verkenning van de poëtische nalatenschap van Rilke, van Vom mönchischen Leben (1899) tot Die Sonette an Orpheus (1922) en nog een paar gedichten uit de allerlaatste levensjaren van de dichter. Gaandeweg overzag Van Vossole duidelijker de poëtische ontwikkeling van Rilke: waar anderen een onderscheid maken tussen 6 perioden, zag Van Vossole er drie van een steeds dieper gravende verkenning van het mysterie in leven en wereld en poging tot evocatie daarvan, een groei van ontdekking, verkenning en duiding. In 1983 kwam, in een bloemlezing uit Neue Gedichte (1907/1908), de tweede periode, die van de verkenning van de ‘Umwelt’, poging ook tot het schrijven van de onmogelijke objectieve poëzie. De vertaler moet intussen ervaren hebben, dat een inleiding tot Rilkes werk in het algemeen niet voldoende is, dat bij elk gedicht enige hulp moet geboden worden voor een meegaan met de dichter; daarvoor voegde hij er achteraan een reeks ‘noten van de vertaler’ aan toe, een werkwijze die in de volgende delen behouden blijft. In 1984 verscheen Uren en beelden, waarin de eerste periode aan bod komt met het nu driedelige Stundenbuch (1899-1903; 1905) en Das Buch der Bilder (1902). Reeds in de vorige uitgave was dit deel aangekondigd, alsook een derde deel, nl. Laatste oord van Woorden.
Zover is het: de nu verschenen bundel Honderd geduchte gedichten brengt echter niet alleen dat beloofde derde stuk, maar het geheel, nu echter op een heel andere wijze dan de eerste publikatie van 1980. Nu zijn de eerste twee delen een selectie uit de bloemlezingen van 1984 en 1983, met een zeldzaam toegevoegd en toen niet verschenen gedicht, terwijl het derde deel op een paar stukken na, reeds opgenomen in de bundel van 1980, ‘nieuw’ is. Ook nu gaat een karakteriserende inleiding van dichter en de drie periodes vooraf, en na de gedichten volgen de uitvoerige ‘noten[reeks] van de vertaler’, een bibliografie en registers. Zo is deze uitgave een bekroning van de hele onderneming!
Honderd geduchte gedichten is, én om de gedichten van Rilke én uiteraard om de vertalingen van Maurits van Vossole, een boek waarover veel, zéér veel te zeggen is. Ik beperk me tot slechts een paar facetten, die m.i. ook de aandacht verdienen. Vooreerst blijkt het geheel een bevestiging van de uitzonderlijke vertrouwdheid van de vertaler met leven en werk van de dichter Rilke én wat daarover verscheen. Dat verwondert niet, als men weet dat Maurits van Vossole lid is het de ‘Rilke-Gesellschaft’ in Basel. De bewijzen van die grondige vertrouwdheid liggen voor het grijpen. Ik beperk me tot een paar aanwijzingen. Bij de editie van 1984 - die van de zgn. ‘eerste periode’ - vermeldde de flaptekst: ‘De vertaler had het geluk in 1971 het spoor van Rilke te volgen in Moskou, Petersburg en Zagorsk.’ Wellicht zijn er geen plaatsen ter wereld waar Rilke heeft verbleven, of Maurits van Vossole ook is dààr geweest. Maar bij een verkennend bezoek bleef het, indien mogelijk, niet. Bij de toelichting bij het gedicht Frühling ist wiedergekommen, een herinnering aan Rilkes verblijf in Ronda in Zuid-Spanje, vernemen we dat de vertaler de schrijver van het boek España en Rilke had ‘geconsulteerd’ en men kan hem volgen bij de nauwkeurige localisatie van de plaats die Rilke mede inspireerde (262). En het ging de auteur daarbij niet om een ‘weetje’, het ging ten slotte om de sfeer en de betekenis van het gedicht in het leven van de dichter.
Vertrouwdheid met leven, entourage en werk van Rilke brengt de vertaler ook tot exactere en dus corrigerende interpretaties van sommige gedichten. Er steekt inderdaad heel wat nieuws in deze uitgave, nieuwe inzichten die leiden tot nieuwe duidingen. Het meest-typische voorbeeld is ongetwijfeld dat van sonnet XVI uit de eerste reeks Sonette an Orpheus - ik meende te zeggen: ‘het zo moeilijke sonnet XVI’, maar meteen realiseerde ik me dat geen enkel van de sonnetten niet moeilijk is! -: voor het eerst geeft Van Vossole een sluitende, logische verklaring voor het merkwaardige slot ‘Das ist Esau in seinem Fell’ en de ‘opdracht’ van Rilke zelf: ‘an einen Hund’: ‘Esau, de behaarde, staat hier als metafoor voor de hond’ (260). Om die verklaring te kunnen geven, moet men echter vooreerst vertrouwd zijn met de Bijbel en niet minder met het werk van Rilke in zijn geheel. De aantekeningen van Van Vossole bevatten een goudmijn van inlichtingen, waarvoor elke Rilkelezer de vertaler dankbaar zal zijn. Ze roepen de vraag op: wanneer schrijft Van Vossole zijn Rilke-boek?
De jongste uitgave bewijst nog meer, nl. de bestendige zoektocht van de vertaler naar de adequate weergave. Vertalen is weliswaar een geestelijke verrijking, maar ook een nietaflatende zorg, want de vertaler leest de tekst zoals hij die ziet, voelt en verstaat. Heet het niet: tradutore traditore? Hoe eigenmachtig en zelfstandig Van Vossole ook zijn woorden kiest en wikt, hij verraadt Rilkes tekst niet; zijn vertalingen zijn meestal even mysterieus-verhullend als de teksten van Rilke. Van dat niet-aflatende zoeken naar het juiste woord, de juiste uitdrukking, de juiste zinswending en zelfs de juiste verklanking getuigen tal van gedichten in deze Honderd geduchte gedichten. De meeste gedichten uit de eerste afdeling komen ook voor in de uitgave van 1980; haast geen enkel is hetzelfde gebleven. Dat is minder het geval met de stukken uit de bundel Neue Gedichte van 1983, alhoewel juist de gedichten aan Vlaanderen gewijd uitnodigen tot een nadere beschouwing, wat ons in deze context te ver zou leiden; vele van de andere gedichten verschillen dan weer van de oudste versies uit 1980. En de gedichten en sonnetten uit de laatste periode werden, voor de enkele waarvoor het na te gaan is, eveneens werkelijk ‘herzien’, geretoucheerd. Het zijn steeds lichte wijzigingen, maar ze getuigen alle van dat niet aflatende speuren, voelen, horen... Bij een dergelijke vergelijking ziet men waarlijk de vertaler aan het werk, wat de waardering alleen verhoogt. En de gelegenheden in deze nieuwste uitgave zijn talrijk. Bovendien wéét de aandachtige lezer en toehoorder, dat hij ten slotte toch alleen maar het resultaat van de deemoedige worsteling met het origineel voor zich heeft en kan hij alleen maar vermoeden, wat al pogingen eraan zijn voorafgegaan in de werkplaats van de vertaler-dichter. En hoeveel werkstukken berusten nog in portefeuille?
De eigen inbreng van de vertaler belet niet dat hij het origineel getrouw blijft. Ook in deze Nederlandse versie van Rilkes werk zijn het ‘geduchte gedichten’ gebleven. Ondanks die onvermijdelijke eigenheid is hij geslaagd in wat hijzelf noemde ‘een ernstige poging om zijn eigen aangezicht buiten het beeld te houden’. ‘Liefhebbers van de mooie en dat wil vooral zeggen, de bezielde en oprechte letteren’, aan wie de vertaler bij zijn arbeid dacht, zijn hem dankbaar en de sobere commentaar van de dichter Rilke zelf, die verhaalde hoe Spork, de grote generaal-van-weinig-woorden, Christoph Rilke tot ‘Cornet’ aanstelde, mag ik voor dichter-vertaler Maurits van Vossole bij het voorstellen van dit nieuwe geslaagde werk nazeggen: ‘Und das ist viel’.
August Keersmaekers