. ‘Elsschot, die geen vlieg kwaad kon doen, was zo verbijsterd door dit gebeuren dat hij zijn emoties moest ontladen in de beschrijving van het drama. Dan nog liet het hem niet los, want hij vertelde het aan moeder en later ook aan Walter’ (IDR, p. 97). Het gaat hier dus beslist niet om een cynisch weglachen van een allicht wat potsierlijke moederliefde voor een kind, i.c. afgezwakt tot een aapje; maar wel degelijk om een afreageren van Elsschots eigen vreselijke ervaring. Een gebeuren waardoor Ida De Ridder aantoont dat niet de feitelijke werkelijkheid, maar eerder de emoties achter die werkelijkheid Elsschot voortstuwden. Zij stelt trouwens dat dit mechanisme ook terug te vinden is in andere romans. In twee gevallen duidelijk betrokken op het kind: in Tsjip: de geboorte van zijn kleinzoon; in Pensioen: de verloochening van het kleinkind.
De hoofdfiguur in De verlossing, Pol Van Domburg, heeft drie dochters, die ‘wel eens huishouden’ (p. 165) spelen: een spel dat cynisch de verhouding van Pol tot zijn vrouw Sideria verbeeldt; een spel dat op een kinderlijke manier vorm geeft aan een zielig vóórleven. Marie die Pol speelt, slaat Trees als de moeder af, terwijl Anna de rol van het kind op zich neemt en ‘van 't begin tot het einde tieren moest als een bezetene’ (p. 165). De drie kinderen groeien uit tot verzuurde, bazige vrouwen waarvan er twee als kloosterzusters het ouderlijke huis ontvluchten en waarvan Anna op een ingrijpende, niets of niemand ontziende wijze reageert op de heidense verkettering van de vader. Ze gaat zo ver dat ze zelfs het zoontje van neef Frits op een heimelijke wijze laten dopen. Cynisch ook de houding van Pol Van Domburg waar hij op een perfide wijze het zoontje van de graaf gebruikt om een stuk land te verwerven. Maar diezelfde man ervaart ook een enkele maal genegenheid voor het kind. Op het neefje, de jonge Frits, is hij zo dol, dat zijn gedrag er tijdelijk door verandert: ‘Zolang Fritsje bleef kreeg Sideria geen klappen, tenzij misschien 's avonds in bed’ (p. 165). Elders in de roman leeft zelfs even vertedering op. Hij voelt ‘werkelijk iets als ontroering’ (p. 172) als Robert, het zoontje van de graaf, hem vertelt dat hij slechts moeizaam de toelating kon krijgen van de gouvernante om bij hem in de werkplaats te komen werken: ‘Pa is in Parijs met de actrice en ma in Egypte. Wist je dat niet? Maar die rosse goevernante. Zo'n lefmaakster.’ (p. 172). En Van Domburg strijkt hem ontroerd over het hoofd. In Een ontgoocheling wordt aan het kind een belangrijke rol toebedacht. Maar wie is dat kind, wie is Kareltje? Is het Alfons De Ridder zelf en zijn de De Keizers zijn ouders, ‘zoals veelal wordt aangenomen’ (IDR, p. 82)? Ook Smits gaat daarvan in 1952 al uit. Ida De Ridder heeft echter een gedeeltelijk andere verklaring. Door een vergelijking van de karakters, de beroepsbezigheden en het ontspanningsleven van haar grootouders en ouders komt ze tot de bevinding dat de De Keizers allicht inderdaad haar eigen ouders zijn. Voor Kareltje stond echter zeer waarschijnlijk Walter, de oudste zoon van Elsschot, model. Kareltje was, net als Elsschot, op het atheneum een slechte leerling, maar ‘bijzonder ondeugend was hij niet... de zoveelste hint naar biografische bodems’ (IDR, p. 83). Elsschots baldadige opstandigheid was integendeel legendarisch! Ook Walter was een slechte leerling, ‘maar net als Kareltje was hij een braaf kind dat dol was op zijn
Willem Elsschot met kleinzoon in Koksijde (1933). (Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
broers en zussen’ (p. 83). Bovendien vermeldt ze dat Kareltje ook fysisch gelijkenis vertoont met Walter: beiden hebben een groot hoofd. Ten slotte wijst ze op een analogie tussen de families die optreden in Een ontgoocheling en Kaas. Wat het kind-thema betreft, is het belangrijk erop te wijzen dat in de beide romans een zoon en een dochter voorkomen. Vooral van de beide jongens wordt het meeleven met hun vader nadrukkelijk geprofileerd. In Kaas slaagt Jan erin een kist Edammers te verkopen; bij de inval van de studenten in het bordeel verzucht Kareltje in Een ontgoocheling: ‘Kon pa maar eens aan ieder een kist sigaren verkopen’ (p. 123). Ida De Ridder beklemtoont dat Een ontgoocheling ‘één opeenstapeling van desillusies voor elk van de personages’ (IDR, p. 85) is. Wat Kareltje betreft, gaat het om zijn mislukte studie, om de verhouding met zijn vader die omslaat in een vijandig misprijzen en ten slotte om zijn ijdele hoop op | |
[pagina 289]
| |
W. Elsschot in gesprek met zijn oudste dochter Adèle. (Foto: J. Maniewski - Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
een leuke baan. In de inleiding tot hetzelfde werk wijst Johan Anthierens die stelling af. Volgens hem moet de ontgoocheling enkel worden toegeschreven aan de vader. Kareltje kan z.i. niet ontgoocheld zijn. Hij geeft toe dat de jongen verdriet kan hebben, maar ‘hij heeft geen benul van het subtieler gevoel ontgoocheling’ (IDR, p. 10). Zijn de beide gevoelens zo strak te scheiden? De beide overtuigingen schrijven Elsschot misschien toch te nadrukkelijk een eenzijdige uittekening van Kareltje toe. Het karakter van Kareltje is genuanceerder te benaderen. Hij kent niet alleen ontgoochelingen; hij beleeft ook de vreugde van de verblijdende kleinigheden in een kinderleven: zijn ambitie om zijn record op de afstand naar De Broedermin heen en terug te slaan; zijn geluk meteen visitekaartjes te kunnen laten drukken bij drukker Poortmans: ‘rose voor mij en blauw voor Marieke’ (p. 142); zijn jubel als bij de begrafenis van zijn vader een muziekvereniging opduikt. Deze emoties, zowel de droeve als de blijde, zijn ongetwijfeld niet erg ingrijpend bij de jongen, ze blijven alleszins vluchtig. Dat is allicht een teken van een oppervlakkige beleving die het gevolg is van een beperkte intelligentie. Als De Keizer in het graf wordt gelegd, moet een oom hem toefluisteren ‘rust zacht vader’ (p. 158) te zeggen. Dan huilt hij ook even. Hij zal zich dan toch wel verdrietig voelen. Het is misschien enkel verdriet omdat de omstandigheden dat vragen, meer dan een uiting van diep doorvoeld, schokkend verdriet. Hij kent toch ook naast het verdriet de ontgoocheling om het niet in vervulling gaan van de kleine dingen in zijn kinderleven. Speelt er helemaal geen gevoelen van ontgoocheling mee bij de mislukkingen in de school en bij Beltransat? Zijn beklag over de pesterijen bij de drukker is allicht toch meer dan stil verdriet. Zijn zorg de eerste werkdag tijdig aanwezig te zijn bij de drukker wijst er allicht op dat hij een derde ‘ontgoocheling’ wil vermijden. Maar het is alleszins zeker dat de ontgoochelingen geen ingrijpend karakter hebben, het kind als kind niet ontwrichten. Daarvoor gaan ze niet diep genoeg. Kareltje is niet verstandig. Hij heeft geen studiehoofd, maar is wel leep. Na het verlies van de cognossementen vat hij even het voornemen op de politie te waarschuwen. ‘Doch hij vond ten slotte dat een jongen als hij maar beter deed niet met vuur te spelen’ (p. 137). De tactiek die hij na de mislukking op school maandenlang volhoudt in de strijd tussen vader en zoon getuigt van een gewiekste leepheid: hij weet hem te ontlopen en inmiddels de vrije tijd heerlijk op te vullen; hij toont zich dienstbaar ten opzichte van zijn vader en lief voor moeder en zuster. Er is hem nu nog blijkbaar weinig te verwijten. Hij weet ook moeder op zijn hand te krijgen. De verontwaardigde ontgoocheling van de vader wordt door haar ontkracht met de woorden: ‘De jongen doet immers geen kwaad’ (p. 130). Hij heeft inderdaad geen studiehoofd, maar wel degelijk het nuchtere observatievermogen van een kind met een spontane en daarom sympathieke openheid, van een kind dat het hypocriete gedrag en spreken van de volwassenen nog niet doorheeft. Dat kan op een gebrek aan intelligentie wijzen, maar alleszins ook op ongereptheid. Zijn commentaar bij de bewegingen achter het gordijn van het bordeel luidt nuchter: ‘ik geloof dat ze gymnastiek doen’ (p. 122). Nuchter ook zijn uitspraak over het wat verjongde portret van de Keizer na zijn overlijden: ‘pa is magerder en heeft meer rimpels’ (p. 157). | |
Laarmans en zijn zakenwereld
| |
[pagina 290]
| |
dat de zijnen hem kunnen geven. Net zoals de vrouw zijn ook de kinderen in Kaas de altijd stille aanwezigen, die deze evolutie mee bepalen. Ida De Ridder noemt Kaas een sleutelroman. Zij is ervan overtuigd en bewijst het ook dat Kaas de concretisering of symbolisering is van Elsschots ontnuchterende ontgoocheling na het verschijnen van Lijmen, een roman waarmee hij hoopte het publiek te bereiken, maar die helemaal geen succes werd. Zijn miskenning werd door Lijmen niet geneutraliseerd. In Kaas gebeurt niets dramatisch; de tragedie speelt zich af in de ziel van Elsschot, die een ontgoocheling te verwerken kreeg na 1923, publikatiejaar van Lijmen; een ontgoocheling niet om volvette Edammers die onverkoopbaar bleken, maar om Lijmen dat niet werd verkocht. Ida De Ridder stelt wel duidelijk dat hij op die symbolische betekenis van Kaas nooit enige zinspeling heeft gemaakt, blijkbaar ook niet ten overstaan van zijn kinderen. Hij deed zelfs al het mogelijke om een mystificatie in leven te houden. Dan zou ook de bewering van Elsschot in een brief aan S. Carmiggelt te beschouwen zijn als een doelbewuste poging de mystificatie een steuntje te geven: ‘ik houd niet van dat werk, meneer. Daarom heb ik Kaas geschreven. Het gaat eigenlijk over mijn publiciteitsbranche, maar ik heb er een kaaszaak van gemaakt, daar het nog weerzinwekkender is. Je gaat er naar ruiken...’ Van Kaas kregen de kinderen De Ridder allemaal voor het eerst een exemplaar; ‘vanaf dat moment was vader een schrijver die vijf
Adèle met haar zoon in Polen (waar hij werd gedoopt). (Foto: J. Maniewski - Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
romans op zijn naam had staan’ (IDR, p. 67). Zijn kinderen stelden hem nooit vragen over zijn literair werk. Dat was blijkbaar een taboe. Welke vragen hadden zijn kinderen hem kunnen stellen? Vragen als of hij echt zin had alle meiden na te lopen? Of zij hem nu echt zo verveelden? De gêne die hij hierover voelde, kan niet beter worden uitgedrukt dan met zijn eigen woorden: ‘Het gaat immers niet aan voor iemand die vrouw en kinderen ten laste heeft, zich telkens af te zonderen om de leden van zijn gezin en zijn eigen binnenste vanuit een hoek te gaan bespieden en ze een voor een onder het mes te nemen om uit hun bloed voor vreemden een filtraat te bereiden. (“Achter de schermen. Ontleding van de inleiding tot Tsjip”)’ (IDR, p. 68). Uit de getuigende publikatie van Ida De Ridder blijkt trouwens meermaals dat Elsschot zich ervan onthield zich in zijn gezin als schrijver te bevestigen. ‘Zijn gereserveerdheid over zijn schrijverschap heb ik hem in familiekring slechts zelden horen opgeven.’ (IDR, p. 81). Blijkbaar kon daar niet dat een van de kinderen enthousiast zou hebben uitgeroepen dat hij of zij een kist Lijmen had verkocht. De werkelijkheid in Kaas is fictie, maar ze blijft een verbeelde werkelijkheid die waarheid is. Schrijven moet voor Elsschot een waardevolle bezigheid zijn geweest, die hij in afzondering beoefende en waarover hij met de eigen kinderen en later de kleinkinderen niet sprak. Ida De Ridder vertelt dat die discretie zelfs wel eens ontmoedigend kon werken. Haar dochter had als schooltaak een spreekbeurt over Elsschot voor te bereiden. Ze richt zich meteen tot de bron in de hoop op wat originele informatie met de vraag ‘“Pa, jij bent toch Willem Elsschot die...”, waarop hij antwoordde, nog voor zij haar zin kon voltooien: “Neen, mijn beste kind, ik ben Willem Schotels” waarop het gesprek prompt eindigde’ (IDR, p. 82). | |
Laarmans en zijn familieleven
| |
[pagina 291]
| |
de gevoelens van Laarmans voor het kind. Ze is sereen en eenvoudig én ze is bewogen en plechtstatig. Ze is een verheven en ingrijpend moment dat Laarmans verandert. Vertelt Ida De Ridder niet dat met de komst van de kleinkinderen haar vader opnieuw de lieve vader werd die ze als kind had gekend? Aan de laatste hoofdstukken, doortrokken met op het kleinkind gerichte emoties, gaan de kennismaking, de verloving en het huwelijk van Adèle vooraf. Ook uit dit verhaal blijkt Laarmans' genegenheid, bekommernis en zorg voor zijn kinderen. Deze gevoelens worden in het kader gesitueerd van een ruimer gezinsleven waar elk kind op cruciale ogenblikken het andere bijstaat. Laarmans observeert dat en de wijze waarop hij het vertelt, getuigt van een innige, weliswaar meestal gemaskeerde, tevredenheid. Om Adèle ter wille te zijn, volgt o.a. Jan de opdracht op ‘zich netjes te kleden en netjes te gedragen (p. 495) bij het bezoek van Benneks vader. Tijdens het diner spant hij zich zelfs in om ‘zijn vork behoorlijk links te hanteren’ (p. 495). Ida steunt en troost haar zuster meermaals op moeilijke ogenblikken. Op het feestje n.a.v. het eindexamen wil moeder Ida tussen Bennek en Adèle aan tafel laten plaatsnemen, Ida weigert dat ‘want onze kinderen hangen aaneen als een kluwen’ (p. 502). Als Bennek naar Polen is en zij niets meer van hem horen, leven ze allen mee met het verdriet van hun zuster. De extrovert getekende en wel eens baldadige broer Jan doet alsof hij aardrijkskunde studeert, maar als Elsschot over zijn schouder heenkijkt, ziet hij dat zoonlief verloren zit te staren op een kaart van Polen. En als eindelijk de lang verwachte brief komt over de bevalling, zwaait Ida er triomfantelijk en uitdagend gelukkig mee als met een vlag. Laarmans verwoordt echter ook rechtstreeks en ongeremd zijn eigen kindvriendelijke gevoelens. In zijn verontwaardiging om de vermeende onheuse behandeling van Benneks vader t.o.v. zijn dochter schrijft hij hem een woedende, in feite impertinente, brief. Haar treurnis raakt hem diep: ‘verdient die oude niet dat ik hem ginder ga afmaken’ (p. 500) en iets later feller nog: ‘Ik weet heus niet wat er van ons kind worden moet. Maar als het slecht afloopt, dan maak ik vader en zoon kapot, daar kunnen zij staat op maken’ (p. 509). Als hij haar, ‘onze half verloofde sukkel’ (p. 497), het vlees en de aardappelen ziet aanreiken aan de anderen dan reageert hij zeer bewogen, al schrikt hij blijkbaar nog voor het manifeste gebaar zelf terug: ‘Zat ik niet aan tafel, ik drukte haar op staande voet aan het hart, zoals ik jaren geleden deed toen zij nog een haarvlecht droeg met een lintje er aan als een vlinder’ (id.). Na lang aarzelen gaat hij haar uiteindelijk in de keuken troostend en helpend toespreken, bewust van zijn verantwoordelijkheid, gedreven door zijn genegenheid voor haar: ‘niet omdat zij ons gezin verpest met die smart, maar omdat ik er het mijne toe bijdragen moet om haar zo spoedig mogelijk de strijd tegen zichzelf te doen aanbinden’ (p. 509). Door het triviale detail dat Adèle op dat ogenblik mayonaise aan het maken is, ironiseert hij als het ware de gewichtigheid van zijn toch wel belangrijke inbreng. Dat reveleert ongetwijfeld meer zelfspot dan relativering van Adèles verdriet. Als de jonge vrouw uiteindelijk dan toch met Bennek naar Polen vertrekt en hij de tram ziet wegrijden, ontvalt hem de verzuchtende wens: ‘Vaarwel, kindlief. Hou je taai in Polen en denk aan mij zoals ik aan jou zal denken’ (p. 522). Met een zekere weemoed in de stem beklemtoont hij in deze roman voor het eerst, en dat zelfs tweemaal, het besef dat hij uiteindelijk zijn kinderen zal moeten afstaan. Adèle is de eerste die over de rand van het nest klautert. ‘De anderen kijken haar verlangend na en ik druk de hand van mijn vrouw vaster in de mijne’ (p. 511). Laarmans mag ook wel eens erkenning van zijn kinderen ervaren, wat zeer zeker blijkt uit het sublieme tafereel in het groen achter het huis waar Adèle hem zijn kleinzoon overhandigt: ‘en Adèle, die me ziet aankomen, groet mij niet eens. Zij heeft mij begrepen en houdt een oog op ons eerste contact zoals zij in die kliniek een oog hield op de baker toen die het waagde haar pasgeboren zoon aan te raken’ (p. 537). Maar dan staan grootvader en kleinzoon tegenover elkaar: ‘hij kijkt me rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm zitten’ (id.). Deze scène sluit aan op de jubel, verwoord op het einde van de opdracht tot de roman: ‘Kom, jongen, vooruit is de weg. Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik’ (p. 484). Deze jubel verhindert echter ook in deze roman niet de neiging om mensen en feiten wel eens ironisch te benaderen; maar met betrekking tot zijn kinderen gebeurt dat nooit denigrerend. Sarcasme of cynisme duiken daar zeker niet op. ‘Zoals in vele andere werken was de werkelijkheid veel ingewikkelder dan wat Elsschot beschrijft’ (IDR, p. 98). Ida De Ridder geeft daarvan voorbeelden. De brief uit Polen met het verslag van de bevalling heeft hij bijna letterlijk overgenomen. Hij behoudt zelfs de zin ‘en telkens als mijn wil begaf, dacht ik eraan dat jij dat zesmaal hebt doorgemaakt’ (p. 533). Laarmans heeft echter slechts vier kinderen! ‘Een opzettelijke slordigheid omdat er een bewijs van authenticiteit zou bestaan?’ (IDR, p. 99). Ook het schaken van Tsjip uit Polen verliep in werkelijkheid heel wat gecompliceerder dan in De leeuwentemmer wordt verteld. Ida De Ridder reageert daarop terecht dat vele avontuurlijke bijzonderheden kunnen passen in een politieroman, maar dat ze niet geschikt zijn ‘voor het sobere werk van Elsschot: hij snoeide niet alleen in zijn tekst, maar ook in de realiteit’ (IDR, p. 100). Met De leeuwentemmer wordt het verhaal van Tsjip en van Adèle verder gezet, het verhaal van de genegenheid van de vader voor zijn dochter, van de grootvader voor zijn kleinkind. Van andere kinderen is in dit werk geen sprake meer. Het boek bestaat uit brieven die hij zijn zoon Walter, die in Parijs vertoeft, toestuurt. De stijl, de toon waarin deze brieven zijn gesteld, getuigen van een genegen kameraadschappelijkheid met en een groot vertrouwen in zijn zoon. Walter wordt de verre getuige van wat gebeurt met Adèle en het kind, van de pijn en het geluk in het hart van de vader en de grootvader. In dit werk wordt inderdaad de focus gericht op Adèle en Jantje, maar ‘meer nog dan in Tsjip komt in dit werk de verteller (of de schrijver) op het voorplan, al doet hij al wat hij kan om onopgemerkt te blijven, als om daardoor ongestoorder de anderen en zichzelf te kunnen waarnemen’ (F. Smits, p. 91). Het verloop van het verhaal wordt geleid door het wisselvallige lot dat het kind is toebedeeld, maar de toon wordt gezet door de bewegingen die de gevoelens van de grootvader doormaken: zijn liefdevolle betrokkenheid op het kind, zijn leed om het kind en om Adèle en ten slotte zijn grote vreugde als het kind terugkeert. In dit werk staat het kind centraal: aanvankelijk als medespeler in het lichtvoetige vraag- en
Vader Willem Elsschot en moeder Fine omringd door hun zes kinderen.
(Foto: W. De Ridder - Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem) | |
[pagina 292]
| |
W. Elsschot met zijn kleinzoon Jan Maniewski (Tsjip).
(Foto: Herman Selleslags - Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem) antwoordspel, daarna als inzet in een familiedrama. Maar uiteindelijk mag het de drager zijn van de hoop dat de geest van begrijpen en verbroedering zal overheersen. ‘Dan zullen veel dingen mogelijk zijn en dan kan ook de Leeuwentemmer gerust worden toevertrouwd aan de Eenzame en aan de oude vrouw, want van haat, wraak en vergelding zal dan in het zand der aarde geen spoor meer te bekennen zijn.’ (p. 601). Het eerste hoofdstuk bedraagt meer dan één vijfde van het gehele werk. Het is een uitbundig blije, speelse en leuke, humoristische en poëtische, maar ook psychologisch nauwkeurig geobserveerde weergave van het vragende en verwonderde kinderhart en het welwillende, begrijpende en liefdevolle meespelen van de grootvader. Met vele, kleine details - vragen van het kind en antwoorden van de grootvader - koestert de grootvader zich in een onbezorgde liefde die hem gelukkig maakt. Het lange hoofdstuk, dat de auteur blijkbaar node kan afsluiten, getuigt van een innige vertedering waarin de volwassen man zich volkomen aan het kind geeft, zich in het kind verliest en zichzelf daardoor vindt. De toon in de lange dialoog tussen grootvader en kleinkind wordt gezet door de man wiens genegenheid ook wordt gevoed door de trots om de ontluikende geest en de reeds aanwijsbare karaktertrekken van het kind. Die trots uit zich op een charmant humoristische wijze in het vragen- en antwoordenspel met Jantje en in de commentaar die hij zijn zoon Walter toestuurt. De leeuw heeft reeds Duitsers opgegeten en op de vraag of de leeuw ook het paard opeet, antwoordt de grootvader: ‘Maar Jan, hij kan immers niet meer want hij heeft al die Duitsers al binnen’ (p. 555), een antwoord waarvan hij vindt dat het bijdraagt tot de vorming van het kind: ‘Ik vind namelijk dat een vroegtijdig begrip van logica hem niet zal schaden en hij schijnt waarachtig in te zien dat er iets in zit, echter zonder het axioma van 't uiteindelijk verslinden ook maar een ogenblik op te geven’ (id.). Een leuk tafereeltje geschetst met de glimlach van een spelende ernst. Wat hij in het begin van het tweede hoofdstuk aan zijn zoon schrijft, is allicht zoveel als een bevestiging van zijn trots en genegenheid: ‘Wij moeten toegeven dat hij onverzettelijk van aard is en zo fier als een rasecht koningskind’ (p. 565). En aan dat kind moeten vragen worden gesteld in ‘alle eenvoud en oprechtheid, zonder nieuwsgierigheid te laten blijken, want de minste bijbedoeling doorziet hij als een beroepsdiplomaat’ (id.). Hij voelt zich zo verbonden met dit kind dat hij ook in dit werk een scène inlast, waar hij met zijn kleinzoon eens te meer een verbond sluit: ‘“Nu zijn en blijven wij de mannen van de dorre bladeren”, heb ik gezegd. “Ja,” fluisterde hij, “en niet bang”. “Voor niemand,” heb ik bevestigd’ (p. 568). Als dat kind dan blijkbaar definitief in Polen moet blijven, dan is dat te veel voor de grootvader. Zijn smart is overweldigend. In zijn vertwijfeling verwijt hij zichzelf dat hij zich aan dat kind heeft vergooid, ‘mijn knoken aan hem gewarmd’ (p. 585). Hij zoekt de eenzaamheid van de dorre bladeren in het park; daar beleeft hij zijn smart ‘met eenvoud en diepe stem. Daarop liet de schaamte haar gestotter horen en eindelijk werd alles overstemd door het ijselijke gegil van de woede’ (p. 586). In zijn verdriet blijft hij gevoelig voor het leed van Adèle. Maar zijn eigen verdriet om het verlies van het kind maakt hem onmachtig haar te helpen en te steunen. ‘In haar angst draait zij om mij heen als een verkleumde satelliet, maar ik straal zelf geen warmte meer uit want in mijn buidel zit nog slechts wraaklust’ (id.). Maar misschien kan die drang naar vergelding haar toch nog ten goede komen. Het eerste gunstige bericht over Jantje is hem reeds een troost in de smart. Voor hem primeert het geluk van het kind. Als het kind na de schaking opnieuw thuiskomt, verdwijnt meteen alle pijn. Zijn vreugde is zo overweldigend, dat alle wraakzucht en alle vergeldingsplannetjes die hij maakte, in het niet verdwijnen. Het geluk is zelfs zo sterk dat hij deernis kan opbrengen voor de vader, ‘de Eenzame’ en diens moeder die het nu zonder kind moeten stellen. Uit de wijze waarop Laarmans/Elsschot het kind benadert, blijkt duidelijk zijn fundamentele eerbied voor het eigene van het kind, blijkt zijn tact en vrijmoedigheid, zijn psychologisch inzicht. Het hele werk getuigt ervan; het ruime eerste hoofdstuk biedt er een schitterend voorbeeld van. Onrechtstreeks geeft hij ook zijn inzichten weer m.b.t. de opvoeding. Ze zijn volledig tegengesteld aan de harde, militaristische principes in het Poolse gezin. Een enkele maal spreekt hij zich inzake de opvoeding ook duidelijk, zij het onrechtstreeks, uit. Door een ironiserend negatief gestelde bekentenis, benadrukt hij zijn positieve zienswijze: ‘Ik begin in te zien, Walter, dat wij ons gezin slecht hebben opgevoed, te vrij, te warm, te innig...’. Hij voegt daaraan toe niet te hebben geweten ‘dat wij tijdig van jullie moesten vervreemden, gradueel, maar reeds beginnend in de kinderjaren’ (p. 576). Een uitspraak die op een ironiserende wijze de waarheid dient én geweld aandoet; een uitspraak die de genegen verbondenheid met zijn kinderen sterk benadrukt. Reeds in Tsjip na het huwelijk van Adèle verwoordde Laarmans een soortgelijke verzuchting. Ida De Ridder verhaalt dat haar vader de eerste brief aan Walter schreef in juli 1921, ‘toen mijn jongste broer Jan in Parijs verbleef: hij is dat leuke vragende kind dat steekspelen organiseert tussen straatwalsen en locomotieven, leeuwen en zonnesteken’ (IDR, p. 99). Die brief heeft Elsschot later aan zijn zoon teruggevraagd en hij gebruikte hem in De leeuwentemmer. Daaraan voegt ze toe dat na het verschijnen van dit werk de naam Willem in Tsjip werd veranderd in Walter. Dat had best ook andersom gekund, ‘maar die brief was gericht aan Walter en dat moest zo blijven.’ (id.)
Uit de benadering van dit thema in het werk van Elsschot mag blijken dat het kind en zijn kinderen een belangrijke rol hebben gespeeld in enkele van zijn meesterwerken. De benadering van dat kind door de auteur reveleert veel over de waarden die hij in het leven hooghield, over zijn diepste gevoelens, die hij m.b.t. het kind soms maskeert, maar elders de vrije loop laat. De cynicus wordt in het gezelschap van kinderen de liefhebbende en bewogen, de wat meesmuilende en ondeugende vriend, die vader en grootvader is. |