Meditatie over de vergankelijkheid
Gewezen Heer, ik zeg ‘Gewezen’
Er is geen sprake meer van Heer.
Zoals bij David staat te lezen
‘Zijn afkomst kent hij zelfs niet meer,’
Wat ik teveel heb geef ik weer.
Als zondaar moet ik niets begeren.
'k Geef theologen alle eer,
Want dit is voer voor predikheren.
Och wil het mij niet kwalijk nemen.
Ik ben, 't is waar, geen eng'lenzoon.
Ik draag geen flonker diademen
Of glinsterende sterrenkroon.
Mijn vader stierf, mag God als loon
Hem rust in het hiernamaals geven.
Ook moeder stierf zonder vertoon
En ik zal haar niet overleven.
Ik weet dat armen en dat rijken
Dat priesters, leken, wijs of dul,
Of ze nu mooi of lelijk lijken,
Dat nob'len, laten, gierig, gul,
Of hoog-geplaatst of onbenul,
Dat vrouwen die met pruiken prijken
Met kragen, glad of in de krul,
Toch allen voor de dood bezwijken.
Is 't Paris of Heleen die sterven.
Wie sterft, sterft vast in grote pijn.
Hij moet en lucht en adem derven.
Over zijn hart breekt gal als slijm.
Hoeveel hij zweet is Gods geheim.
Geen mens zal deze hel verlichten,
't Mag kind of broer of zuster zijn,
Geen zal voor hem die taak verrichten.
De dood doet rillen en verbleken
De neus wordt krom, de aders zwak
De hals zet op, spieren verweken
En pees en zenuw worden strak.
Moet nu een vrouwenlijf, zo knap,
Zo gaaf, zo teer, die pijn ervaren,
Vergaan in al dit ongemak,
Of levend naar de hemel varen?
| |
Le grand testament
Qu'avoir esté seigneur!... Que dis?
Seigneur, las! et ne l'est il mais?
Son lieu ne congnoistras jamais.
Quant du surplus, je m'en desmetz:
Il n'appartient a moy, pecheur;
Aux theologiens le remetz,
Car c'est office de prescheur.
Si ne suis, bien le considere,
Filz d'ange portant dyademe
D'estoille ne d'autre sidere.
Mon pere est mort, Dieu en ait l'ame!
Quant est du corps, il gist soubz lame
J'entens que ma mere mourra,
Et le scet bien la povre femme,
Et le filz pas ne demourra.
Je congnois que povres et riches,
Sages et folz, prestres et laiz,
Nobles, villains, larges et chiches,
Petitz et grans, et beaulx et laiz.
Dames a rebrassez colletz,
Portans atours et bourreletz,
Mort saisit sans exception.
Et meure Paris ou Helaine,
Quiconques meurt, meurt a douleur
Telle qu'il pert vent et alaine;
Son fiel se creve sur son cuer,
Puis sue, Dieu scet quelle sueur!
Et n'est qui de ses maux l'alege:
Car enfant n'a, frere ne seur,
Qui lors voulsist estre son plege.
La mort le fait fremir, pallir,
Le nez courber, les vaines tendre,
Le col enfler, la chair mollir,
Joinctes et nerfs croistre et estendre.
Corps femenin, qui tant es tendre,
Poly, souef, si precieux,
Te fauldra il ces maux attendre?
Oy, ou tout vif aller es cieulx.
|
|