Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45
(1996)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Rudolf van de Perre
| |
Een ‘christelijke’ gemeenschapGlobaal gezien is de romanwereld van Elsschot bevolkt met personages, waarvan er een aantal de godsdienstige tradities in ere houden: zij worden gedoopt, praktizeren op zondag, worden kerkelijk begraven (ook Laarmans' moeder b.v.) en laten zielmissen opdragen voor overledenen. Hij laat zijn personages - vooral ouderen - hun betrouwen stellen op God, om bijstand bidden of dankbaar zijn omdat ze een of ander (nog) mogen beleven. Uiteraard doen ze dit niet altijd uit directe of innerlijke godsdienstige overtuiging, maar omdat de gebruiken het nu eenmaal eisen of omdat het zo hoort. Het zijn vooral de vrouwen die dat alles onderhouden en zich ‘vromer’ voordoen dan de mannen, maar ook dat ligt in de lijn van de traditie. Zo koopt madame Gendron in Villa des Roses ieder jaar met Pasen en Allerheiligen een nieuw kleed en zweert madame Brulot ‘bij God en al zijn Heiligen’. Bijgeloof is niet ver af. Het bedrogen buitenmeisje Louise, het dienstmeisje uit het pension in dezelfde roman, geeft in de stad spoedig haar godsdienstpraktijk op, maar in geval van nood - ze is zwanger - wendt ze zich opnieuw tot Jezus, Maria en haar patroonheilige, tot ook dat niet helpt en ze zich ten slotte aan kwakzalverij overgeeft. Over mevrouw Lauwereyssen in Het been schrijft Elsschot: ‘Zij loopt natuurlijk de kerk plat, spoedt zich op Aswoensdag om een kruisstempel, maar is niettemin uit plaat- en hoekijzer getimmerd...’ (383)Ga naar eindnoot3 Verder grijpt ze naar de wonderzalf uit Averbode - iets wat al in De verlossing voorkwam -, al zal ook die niet baten. Elders gebruikt Elsschot het kerkelijk gebeuren als decorum. Als de hoofdfiguur uit Een ontgoocheling, ‘de Keizer’, de vader van het zielige jongetje Karel, op wie hij zoveel verwachtingen had gebouwd, sterft, maakt de auteur van de begrafenisstoet een groteske scène met opgeblazen praal en herrie. Die hebben echter niets meer te maken met de eigenlijke uitvaartmis, maar wel met de pronkzucht van de middenstanders, die Elsschot op karikaturale wijze ironiseert. In zijn roman De verlossing - niet meteen Elsschots beste werk - is het hoofdgegeven zelfs een op de spits gedreven ruzie in een Kempisch dorp tussen twee ‘buitenbeentjes’ en elkaar ‘waardige’ tegenstrevers, de eenogige pastoor Kips en de uit de stad gekomen vrijdenker Pol Van Domburg, die er zich na zijn huwelijk komt vestigen. Aanvankelijk loopt de cynische en excentrieke Van Domburg nog in het kerkelijk gareel, maar als de omstandigheden Kips ertoe dwingen tegen ‘winkeliers zonder God’ te prediken, neemt de ruzie buitensporige proporties aan en eindigt ze op een tragedie. Op zijn sterfbed schiet Van Domburg Kips neer. Zijn jongste dochter had de pastoor bij haar vader geroepen, in de hoop dat deze berouw zou betonen en zich zou verzoenen, om aldus christelijk te sterven. Het opmerkelijke is, dat Elsschot ook hier niet echt kwetsend wordt. Zijn roman bevat geen eigenlijke afrekening met de kerk, maar hij situeert het verhaal in een dorpsgemeenschap en een tijd, waarin de pastoor nog almachtig was. Alleen neemt zijn voorstelling van de feiten (opnieuw) te karikaturale proporties aan, zeker in het tweede deel. Van Domburg heeft een lijdzame vrouw, twee dochters gaan naar het klooster en de jongste verkwezelt. In het overbodige aanhangsel slaagt deze laatste er bovendien in, op een sluwe wijze het kind van haar vrijdenkende neef in de abdij van Negenbergen te laten dopen. | |
Omgang met de clerusOfschoon bij de hoofdpersonages van Elsschot - in de eerste plaats Laarmans/Boorman - geen godsdienstige ‘beleving’ te onderkennen valt, komen ze toch geregeld in contact met de clerus. Op De verlossing na, verloopt dat eerder op ‘normale’ wijze, al hebben de priesters die Elsschot ten tonele voert meestal iets ‘speciaals’ en zijn ze niet van het bekrompen type. Laarmans heeft zelfs clerici in zijn familie. In Het been leek een ‘zeer sympathieke halve neef die plotseling pastoor geworden was in plaats van tenor’ Laarmans de geschikte man om raad te geven in het geschil tussen Boorman en mevrouw Lauwereyssen. Laarmans en Boorman worden | |
[pagina 279]
| |
door neef Jan hartelijk en schitterend ontvangen. Laarmans wordt weliswaar lachend de huid vol gescholden, maar dat hoort bij het imago van zijn neef. Achteraf blijkt dat Boorman op Laarmans' voorstel alleen maar uit opportunisme inging en niet omwille van een behoefte aan geestelijke raad: ‘omdat je niet kon weten of iemand die Latijn kent en al de bezweringsformulieren van de godsdienst, soms niet over een ander middel beschikte om duivelen uit te werpen, zoals de baas en zijn discipelen indertijd geregeld deden’ (376). In Kaas waakt ‘een oude non, nog een nicht van ons’, een zwartzuster, die heel haar leven bij stervenden heeft doorgebracht, bij het sterfbed van Laarmans' moeder en in Pensioen doet zich hetzelfde voor. Zuster Lucie zal de moeder van de ik-verteller dag en nacht bijstaan, nadat een familielid erin geslaagd was ‘de overste van 't klooster tot een vermindering van twee frank vijftig per dag te vermurwen’ (643). In de meest autobiografische romans Tsjip en De leeuwentemmer creëert de ontstane situatie ongewild opnieuw contacten met de clerus en christelijke praktijken. Laarmans' dochter Adèle wil trouwen met een Poolse medestudent die ze aan de handelshogeschool had leren kennen. Bennek is katholiek, Adèle niet. Ten bate van haar geluk dringt zich een kerkelijk huwelijk op. In een spoedtempo moet Adèle gedoopt en onderricht worden in het geloof. Laarmans' vriend Van Schoonbeke, die in voeling is met de hogere geestelijkheid, wil bemiddelen bij de jezuïeten, maar omdat alles vlug moet gaan, zoekt Laarmans zelf de dichtstbij wonende pastoor op. Ook nu treft hij een begrijpende en tegemoet komende priester. Vanzelfsprekend neemt Elsschot hier een loopje, zowel met het burgerlijk als met het kerkelijk huwelijk, maar waar hij Laarmans zelf zijn dochter de elementaire geloofszaken laat bijbrengen, etaleert Elsschot nogmaals zijn kennis terzake, zoals verder moge blijken. Laarmans' ironie breidt zich verder uit, nadat Adèles kind geboren en in Polen gedoopt wordt. Na de eerste overkomst met het kind naar Adèles vaderland, leiden opa Laarmans' vreugdevolle gevoelens hem tot de uitroep: ‘Halleluja! Mijn Verlosser is gekomen. Hij zal mij met mijzelf verzoenen en mij genezen van al mijn kwalen. Door hem zal ik wedervinden waar ik redeloos naar zoek in het zand’ (537). In De leeuwentemmer wordt de ironie bitterder en meer en meer gekruid met sarcasme, als gevolg van de gewijzigde omstandigheden door de breuk tussen Adèle en Bennek. Elsschot/Laarmans' veranderde houding heeft hier niet te maken met de clerus als dusdanig, wel met het ‘onchristelijke’ gedrag van Benneks familie, die niet alleen het kind ontvoerd heeft, maar ook geen oog heeft voor Adèles leed. De auteur hekelt dan ook, niet onterecht, het streng-katholieke opvoedingsproces dat Benneks moeder de kleine Jan in Polen opdringt en de wijze waarop Bennek zelf (‘de Eenzame’) over zijn gewezen echtgenote (‘die vrouw’) spreekt. Nu heeft hij het geloof teruggevonden, beweert hij, en voortaan zal hij samen met zijn zoontje ‘troost zoeken in de schoot der Heilige Kerk. Hij natuurlijk op een grote en de Leeuwentemmer op het laag bidstoeltje dat hij van zijn grootmoeder cadeau heeft gekregen’ (592). Elsschots bitterheid is hier begrijpelijk. De houding van Bennek staat tevens in schril contrast met wat Laarmans aan zijn dochter bij hun huwelijk had gezegd: ‘In de huwelijkse staat moeten beide partijen toegeeflijkheid betrachten’ (570). In Pensioen is er dan weer sprake van de sympathieke pastoor Van Aken, die de cynische moeder Verstappen, die uit de dood van haar krijgsgevangen zoon munt wil slaan, niet durft af te wijzen. ‘Ik ben zeker dat hij haar niet zonder schroom in zijn salon heeft binnengelaten, want als iemand
Kaften van de eerste druk van ‘Een Ontgoocheling’ (1920) en latere varianten. (Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
haar kent dan is hij het wel. Tien tegen één dat die brave man de kosten van de kerkdienst uit zijn eigen zak heeft betaald’ (632). | |
Woord- en beeldgebruikHet feit dat Elsschots personages fungeren in een door het christendom beïnvloed milieu, is ook niet zonder gevolgen voor hun taalgebruik, dat vaker doorspekt is met woorden en/of uitdrukkingen, waarin de naam van God voorkomt. Vanzelfsprekend behoort dit woordgebruik in de omgangstaal tot de geijkte formules, waarvan ook ongelovigen zich (onbewust) bedienen. Over het geheel van zijn werk zijn er gezegden te vinden als: lieve God, de ‘Lieve Heer’, mijn God, in Godsnaam, God zij dank, God zal het u lonen, als 't God belieft, God mag het weten, dat God behoede, God helpe mij, van de hand Gods geslagen. Of er zijn gezegden als ‘de mens wikt en God beschikt’ en een van de spreuken die de wanden van Boormans kantoor sieren luidt, met een knipoog van de auteur: ‘Gij die hier voor zaken klopt, / Wees in Gods naam beknopt’. Maar er zijn ook een aantal andere uitspraken, die eerder behoren tot het beeldgebruik van Elsschot of die de gedachtenwereld van zijn personages stofferen. Elsschot maakt veelvuldig gebruik van referenties aan geloof en bijbel. Enkele voorbeelden uit de vele mogen dit illustreren. In Villa des Roses lezen we over madame Gendrons aap: ‘en stak de handen boven het hoofd met een rekkend gebaar, zoals verdoemden in de hel naar Onze Lieve Heer doen, op oude schilderijen’ (91). In Lijmen beschrijft hij meneer Lauwereyssen in zijn werkplaats: ‘Met zijn afgematte ogen en hangende knevel stond het mannetje daar, knikkend onder zijn zware moker, als een nieuwe Christus onder zijn kruis’ (335). In Het been worden Laarmans en Boorman door neef Jan ontvangen met ‘een | |
[pagina 280]
| |
tafel als voor een laatste avondmaal’ (374). Laarmans' zusters, die eerder komen om nieuwsjes op te vangen dan om Adèle te feliciteren met haar eindexamen, geven haar in Tsjip ‘de Judaskus’ (505). Als Benneks vader uit Polen overkomt, bidt hij met zijn zoon aan tafel vóór het eten ‘en zitten wij daar als heidenen die het zwaard afwachten’ (495). Pensioen eindigt op de zin: ‘Want zoals Prediker gezegd heeft, jongen, er is voor alles een tijd’ (653) en in Het tankschip heet het in een vergelijking: ‘Het ene
Kaft van de eerste druk van ‘Lijmen’ (1924). (Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
was zo doodeenvoudig op het andere gevolgd als Pasen op Vasten’ (663). Dergelijke voorbeelden zijn legio. In de meeste gevallen worden ze aangewend als stijlmiddel en maken ze deel uit van Elsschots vaak subtiele en geraffineerde ironie, maar ze getuigen anderzijds nogmaals van zijn vertrouwdheid en omgang met de bijbel. Het gedicht ‘Borms’ van 1947 laat hij voorafgaan door een dubbel aan de bijbel ontleend motto: ‘Ik zag naar de plaats des gerichts: daar was boosheid’ (Prediker III:16) en ‘Al uwe minnaars hebben u vergeten’ (Jeremia XXX:14). Elders vervullen de allusies op de bijbel ook een diepgaander functie. In een bijdrage Elsschot en de bijbelGa naar eindnoot4 ontdekte de Nederlandse auteur J. Datema zelfs een aantal verrassende parallellieën met de bijbel, vooral in de Laarmans-boeken, waarvan er meer dan één als een ‘dubbelverhaal’ zou moeten gelezen worden. Hij staaft zijn betoog met tal van voorbeelden. | |
Reële invloeden?Vraag is of dat alles ook invloed heeft gehad op de gedragingen van Elsschots personages. Een enkele keer heeft de omgang met ‘gelovigen’ onmiddellijk zijn uitwerking. Na het bezoek van Benneks vader in Tsjip is Adèle in die zin veranderd, dat Laarmans opmerkt: ‘Zij spreekt als een die alles vergeeft. Er is een godvruchtige klank in haar stem, een ongewone mildheid die haar veredelt en eerbied afdwingt’ (500). Vanzelfsprekend is dit andermaal op
Titelpagina van de eerste druk van ‘De Verlossing’ (1921) met opdracht van W. Elsschot aan Jan Greshoff. (Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
rekening te schrijven van Elsschots superieure ironie, die daarachter toch ook wel zijn ontroering verbergt, want wat hij in feite nastreeft is het geluk van zijn kind. In die optiek moeten we ook het karikaturaal voorgestelde kerkelijk huwelijk van Adèle zien. Als Laarmans na afloop vraagt: ‘Wel?’, denkt ze dromerig na: ‘Ik weet het niet’, zegt zij, ‘maar 't is mij toch alsof ik getrouwder ben dan gisteren’ (528). Ook elders dienen we de al dan niet vermeende invloed van het geloof met de nodige korrel zout te nemen. In Villa des Roses trekt de cynische Duitser Grünewald voorbarige conclusies uit het feit dat de Noor Aasgaard alleen in Parijs vertoeft. Hij dacht dat diens vrouw, waarvan achteraf bleek dat ze plots overleden was, Aasgaard in de steek had gelaten en hij wou hem troosten met: ‘Och man, zij had misschien minder schuld dan u denkt. En heeft Jezus de overspelige vrouw niet tot zich genomen?’ (49). Aan het slot van Kaas vraagt Laarmans zich af waarom hij zich voor die kaaswagen gespannen had: ‘Is het omdat ik opgezweept werd door 't verlangen om het lot van vrouw en kinderen te verbeteren? Dat zou edel zijn, maar zo'n Jezus Christus ben ik niet’ (473). Niet zonder enig cynisme laat Elsschot Boorman in Het been, in verband met het been van mevrouw Lauwereyssen nog iets zeggen, ‘zeker veronderstellend dat zij godvruchtig was omdat zij Abdijzalf gebruikte, voegde hij er aan toe dat zij de moed niet mocht laten zinken,
Kaft van de eerste druk van ‘Kaas’ (1933). (Uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem)
maar bouwen moest op die zelfde God waartegen hij mij zo uitdrukkelijk gewaarschuwd had’ (315). Iets waar Laarmans hem later in het verhaal nog even aan herinnert: ‘ik (...) riep de schimmen op van al de elementen die hem toen dienstig waren geweest zoals de God waarop hij haar bevolen had te bouwen om genezing te verwerven’ (371). In Pensioen bekent Laarmans, als de gebeurtenissen complexer worden: ‘Ik verstrik me steeds hopelozer, alhoewel het gebeurde in de pakkettencentrale als het ware een vingerwijzing Gods is geweest...’ (614) en in Het tankschip ten slotte laat hij de eigenaar van het tankschip verklaren: ‘Het kopen en verbouwen van de Guadeloupe was een ware ingeving van Gods voorzienigheid geweest’ (675). Ook deze voorbeelden kunnen met zovele andere aangevuld worden. Het merkwaardige is dat, ofschoon ze in de meeste gevallen produkten zijn van Els- | |
[pagina 281]
| |
schots ironie, ze haast als ‘vanzelfsprekend’ schijnen en nergens kwetsend zijn. In ieder geval geeft Elsschot de indruk dat hij goed op de hoogte was van kerkelijke zaken en, waar het pas doet, hanteerde hij ook ‘priesterlijke’ taal. Nadat Pol Van Domburg in De verlossing pastoor Kips had neergeschoten en hij tegelijk om een priester riep, haalt zijn dochter er ‘een witheer’ uit de naburige abdij Negenbergen bij. Ze blijft echter in het ongewisse of haar vader al dan niet verdoemd is, omdat hij ook nu niet gereageerd heeft op het teken van de priester en sterft. Maar de pater antwoordt: ‘Wees maar getroost. Ik geloof wel dat hij berouw heeft gevoeld. En bij de Heer is barmhartigheid. Bij hem is overvloedige genade. Hij zal ons verlossen van al onze boosheden’ (233). Elsschot hield ervan met felle contrasten te werken. Wat die genade betreft, legt hij in Het tankschip uitgerekend in de mond van de cynische Boorman de woorden: ‘De heilige Thomas moest immers al die wonden zien en betasten? En ik ben er zeker van dat hij ook dàn nog niet geloofde want het geloof, in wat dan ook, wordt iemand ingegeven. Het is een genade, begrijpt u? Men gelooft in zijn meisje, in een betere toekomst, in God, in mijn tankschip of men gelooft er niet in’ (668-669). Los van de context, waarin dit geschreven is, klinkt deze taal toch wel verrassend, als ze door een agnosticus of een vrijdenker gesproken wordt. Dat Elsschot/Laarmans/Boorman nog tot andere dergelijke formuleringen in staat was, bewijst ook het fragment in Lijmen, waar Boorman Laarmans, onder de titel ‘Eert de doden’, de tekst laat opschrijven ter aanbeveling van de lijkkoets van de al even cynische begrafenisondernemer Korthals en Zonen uit Gent, aanvangend met: ‘De katholieke godsdienst, die in het sterven niets anders ziet dan de dageraad van het eeuwige leven, heeft wijselijk voorgeschreven dat de teraardebestelling de grootste plechtigheid moet zijn waarmede de kinderen Gods op aarde vereerd worden...’ (341-342). En dan is er, niet te vergeten, nog het onderricht in ‘de christelijke lering’, dat Laarmans in Tsjip noodgedwongen aan zijn dochter moet geven om haar te laten dopen, eer ze kerkelijk kan trouwen. Ook hier geeft Elsschot blijk van zijn parate kennis terzake, al zegt hij na de vraag van zijn dochter of er werkelijk een God bestaat: ‘Of er een God is. Een vraag waar ik tegen op zie als tegen de Himalaya. Al die jaren heb ik mijn afgrond kuis gedekt gehouden en ik zal hem op deze dag zeker niet ontbloten. Ik zeg haar dus maar dat ik hoop van wel, maar dat een klerk zoals ik dat niet kan uitmaken’ (526). Hij ontwijkt veiligheidshalve het antwoord. | |
Het dwaallicht, ‘een tocht naar Bethlehem’?Bij dit laatste dringt zich toch wel de bedenking op, in hoeverre die bestendige aanwezigheid van christelijke en bijbelse elementen in het werk van Elsschot alleen maar stijlfiguren zijn die zijn ironie, het wapen bij uitstek in zijn cynische levenshouding, kracht bijzetten. Zeker is dat Elsschot de structuren van kerk en christendom geen goed hart toedroeg en vermoedelijk heeft hij ook nooit de behoefte gehad om christen te worden. Wel is het zo dat zijn werk doordrenkt is met een grote meewarigheid om het menselijk tekort en de onmacht om het goede te doen. Het getuigt bovendien van een sterk mededogen, een medelijden met al diegenen, die door het leven of de samenleving ‘misdeeld’ zijn, kortom met de menselijke schamelheid. Elsschot had daarbij een reëel besef van goed en kwaad. Tot in zijn gedichten zijn er verzen die daar op wijzen. In ‘Aan Fine’, zijn vrouw, verklaart hij: Gij zijt een beeld van 't goede dezer wereld, het helder lichtend goddelijk ware dat niet kan tanen daar het eeuwig is.’ (728) In het gedicht ‘Tot den arme’ laat hij de ik-figuur ‘ter kerke gaan / en biechten mijne zonden’ (733) en in ‘O Jeugd!’ vraagt hij zich af: Is 't God die mij verlaten heeft en Satan mij tot dienstknecht geeft? (740) Ten slotte is er ook zijn ‘geestelijk testament’ Het dwaallicht. Over dat, zijn laatste, werk zijn reeds vele bladzijden geschreven. Het is onmiskenbaar dat de aan religie refererende elementen in deze novelle, meer zijn dan decorum of stijlmiddelen en een wezenlijke symbolische functie vervullen. Onder de verhaallaag die de zoektocht van Laarmans naar Maria van Dam in gezelschap van de drie Afghanen vertelt, ligt nog een tweede laag die, in het licht van de veelvuldige reminiscenties aan en parallellieën met de bijbel, als een soort tocht naar Bethlehem in gezelschap van de drie koningen kan geduid worden. Het is opvallend dat meer Nederlandse dan Vlaamse critici de aandacht op deze dimensie vestigen.Ga naar eindnoot5 R. de Ruiter en H. Bekkering ontdekten in de novelle naast een ‘Driekoningen’-motief zelfs een ‘Passie’-motief.Ga naar eindnoot6 Het heeft er alleszins de schijn van dat Elsschot in dit verhaal zijn problematische houding tegenover het geloof heeft geprojecteerd. Als Laarmans met zijn gezellen de zoektocht naar het onvindbare meisje opgeeft, ontspint er zich in een café, bij een verfrissing, tussen hen een gesprek over liefde, godsdienst en maatschappij-opvattingen (Allah, Christus, het communisme). Het was, terloops gezegd, eerder al gebleken hoe vaak Elsschot verwijst naar de figuur van Christus, de man op het kruis, die hem op een of andere wijze toch moet geboeid hebben. Als Ali aan Laarmans vraagt: ‘Gelooft u werkelijk in de man aan het kruis, Sir?’, antwoordt Elsschot/Laarmans opnieuw ontwijkend: ‘In onze luchtstreek wordt algemeen in hem geloofd’ (718). En eerder al, toen de drie lieten ‘dieper medelijden blijken dan van enig Christen ooit kan uitgaan’ (713) voor de Gekruisigde en Laarmans had gezegd dat Christus dat zelf zo had gewild en ze sprakeloos van verstomming waren, besloot de vertellende ik-figuur: ‘Aan ophelderen valt niet te denken want zij staan voor dezelfde muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden...’ (713). Ook na dit, op het eerste gezicht banale avontuur, vindt Laarmans geen uitweg en trekt hij huiswaarts om zich opnieuw in zijn ‘burgermanschap’ te beveiligen, ‘om weer plaats te nemen in de kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk’ (722). Andermaal is er geen wezenlijke verandering in zijn leven opgetreden en berust hij in de feitelijkheid van zijn situatie. Een opmerkelijk slot van een opmerkelijk verhaal, waarin de auteur laat doorschemeren dat hij vaker met zijn gevoel bij zaken betrokken was, die hij dan weer met zijn verstand moest afwijzen. In Het dwaallicht is dat onder meer het geloof. Ook op dit vlak is er door het gebeuren niets gewijzigd en blijft het bij een ‘redeloos zoeken in het zand’. Hij zal evenmin een deur in de muur (zie hoger) vinden. Meer nog, het avontuur dat hij in Het dwaallicht heeft meegemaakt en dat Kees Fens ook ‘het verhaal van een mislukte bekering’Ga naar eindnoot7 noemt, heeft hem er blijkbaar toe aangezet zijn ‘afgrond’ voorgoed gedekt te houden. |
|