Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43
(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
In en om de kunstVlaams proza 1993
| |
Hoewel geen zalm, toch een neusjeDrie boeken steken er echt met kop en schouders bovenuit. De genres zijn erg uiteenlopend: een roman, een dagboek en een essaybundel. Eerste in het rijtje is Leo Pleysiers De gele rivier is bevrozen. Na de taterende moeder in Wit is altijd schoon en de babbelzieke zus in De kast tekent Pleysier opnieuw het portret van een vrouw: dat van Roza, zijn tante non. Geen praatvaar ditmaal, integendeel: de ‘vertellende’ ik-figuurwordt geconfronteerd met een leven dat zich vooral kenmerkt door zwijgzaamheid, afwezigheid en - ook letterlijk - afstandelijkheid. Het zijn de kerngegevens van een korte en gebalde roman, die vakmanschap én meesterschap uitstraalt. Behalve het verhaal van een intrigerende persoonlijkheid en een bijzondere, onvoorwaardelijke roeping schildert de roman een knap fresco van een doorsnee familieleven op het (Kempense) platteland sinds de Tweede Wereldoorlog; hoe de snelle en scherpe evoluties in de tijdgeest mensen in een onomkeerbaar proces van elkaar verwijderen en vervreemden. Literair overtreft De gele rivier is bevrozen het alom geloofde Wit is altijd schoon. En dat wil wat zeggen. Bijzonder mooi en rijk is ook Blijvend vertrek van Leonard Nolens, een verzameling dagboeknotities die de periode 1983-1985 bestrijken. De relatie tussen leven en schrijven, de zin van literatuur, de eigen poëtica en direct daarmee verbonden de ernst en de diepte van denken en voelen, de Grote Emoties kortom worden door de auteur op indringende en integere wijze gepointilleerd. Als het boek één eenheid vertoont, dan is het wel ‘de innerlijke kracht van zijn stijl’, zoals de auteur Flaubert citeert. Dit ego-document bij uitstek ademt bovendien een bijzondere authenticiteit en eerlijkheid. En dan is er nog de ‘filosofische’ essaybundel Een verlangen naar ontroostbaarheid van Patricia de Martelaere. Niet meteen een boek dat men hier zou verwachten, geen gemakkelijke lectuur ook, maar door de heldere en literair aantrekkelijke manier waarop de schrijfster haar vaak uitdagende filosofische stof verwerkt, garanderen deze teksten de lezer absoluut leesplezier. De gehele bundel staat - net als De Martelaeres verhalen en romans - in het teken van het onvervulbare verlangen. Of ze het nu heeft over de essentie van schrijven en lezen, liefde, leven en dood, kunst, de filosofie zelf... alles wordt omhuld door paradoxen en ambiguïteit. Bijna altijd komt ze ook uit bij de ‘onmacht’ van de taal. | |
[pagina 229]
| |
Zwemmen in helder waterDe Brabantse auteur Egbert Aerts heeft nog niet de literaire erkenning gekregen die hij verdient. Dat is merkwaardig en jammer. Zoals nogmaals moge blijken uit zijn vorig jaar verschenen ideeënroman Thuiskomst in Brugge. Zijn 6de boek pas in 20 jaar schrijven. Het lijkt niet veel, op het eerste gezicht. Maar Egbert Aerts, dat is ook 20 jaar behoedzaam en bedachtzaam omgaan met literatuur; wat resulteert in doordringende, sterk geïnspireerde en strak gecomponeerde teksten, gestuurd door een consequent beleefde en sterk persoonlijk gekleurde poëtica. Rode draad in deze en andere romans is het onstilbare verlangen naar innerlijke bevrijding en absolute liefde. Behoedzaamheid en bedachtzaamheid kenmerken ook het werk van Alstein, die met de korte roman Grote bewegingen - een complete omwerking van Liebrecht, of De geruisloosheid van de poëzie (1978) - schrijft over de ambiguïteit van verbeelding en werkelijkheid, het modale en de kunst, stilstaan en bewegen. Hij doet dat met overtuiging, in een zeer beheerste en precieuze stijl. Zeer gepolijst is ook Een brokaten brief, novelle van Christine D'haen. Deze fictieve biografie van een Chinese dichteres uit de 12de eeuw is voor de schrijfster slechts een middel om het op enigszins verhulde wijze over zichzelf en de ontwikkeling van haar dichterschap te hebben. Het boek richt zich wel in de eerste plaats tot wie al enigszins vertrouwd is met dit leven en werk. Over de sterke band tussen leven en werk gaat het ook in Het wedervaren van Monika van Paemel, dat zich laat lezen als een eerlijk, ernstig en eigenzinnig zelfportret. Heel wat speelser gaat het eraan toe in De sater van Paul Claes. Het is een avontuurlijk en geestig boek, waarin allerlei antieke verhaalmotieven zijn verwerkt. Hoofdfiguur in deze pastische is ene Endymion, een jongeman die als een sater door zijn lust wordt voortgedreven. Het boek is bovendien - voor wie dat wil - een kluif van intertekstualiteit. Tedere schade van Fernand Auwera is een lichtvoetige, satirische roman over erotiek. Ene Pipo's getalenteerd minnaarschap wordt door diens vrouw gecommercialiseerd... Auwera toont zich met dit boek nogmaals een kunstig danser op het dunne koord tussen humor en tragiek, een vakman van de dubbelzinnige toon, van een fijne echo over en weer tussen ernst en ironie. Heel anders van toon is dan weer de verhalenbundel De kleuren van de zee van Bart Plouvier, over de zee als jongensdroom, de zee als levenservaring en de zee als passie...Plouvier vertelt zijn verhalen gedreven én met verve, bruisend en schuimend als de zee. Hij borstelt met grof penseel sterk zintuiglijk en weelderig proza neer, in een bij momenten woorddronken roes die je als lezer herhaaldelijk overrompelt. Overrompelend is ook de theatermonoloog ‘Olivetti 82’ uit het gelijknamige boek van Eriek Verpale. Het is een sterk emotionerend stuk, in een kolkende verhaalstroom, over een man van half-joodse afkomst en zijn woelige leven en gevoelswereld. Misschien wel de allermooiste literaire tekst die vorig jaar in Vlaanderen is verschenen. Overigens wordt het boek gevuld met brieven en dagboekaantekeningen, zoals we Verpale kennen vanuit Alles in het klein. Kamiel Vanhole schreef met De beet van de schildpad een mooi fragmentarisch portret van zijn grootmoeder, wier leven opgehangen wordt aan de geschiedenis van onze waanzinnige eeuw. Of is het net andersom? Degelijk vakwerk ook van Koen Vermeiren. Van hem verschenen vorig jaar de novelle Dood spoor en de autobiografische roman De gek op de heuvel. Het eerste is een strak gecomponeerde tekst over een ik-figuur die aan de hand van vier foto's broksgewijs een stuk familieverleden reconstrueert. De gek op de heuvel is een zeer toegankelijk, openhartig en narratief sterk verhaal over het leren leven met een autistisch kind. Een verrassing in positieve zin is ook Dodemanskamer van Pjeroo Roobjee. Een gelaagd oorlogs- en dodenverhaal kent er zijn beloop in een omvangrijke roman met epische allures. | |
Een pak van dezelfde lakensZoals gewoonlijk verschenen een aantal boeken die op zich misschien onderhoudend en/of geslaagd zijn - vanuit welk standpunt men het ook bekijkt -, maar die weinig of niets nieuws toevoegen aan het eerdere werk van de auteurs. Zo was er Schildwacht schuldwacht, het zesde deel van Ivo Michiels' Journal Brut-cyclus, en publiceerden André Janssens (Misverstanden), J.M.H. Berckmans (Het zomert in Barakstad) en Ingrid Vanderveken (Cru bourgeois) bundels met verhalen in een voor elk van hen kenmerkende stijl: d.w.z. sterk relativerende ironie (Janssens), rauw en grimmig (Berckmans), zuinig en suggestief (Vanderveken). Eric de Kuyper breide met Bruxelles, here I come een nieuw en intussen herkenbaar stuk aan zijn autobiografische romancyclus; Herman Portocarero publiceerde met Het vuurkind reeds zijn | |
[pagina 230]
| |
10de roman sinds zijn debuut in 1985; romans die trouwens alle in elkaars verlengde liggen en stuk voor stuk een vrij complex karakter hebben. Wat trouwens best aardige literatuur kan opleveren. Dat is ook het geval met Moord door geboorte van Paul Verhuyck, een stilistisch en thematisch veelzijdige roman die het goede dat over Verhuycks bekroonde debuut De doodbieren is geschreven, bevestigt. Eigenzinnig; het is wel het minste dat je kunt zeggen van het werk van Pol Hoste en Koen Peeters. De eerste levert daar weer het bewijs van met Herinneringen van een forens; de tweede met De postbode. Het zijn twee sterk fragmentarisch opgebouwde romans, waaruit een duidelijke en doorleefde visie op literatuur spreekt, maar die mijns inziens een beetje te lijden hebben van ‘constructivitis’. Veel traditioneler van opzet zijn dan weer Een en al begeerte van Stef Vancaeneghem en De seigneur van Peuplingues van Willy Spillebeen. In de eerste roman staat het thema van de adolescentie centraal in een ongecompliceerd en bij momenten geestig verhaal met sterk autobiografische trekjes. Spillebeen koos als onderwerp voor zijn roman een ophefmakende rechtszaak die allerlei passies doet oplaaien omtrent de (vermeende?) these dat een man van aanzien zijn vrouw zou hebben vermoord. Patrick Conrad schreef met BA! een sfeervolle autobiografische roman over een langdurig verblijf in Brazilië, terwijl Gouden Strop-winnaar Bob Mendes met Rassen/rellen dan weer een kleurloze fiction-thriller afleverde. De boeken van de journalisten Dirk Draulans en Lieve Joris gaan dan weer aan de fictie voorbij. De een bundelde in Mirjana een aantal oorlogsverhalen uit ex-Joegoslavië; de ander vertelt in De poorten van Damascus uit de eerste hand over een aantal vrouwen in de Arabische wereld. Het métier van Lieve Joris is genoeg bekend. Draulans komt veel minder sterk uit de hoek. Met haar roman Wit zand, waarin trouwens nogal goedkoop wordt ingehaakt op modieuze actuele thema's, leverde Kristien Hemmerechts nogmaals het bewijs dat zij nu eenmaal veel beter is in het schrijven van korte verhalen, terwijl Herman Brusselmans mij dan weer mateloos heeft geërgerd met een, volgens mij, absoluut nietszeggende roman: Exminnaar. | |
Minder geslaagd...En van ergernis gesproken. Die was er ook alom bij het lezen van de romans De claim van de duivel van Ward Ruyslinck en De vogelvrouw van Jos Vandeloo, en bij de verhalenbundel Over liefde gesproken van Aster Berkhof. Vooral de eerste twee noem ik ronduit bloedeloos en zielig. Evenmin overtuigend vond ik Het loofhuttenfeest, de laatste, postuum verschenen roman van Clem Schouwenaars. Het is het levensverhaal van de joodse Zia Goldberg: vanaf de Tweede Wereldoorlog - Zia is dan 16 - tot nu. Een behoorlijke tegenvaller was ook Wat gebeurde er met Frida Eredijck? van Frans Depeuter: een roman over de illusie van '68 en hoe het met enkele ‘oudstrijders’ van toen is verlopen. Nog een boek in mineur is De Cuchicase, de jaarlijkse, maar naar eigen zeggen laatste misdaadroman van Jef Geeraerts. En zo belanden we bij een rijtje boeken van zo gelezen zo vergeten. Zoals daar zijn: Koningsdochter van Leen Wuyts (over incest), De liefdeseter van Dirk Verbruggen (een zeurderig liefdesverhaal), De judaskus van Toon Reyniers (over machtsmisbruik in het ondernemingsleven), Green Corner van Ivo Versluys (memoires van een gangster), Oceanenkind van Marcella Baete (de tragische levensgeschiedenis van een vrouw en moeder), De wolkenfabriek van Diane Zaman (over van alle en modieuze nog wat), Anne Blanche van Cecile Vanderstraeten (het portret van een vrouw ingebed in een brede sociaal-historische context), Babel van Guido Eeckhout (bundeling van eerder afzonderlijk verschenen novellen), Onder assistenten van August Thiry (een persiflage en tegelijk een flauw afkooksel van W.F. Hermans' Onder professoren), Waterman van Frank Adam (een absurdistisch, bij momenten hilarisch opgevat, maar toch vrij schimmig verhaal over een leraar en leerlingen op een excursie aan zee) en De eekhoornval van Vera Hoorens (over het verwerken van een verloren liefde). Jacques Hoste neemt in Een mond van steen te veel hooi op zijn vork en ramt er in een goeie 100 bladzijden een eeuw familiegeschiedenis en het bredere maatschappelijke gebeuren door. Veel bezadigder is Herman Vos die in Zeg maar Napoleon een aantal vlot geschreven, maar vrij doordeweekse verhalen vertelt. Frank Liedel schreef met Kwadratuur een weinig opvallende novelle over vier mensen die allen op hun manier op zoek zijn naar het geluk. Ronduit slecht geschreven vind ik de novelle Gevecht met de els van Jef de Bleser, over een jonge vrouw, die het gevecht aangaat met de beruchte bergtop waarop haar vader tijdens een beklimming om het leven is gekomen. | |
De eerste keerOok zijn zij weer elk jaar daar: de halve of hele debuten. Twee springen er echt tussenuit: de verhalenbundel Menselijke middelen van Wim Neetens en de roman De stille liefde van Indochina van Kris Peeraer. Neetens verpakt zijn verhaalstof in trefzeker, sober-suggestief proza. Het schrijven van goede kortverhalen vergt veel métier; uit zowat alles blijkt dat de auteur dit beheerst. De bundel werd onlangs terecht bekroond met de Vlaamse Debuutprijs. Peeraers boek is gebaseerd op een jarenlange avontuurlijke zwerftocht doorheen China. Verschillende genres: liefdesverhaal, reisverslag, psychologische roman, schuiven over elkaar, en liggen ingebed in een boeiend geëvoceerde historische en sociale context. Over het gehele boek hangt een waas van mysterie, een sluier van geheimzinnigheid ook, die zich slechts mondjesmaat en op boeiende wijze prijsgeeft. Dat heeft zowel te maken met de sterke sfeerschepping als met de structuur waarin de roman is verpakt. Van Kris Peeraer verscheen vorig jaar reeds een tweede roman (Margaretha Sidonja). De Westvlaming Koenraad Goudeseune werd sterk gepiloteerd via het ‘Nieuw Wereldtijdschrift’. In Vuile was schrijft hij geestig en levendig over zijn jeugd in een typisch Westvlaamse context van eenvoudige mensen en boeren, maar echt bijzonder is het boek nu ook weer niet. Van Jef Blancke is er de roman Blokje om, Maryse Vincken debuteert met de verhalenbundel De gewonde slang (over Afrika en Afrikanen). Het proza van deze auteurs is technisch naar behoren, hun vertelstijl is vlot en boeiend genoeg om de lectuur van de lezer gaande te houden. Maar daar houdt het ook mee op: verrassingen hebben deze boeken niet te bieden. Rudi Soetewey wil in de verhalen die hij bundelde in Bedrieglijke eenvoud, vooral uitpakken met originele vertelstandpunten en verrassende pointes, maar die komen meermaals gezocht over en worden bovendien in al bij al te vlakke plots verpakt. En dan is er nog de omvangrijke debuutroman van Marcus Leroy: Afrika retour. In het spoor van de momenteel populaire faction-literatuur brengt het boek het realistische relaas van een mislukte ontwikkelingssamenwerking tegen de vaak chaotische en voor het Westen onbegrijpelijke achtergronden van een Afrikaans land. | |
[pagina 231]
| |
Het is opvallend hoe steeds meer dichters de weg naar het proza inslaan. Dat deden vorig jaar Lut de Block en Peter Verhelst. De Blocks roman Huizen van gras - niet meteen een hoogvlieger - is geconcipieerd rond het thema van het gemis om de vader-figuur dat onmiddellijk verbonden wordt met de groei naar volwassenheid van de dochter/het meisje. Veel minder toegankelijk, weerbarstig, eigenzinnig en intellectualistisch is Vloeibaar harnas van Peter Verhelst. Net als zijn poëzie vergt zijn proza erg veel van het associatief vermogen van de lezer. In zekere zin dient Verhelst zich hier aan als een nieuwe vertegenwoordiger van het totale en absolute ‘andere’ proza. Goed voor wie daarvan houdt. Alleszins interessant is de bloemlezing die Hugo Brems publiceerde onder de titel Nieuwe Vlaamse verhalen. Hij bracht daarin teksten samen uit het werk van 21 Vlaamse auteurs die na 1985 debuteerden of die alleszins pas in die periode doorbraken. In een inleiding wijst hij op de niet geringe impact die een aantal literaire tijdschriften de voorbije 10 jaar hebben gehad op de totstandkoming van debuten en/of de lancering van jonge auteurs. Vooral ‘De brakke hond’ en het ‘Nieuw Wereldtijdschrift’ hebben aardig ingespeeld op een aantal al dan niet toevalligheden van de laatste jaren: nieuw jong literair talent dat zich tenvolle wilde manifesteren, een nieuwe generatie lezers met nieuwe verwachtingen. ‘Beide bladen verschillen wel hemelsbreed van elkaar, maar binnen het veld van een nieuw, dynamisch literatuurconcept, vullen ze elkaar perfect aan’. Aldus Brems. En dat ‘niet zozeer omdat zij een ambitieus of coherent literair programma voorstonden; eerder integendeel. Omdat zij marktgericht dachten en voeling hebben met de verlangens van de uitgevers én die van de lezers’. Bovendien kan men vaststellen dat ook meer programmatisch georiënteerde bladen als ‘Poëziekrant’, ‘Yang’ en ‘Dietsche Warande & Belfort’ recent resoluut voor vernieuwing en verlevendiging hebben gekozen; ook wat de opname van creatief werk betreft. U leest het wel?
Luc Lannoy | |
Renaat Veremans indachtig
Renaat Veremans (Lier, 2-3-1894 - Antwerpen, 5-6-1969).
1994 is het eeuwfeest van de geboorte van toondichter Renaat Veremans (Lier 2/3/1894 - Antwerpen 5/6/1969) en dit is meteen een passend motief om in dit tijdschrift van het C.V.K.V. - waarvan Veremans destijds stichtend lid en ere-deken was - een bijdrage aan hem en zijn oeuvre te wijden. Zijn compositorisch actieveld ligt tussen 1911, toen hij het lied ‘Vlaanderen’ componeerde, het meest gezongen en meeslepend heimatlied, vastgeankerd in het volksgemoed van vele generaties, en 1969, toen hij op 1 juni van dat jaar afscheid nam van zijn volk, waaraan hij zijn liefde en zijn trouw had verpand, een paar dagen vóór zijn overlijden, tijdens het 32 Vlaamse Nationaal Zangfeest, waar hij het voorwerp was van een massale hulde, pas 75 jaar geworden. R. Veremans was vooral werkzaam in Antwerpen, resp. als organist in de St.-Pauluskerk van 1917 tot 1927, als operadirigent van 1921 tot 1943, als leraar aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van 1928 tot 1959. Hij was ook een tiental jaren (1943-1952) bedrijvig in Brugge, waar hij o.m. de functie van directeur van het Brugs Muziekconservatorium waarnam en het Renaat Veremans-koor mee hielp tot stand komen, dat nog steeds intens en succesvol optreedt. In oktober 1952 was hij opnieuw in Antwerpen actief - in de herfst van zijn leven - met een bovenmatige muzikale produktie, een tweede muzikale jeugd. Veremans componeerde behalve liederen, ook opera's, operettes, religieuze werken, symfonische en instrumentale muziek, cantates, koorwerken en diende daarbij een traditionele stroming die aan het uitbloeien was, maar die voor hem nog zoveel treffends en belangrijks had, wars van alle experiment.
Veremans als dirigent op de Diksmuidse IJzerbedevaart van 23 augustus 1951.
Zijn stijl is het produkt van een spontane, impulsieve en emotionele natuur, vóór alles bekommerd om de echtheid en de oprechtheid van het gevoel. Een gestadig kwistig vloeien van de melodische stroom met duizend wisselingsmogelijkheden, die de noten van de toonladders opleveren, een diepgaande gemoedsaandoening, de ziel van het volk weerspiegelend waaruit hij gesproten is, gaven merkvast aan de muziek van Veremans een nationaal karakter. Een analyse maken van de meer dan 350 liederen is hier niet mogelijk. Zij beantwoorden aan vele gemoedsgesteldheden: wereldlijke en geestelijke liederen, gelegenheidszangen, strijdliederen, stemmingsliederen, kinderliederen, enz. Het moge volstaan te vermelden dat er steeds een innige, ongedwongen en natuurlijke fusie ontstaat tussen tekst en muziek. Zijn Adagio-liederen uit de gelijknamige dichtbundel van Felix Timmermans betekenen een wezenlijke verrijking voor onze lied-literatuur, een volkomenheid die getuigt van een voldragen moment in de kunstenaar. Het oeuvre van Veremans is rijkelijk doormengd met koorwerk, vooral dan in de vorm van oratorium/cantate, met als hoogtepunten ‘De XIV Stonden of de Bloedige dagvaart van | |
[pagina 232]
| |
Ons Heer’ (verzen van Guido Gezelle), het oratorium ter ere van O.-L.-Vrouw van het H. Hart (tekst Gery Helderenberg) en de Maria-cantate ‘Salve Regina’ (tekst Frans Eykans). Religieuze muziek overigens speelde een overwegende rol in het oeuvre van Veremans: drie Maria-oratoria, vijf werken die in directe relatie staan tot een of andere vorm van lijden (de lijdende Christus, de lijdende Moeder Gods, dood, boetedoening, erbarmen), een ‘Te Deum laudamus’ en een tiental missen, w.o. eerst een zeer ingetogen St.-Franciscusmis, een jeugdwerk, bescheiden geschreven voor twee gelijke stemmen met orgelbegeleiding, en op rijpere leeftijd zijn meest ontroerende schepping, een Mis ter ere van O.-L.-Vrouw van Vlaanderen voor koperensemble en met orgelbegeleiding, een omvangrijk werk voor vierstemming gemengd koor, een artistiek en technisch kwaliteitsprodukt. Zijn religieuze kleinkunst beweegt zich hoofdzakelijk rond talrijke motetten op bijbelse, Latijnse teksten, en andere kortere geestelijke gezangen waarin zijn Mariale vroomheid sterk naar voren treedt. ‘Op enkele uitzonderingen na ligt het religieuze in mijn werk’ placht de musicus zelf te onderstrepen. Aan de zuiver orkestrale composities: drie symfonische gedichten, drie symfonieën, vier concerto's, gaf hij als scheppend kunstenaar de voorkeur. De orkestrale expressie was bij Veremans dominerend, het rijkst en het meest origineel. Zijn orkestraal palet getuigt van grote handigheid en een fijne smaak in de instrumentale kleurverbindingen. Ook van grote waarde is zijn instrumentale muziek, hoewel niet talrijk aanwezig: een opmerkzaam begin, het klavierstuk ‘Maannacht’ (1919), een ander vrij uitgebreid vroeg instrumentaal stuk voor klavier ‘Scherzo’, een ‘Nocturne voor viool en piano’, een strijkkwartet (slechts twee fragmenten, een allegro en een adagio molto), ‘Demerlandschap’ voor gr. fluit, klarinet B en piano, ‘Brugse feestklanken’ voor koperensenble, en voor beiaard enkele luttele voorbeelden: een ‘tarentella’ en een ‘preludium’. Zijn meer dan twintigjarige bedrijvigheid als dirigent van de Antwerpse opera bood hem royaal - in de uitvoering van ontelbare meesterwerken die het wereldrepertorium van de muziek bieden kon - de gelegenheid dramatisch werk, operettes en toneelmuziek te componeren. Onder de vier opera's van Veremans verdienen speciaal de aandacht zijn meest opgevoerde opera ‘Anna-Marie’ op een libretto van F. Timmermans, met gastvoorstellingen in het buitenland, en zijn laatste, meest omvangrijke
Veremans dirigeert het Vlaams Nationaal Zangfeest in het Antwerpse Sportpaleis op 1 juli 1960.
en meest dramatische partituur ‘Lanceloot en Sanderien’, een abel spel in vijf taferelen in één adem met de profundis-hart geschreven na het overlijden van zijn vrouw. Begeleidende toneelmuziek schreef hij voor Macbeth (Shakespeare), Jozef in Dothan (Vondel), Faust (Goethe) en voor vier jubel- en/of openluchtspelen en vijf sprookjes op verzen van Yvonne Waegemans. Een in het oog vallende tegenstelling misschien, maar een polyvalent componist als R. Veremans schreef met evenveel vakkennis filmmuziek. Hij mag als de peetvader beschouwd worden van alle Vlaamse filmcomponisten. Veremans schreef voor zeven films de begeleidende muziek. Slotsom: Veremans is een sieraad van onze Vlaamse muziek, ongecompliceerde eerlijkheid en gulheid van een door en door Vlaams temperament. Maar zijn muziek klinkt niet meer. Zowel de mens als de tijd als de omstandigheden zijn grondig gewijzigd. Hij was één van de groten van Vlaanderens muzikaal verleden en dat is voor immer genoeg.
Oscar Van Aerde | |
Modigliani, hard als steen, zacht als papier.Brugge - Oud Sint-Jan: internationaalNa Palazzo Grassi in Venetië, the Royal Academy in Londen en het Museum Ludwig in Keulen, was de unieke expositie: ‘De onbekende Modigliani’ - tekeningen, schetsen en aquarellen uit de collectie Dr. Paul Alexandre in zomertijd te zien in het Kunstcentrum Oud Sint-Jan in Brugge. Deze Modigliani-tentoonstelling werd in de pers onthaald als een publiekstrekker van formaat. De grote verdienste mag worden geplaatst op naam van de enthoesiaste Brugse oud-burgemeester M. Van Maele en zijn toegewijde medewerkers van de stichting St.-Jan: onder bezieling van voorzitter Dr. D. Deconinck, en cultureel verantwoordelijke Mw. C. Castermans. ‘De dames van St.-Jan’ onder leiding van Zuster Marie-Paul Jacques, zorgden voor het vriendelijk onthaal. Sommige kunstcritici spreken over een kunsthistorische rechtzetting. Dit vroege werk, verzameld tussen 1907-1914, ontkracht de stelling dat de Italiaanse schilder-beeldhouwer pas in 1916 zijn persoonlijke stijl zou gevonden hebben. De Collectie tekeningen van Dr. Paul Alexandre was uniek in haar soort, niet alleen omwille van haar omvang en diversiteit. Zij vertaalt ook heel precies het leven van Modigliani tussen 1906, met zijn aankomst in Parijs, en 2 augustus 1914, de dag dat Paul Alexandre naar het front trok. Gedurende deze periode heeft Paul Alexandre stap voor stap en met een uitzonderlijke waakzaamheid, elke artistieke schepping van zijn kunstenaar-vriend gevolgd en heeft elke tekening als een ‘jaloerse mecenas’ verzameld. Dit stelde hem in de mogelijkheid een uitzonderlijke collectie van meesterwerken samen te stellen. | |
[pagina 233]
| |
Modigliani, Vrouwelijk naakt, geknield op linkerknie.
Het gebeurt heel zelden te beschikken over zo'n exact bewijs van een stilistische evolutie van een kunstenaar, die zoekend naar zijn eigen stijl, deze reeds zeer vroeg in zijn werk tot uiting laat komen. De Brugse presentatie toonde naast de selectie uit de 441 tekeningen en schetsen ook enkele belangrijke schilderijen en beelden. In oktober verhuisde de collectie van Dr. Paul Alexandre naar Tokyo en blijft er tot einde december. | |
Modigliani - Aristocraat, in een MercatorboekDe uitspraak van de schilder Vlaeminck, later bevestigd door J. Cocteau, gaat recht in de roos: ‘C'était un aristocrate’. Woorden als een handschoen op hem gegoten. Geen van zijn tijdgenoten heeft met zoveel elegante verfijning getekend, geschilderd. Een lijnenspel dat in de tekeningen, nog meer dan in zijn schilderijen, de hoogste zuivere vorm bereikt die mogelijk is. Verder kan je wellicht niet gaan, althans niet in zijn tijd. Wat een wondere harmonie van erotiek en vergeestelijking. De uitgave van het Mercatorfonds van getuigenissen, documenten en tot dan onuitgegeven tekeningen uit de collectie van zijn vriend Dr. Paul Alexandre is er een bewijs van. Deze vriend geneesheer, vertrouwensman van de kunstenaar kende Amadeo dwarsdoor tot in de intieme gevoelens van zijn dagelijks bestaan. Zijn tekeningen, correspondenties, notities, foto's die hij
Modigliani, Portret van Paul Alexandre.
nauwkeurig bijhield van 1906 tot 1920 zijn nu voor de kunstcritici een belangrijk werkdocument en voor de kunstliefhebber een waardevol gedenkboek van deze tragische kunstenaar die met pen, penseel en beitel greep had op het innerlijk behang van zijn modellen. Hij boetseerde hen als, zoals Modigliani het zelf zo gevat uitdrukt: ‘l'expression de la muette acceptation de la vie’. 450 tekeningen schitteren in het Mercatorboek door hun aristocratische eenvoud. Deze uitgave toont ons hoe Amadeo, stap na stap, zijn tekeningen vereenvoudigt tot vergeestelijkte lijnen. Paul Alexandre had oorspronkelijk de bedoeling een oeuvre samen te stellen, gewijd aan Modigliani, dat voorgoed komaf zou maken met de legendes rond de kunstenaar. Hij wou bovendien de complete collectie tekeningen en aquarellen uitgeven die voor hem het bewijs vormden van Modigliani's genie. Hij kwam nooit tot de realisatie van zijn project, want Paul Alexandre stierf in 1968. Het boek, getekend door zijn zoon historicus Noël, is een eerbewijs aan Modigliani en Paul Alexandre. Deze hoogst waardevolle Mercator-publikatie ontvouwt ons Modigliani als de ongekende aristocraat. Deze uitgave doet tevens dienst als catalogus van deze reizende tentoonstelling, en herstelt de waarheid in ere, die mooier en rijker is dan de vele legendes. | |
Modigliani's Kariatiden en Sculpturale koppenDe zalen met de tekeningen voor kariatiden en sculpturale koppen waren het boeiendst, omdat zij ons het meest laten bijleren over Modigliani. De reeksen getekende kariatiden en koppen lieten fascinerende verwantschap zien met zijn beeldhouwwerk uit dezelfde tijd. Eigenlijk wilde Modigliani beeldhouwer worden. Vanaf 1910 toont Amadeo steeds meer voorliefde voor het beeldhouwen. Uit deze periode (1910-1913) dateren de voorstellingen van sculpturale hoofden en kariatiden. Op 4 maart 1913 stelt Modigliani zijn sculpturen tentoon met de hulp van Brancusi. Door zijn zwakke gezondheid moest hij vanaf 1913 de beitel ruilen voor het penseel. | |
Kariatiden en aanverwante tekeningenGa naar eindnoot1Een belangrijk motief in Modigliani's oeuvre was de Kariatide, die vooral door de Griekse en Romeinse architecten gebruikt werd als pilaster of zuil om architraaf en fronton te stutten. Modigliani had een grote voorliefde voor die figuren, tussen realiteit en onwerkelijkheid in. Enerzijds hebben zij
Modigliani, Kariatide, bekroond met kapiteel.
| |
[pagina 234]
| |
met strengheid te maken, aangezien ze door hun functie aan bepaalde regels onderworpen zijn. Anderzijds met verbeelding, omdat ze ideale atlanten- en vrouwenfiguren voorstellen. Zijn tekeningen van kariatiden, die soms van een grote expressieve vrijheid, soms van een zoeken naar geometrische en sculpturale soberheid getuigen, hebben hem in staat gesteld een rijpe volle stijl te bereiken die kunstvaardigheid paart aan natuurlijkheid, sensualiteit aan strengheid en durf aan gratie. Reliëf wordt bewerkstelligd, niet door het spel van licht en schaduw, maar hij weet reliëf te geven alleen door zijn fijnzinnige lijnvoering. Het subtiele gebruik van stileringen en simplificaties van Afrikaanse maskers, tatoeëringen, oorringen en halskettingen verheerlijkt de waardigheid en verfijning van die wezens van zuivere schoonheid die een uitdrukking zijn van Modigliani's uiterst persoonlijke cultus van de vrouwelijkheid. De tentoonstelling toonde de verschillende types: staande kariatiden in zij- en vooraanzicht, kariatiden in kleermakerszit, knielende kariatiden. De stijl van de atlanten (dragende mannenfiguren) releveert zijn voorkeur voor het beeldhouwen. | |
Sculpturale koppenGa naar eindnoot2We moeten over het geheim nadenken van deze 95 tekeningen van sculpturale koppen, die hij vasthoudend bleef uitbeelden in hun plastische opbouw, om één van de facetten van Modigliani's artistieke originaliteit te begrijpen. Hij was immers op zoek naar een zekere ‘volheid’, die hem moest leiden tot de uitvoering van sculpturen die hem geheel bevredigden: ‘De volheid nadert..., ik zal alles in marmer uitvoeren’ schreef hij op 23 april 1913 aan Paul Alexandre. Het merendeel van deze sculpturale koppen is in vooraanzicht getekend, vanuit een gezichtshoek dus die het nastreven van een perfecte symmetrie in de opbouw van het gelaat mogelijk maakt. Hij past de ‘recepten’ toe die hij in de Afrikaanse en Cambodjaanse kunst heeft ontdekt, en interpeteert deze met zijn eigen gevoeligheid. De elementen waaruit de gezichten bestaan zijn tot grondvormen terug te voeren: de cirkel, het ovaal, de wisselwerking tussen twee gebogen lijnen, de rechthoek en de driehoek. Een stijlgelijkenis valt op tussen de kariatiden en de gesculpteerde hoofden die alle tussen 1911 en april 1913 werden geconcipieerd. Volgens Paul Alexandre heeft Modigliani in zijn sculptuur
Modigliani, Kop, bekroond met architectonisch attribuut.
Modigliani, Kop met halssnoer en oorbellen.
maar één idee willen uitdrukken. In zijn eenzame ontwikkeling richt Modigliani zijn koppige vasthoudendheid geheel op het zoeken naar de ideale schoonheid in de eenvoudigste vormen. Een uitvoerig vergelijkend onderzoek van de tekeningen en sculpturen valt buiten de bedoeling van de tentoonstelling, maar door deze boeiende expositie is het nu mogelijk geworden. | |
Jacques Lipchitz, een andere vriend van ModiglianiGa naar eindnoot3De herinnering aan Modigliani deed hem altijd aan poëzie denken. Wellicht komt dat doordat het de schilder-dichter Max JacobGa naar eindnoot4 was die Amadeo aan beeldhouwer Lipchitz voorstelde. De eerste maal dat zij met hun drieën samen waren in Parijs in 1913 begon Modigliani in het Italiaans de ‘Goddelijke Komedie’ uit zijn hoofd op te zeggen. Lipchitz vond hem een knappe verschijning. Hij had een zwarte hoed op en droeg een bruin manchesterpak. Zelfs in dit versleten pak had hij iets aristocratisch. Hij had zwart krullend haar en bruine ogen en zag er heel knap uit. Het verwonderde hem niet dat vrouwen verliefd op hem werden: Beatrice Hastings, Jeanne Hebuterne en andere. Toen Lipchitz hem al geruime tijd kende, verraste Modigliani hem vaak door zijn kennis van de Franse poëzie: François Villon, Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud. Hij citeerde sommige van hun gedichten uit het hoofd. ‘Mijn vriend wist wat lijden is’, schreef Lipchitz. ‘Hij leed aan tuberculose. De ziekte werd verergerd door haschich en alcohol. Hij leed honger en was arm, maar terzelfdertijd had hij een rijke natuur: beminnelijk, begaafd, gevoelig, intelligent en dapper. Hij spaarde zijn gaven niet; integendeel, hij strooide ze roekeloos om zich heen, naar alle kunstmatige paradijzen.’ Toen Jacques Lipchitz voor het eerst in Modigliani's atelier kwam, trof hij hem buiten aan het werk. Enkele stenen koppen, een stuk of vijf, stonden op de binnenplaats voor het atelier. Hij was bezig ze in de juiste volgorde te plaatsen. Lipchitz zag hem over die koppen gebogen staan, terwijl hij uitlegde dat hij ze als één geheel had opgezet. Deze koppen werden in datzelfde jaar 1913 geëxposeerd: ze stonden trapsgewijs als de pijpen van een orgel, opgesteld om de door hem gewenste muzikaliteit te verkrijgen. Modigliani was ervan overtuigd dat de beeldhouwkunst in crisis was, lijdend aan Rodin en zijn te grote invloed. ‘Er wordt te veel met klei gewerkt’, dacht Modigliani. ‘Er was te veel modder. Om de beeldhouwkunst te redden, vriend Jacques, moeten wij opnieuw beeldhouwen, in de letterlijke betekenis van het woord. Houwen direct in de steen.’ Modigliani kende Brancusi goed die in de buurt woonde. Met Brancusi meende Modigliani dat de verschillende steensoorten niet belangrijk waren. Waar het op aankwam was, de gehouwen steen een gevoel van hardheid te geven. Dat komt vanuit de beeldhouwer zelf. Het werk van sommige beeldhouwers, vonden Brancusi en Modigliani, heeft iets zachts, welke steensoort zij ook gebruiken. Anderen geven hun werk stevigheid, ook al gebruiken zij de allerzachtste steen. Dat is typisch voor Amadeo. Zijn eigen kunst was een kunst van persoonlijk gevoel. Hij werkte als een razende, de ene tekening na de andere op papier gooiend zonder zich de tijd te gunnen om correcties eraan aan te brengen of erover na te denken. Hij werkte volkomen uit instinct, maar dan uit een instinct dat buitengewoon fijnzinnig en gevoelig was. Dat had te maken met zijn Italiaanse erfenis en zijn liefde voor de schilderkunst van de | |
[pagina 235]
| |
Modigliani, Portret van Max Jacob, 1916, olie op doek, 73 × 60 cm.
vroege Renaissance, vooral de vroege Florentijnse meesters. Nooit kon hij zijn persoonlijke belangstelling voor de mensen het zwijgen opleggen. Hij tekende hen met volledige overgave, voortgezweept door de hevigheid van zijn gevoelens en zijn visie. Dit is de echte reden waarom Modigliani, aldus Lipchitz, ook al bewonderde hij de Afrikaanse kunst en de andere primitieve kunsten, er nooit wezenlijk door werd beïnvloed. Hij ontleende er bepaalde stilistische elementen aan zoals bv. de lange hoofden met ogen zonder pupillen. Hij werd evenmin inhoudelijk door het kubisme geraakt, wel stilistisch. Hij kon immers niet dulden dat abstractie zich bemoeide met gevoel en zich tussen de kunstenaar en zijn onderwerpen plaatste. Daarom zijn zijn portretten zulke opmerkelijke karaktertekeningen en zijn naakten zo oprecht van erotiek. Modigliani was zich van zijn Jood-zijn zeer bewust. Hij kon niet verdragen dat iemand zijn volk op oneerlijke manier bekritiseerde. Hij werd nochtans niet gedreven door politieke motieven. Het was eenvoudig een aangeboren deel van zijn persoonlijkheid. Hij stamde uit een heel oude Italiaans-Joodse familie. Zijn moeder stamde af van de grote wijsgeer Spinoza. Hij koesterde voor haar een diepe eerbied. Modigliani had een goede kijk op de beeldende kunsten. Hij was het die Chaim Soutine hielp, toen nog onbekend. Kort voor zijn dood, al zwaar ziek, zei hij tot Leopold Zborowski, een Pools dichter maar tevens Modigliani's kunsthandelaar: ‘Maak je geen zorgen, in Soutine laat ik je een genie na’. In 1916 was Lipchitz pas getrouwd. Hij en zijn vrouw vroegen Modigliani of hij hun portret wilde schilderen. Hij was er vlug mee klaar. Toen Lipchitz hem vroeg of hij er nog wat verder kon aan werken en allerlei redenen zocht voor zijn onbescheiden vraag zei Modigliani: ‘Weet je, wij beeldhouwers houden van iets substantieel’. ‘Goed’, antwoordde hij, ‘als je wilt dat ik het bederf, kan ik er wel verder aan werken’. In 1922 ontdekte de grote Amerikaanse verzamelaar dr. Albert C. Barnes zowel Modigliani als Soutine. Toen pas begonnen de twee vrienden internationaal erkend te worden. Vooral in zijn laatste levensjaren had Modigliani zich steeds meer aan Soutine gehecht. Soutine was altijd bereid om het weinige dat hij bezat met zijn vriend te delen. Modigliani's gezondheid was volledig ondermijnd. Hoestbuien ontnamen hem elke kans op rust en hij raakte meer en meer aan de drank. Modigliani woonde in die tijd met Jeanne Hebuterne en hun dochtertje in een klein appartement.
Modigliani, Portret van een koppel.
In de nacht van 24 op 25 januari 1920 stierf Amadeo. Daags voordien was Modigliani naar het ziekenhuis gebracht. In de laatste ogenblikken van bewustzijn had hij zich wanhopig aan het leven vastgeklampt. Hij mompelde verzen in zijn delirium en: ‘Italia, cara Italia’. Een genie dat zelf zijn leven had vernietigd. Daags na Modigliani's dood kwam het tragische nieuws van Jeanne Hebuterne's zelfmoord. Jeanne was naar het huis van haar vader gegaan die haar had verstoten omdat zij met Modigliani samenwoonde. Zij sprong van het dak. De beeldhouwer Lipchitz beschrijft haar zo: ‘Het was een vreemd meisje, slank, met een lang ovaal gezicht dat wit leek in de plaats van vleeskleurig. Zij had lange blonde vlechten. Telkens ik haar zag, trof het mij dat zij iets zeer gotisch had.’ ‘Modigliani's begrafenis’, schrijft Lipchitz, ‘zal ik nooit vergeten. Zoveel vrienden, zoveel bloemen, de trottoirs vol mensen die bedroefd en eerbiedig het hoofd bogen. Iedereen voelde diep in zijn hart de Montparnasse iets dierbaars, iets heel essentieel had verloren’. Toen hij stierf had Modigliani reeds grote faam in Parijs. Zijn naam was er als kunstenaar gevestigd. Het zou echter nog tot 1922 duren, toen Dr. Barnes zijn werk ontdekte, voor hij internationale bekendheid kreeg. Vergeleken met een Titiaan of een Michelangelo was Modigliani's leven een korte felle schittering. Zou hij even goed getekend hebben als hij een ander soort leven had geleefd, minder losbandig en meer gedisciplineerd? Niemand weet het. Hij was zich van zijn gaven bewust, maar zijn levenswijze was geenszins toevallig. Het was zijn eigen keus. Amadeo Modigliani, al stierf hij jong, heeft bereikt wat hij altijd had willen bereiken. Hij had Jacques Lipchitz vaak toevertrouwd dat hij een kort maar intens leven wenste.
Mark Delrue | |
[pagina 236]
| |
De ‘koninklijke vlaamse’ en Marijnen's echt eerste seizoen
Intendant Franz Marijnen (Foto: Leo van Velzen)
Dinsdag 27 april presenteerde Franz Marijnen, intendant van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg in Brussel het seizoen 1994-1995: zijn eerste échte seizoen in de hoofdstad. De nu 51-jarige regisseur die in september 1992 door Cultuurschepen Freddy Thielemans werd aangezocht om het roer over te nemen in de Lakensestraat, ging daarop in. Marijnen was voor de opdracht geen kandidaat, trouwens. Thielemans ging de befaamde Vlaamse regisseur opzoeken in Groningen, waar hij toen, meen ik, ‘Bataille/bataille’ regisseerde. Wél kandidaat waren o.m. Kaaitheaterdirecteur De Greef en criticus Johan Thielemans. De KVS-raad van bestuur opteerde uiteindelijk behoorlijk ruim voor Marijnen, die trouwens in 1987 al door Patrick Dewael was aangezocht om intendant te worden van de Opera voor Vlaanderen en daarvoor had bedankt. Twee jaar later was Marijnen wél bereid om de Vlaamse Opera te gaan leiden, maar ten slotte werd het Marc Clémeur. Had Marijnen voorwaarden gesteld die door de betrokken overheid niet invulbaar werden geacht? Chi lo sa... Feit is dat de nieuwe intendant sterk in zijn schoeisel stond, wanneer hij de KVS-opdracht aanvaardde. Niet eens zijn kandidatuur stellen, en toch con brio ingehaald: het is weinigen gegeven. Resultaat: naar alle waarschijnlijkheid wordt grotendeels tegemoet gekomen aan zijn verre van onredelijk eisenpakket. Zo werden vorig seizoen al een aantal ‘oude getrouwe’ acteurs en actrices voor hun diensten bedankt, wat trouwens resulteerde in forse eisen om ontslagvergoedingen. Voor het door de tand des tijds aangevreten gebouw wordt een dossier geklaard met het oog op prompte restauratie. En misschien bouwt de stad tegen einde 1995 een nieuw theater (250 zitjes) op de huidige parkeerzone aan de Arduinkaai. Daar zou Marijnen met zijn troupe terecht kunnen voor de duur van de herstellingswerken, en achteraf kan deze nieuwbouw een KVS-Twee worden: een nuttig en wenselijk tweede plateau. Het vorige seizoen '93-'94 was een overgangsseizoen, vanzelf. Meteen na zijn aanstelling kondigde de intendant aan dat 1994-1995 zijn eerste, echte en eigen seizoen zou worden. Al waren er ook in de periode '93-'94 al stukken te zien met het waardestempel van Marijnen zelf: o.m. ‘Fernando Krapp heeft mij deze brief geschreven’, en ‘Koning Lear’, een coproduktie met Het Nationale Toneel (Den Haag). | |
Een nieuw geluid?In het Vlaamse theaterpanorama werden de jongste maanden aardig wat verschuivingen genoteerd. NTG-dramaturg Frans Redant wordt allicht directeur van KNS-Antwerpen, gezelschap dat trouwens voortaan in de puik gerestaureerde Bourlaschouwburg zal opereren; recensent Wim van Gansbeke (totnogtoe lid van de Raad voor de Nederlandse Dramatische Kunst) wordt dramaturg bij het Nederlands Toneel Gent. Het wordt dus uitkijken. Theaters met zeg maar bescheidener middelen brengen vrij geregeld - maar lang niet altijd - hartveroverende noviteiten of eigengereide bewerkingen van klassiek werk. Persoonlijk blijf ik van mening dat de Heilige Geest niet tegelijkertijd zijn intrek neemt in de vele tientallen Vlaamse theaterhuisjes, en dat doorstroming van pril talent naar de belangrijkste plateaus een must is. Acteurs en actrices van aanwijsbaar niveau moeten de kans krijgen (resp. de kans willen aangrijpen) om in een groot gezelschap de relève te garanderen. Het almaar toenemend beroep op deelcontracten in kleinere compagnies lijkt me meer een doekje voor het bloeden dan een teken van zinnig beleid. Waarmee gezegd wil zijn dat theater met allure en enige grandezza een minstens even essentiële noodzaak is als de meest diverse randvarianten in kelders, op zolders, in loodsen en gelegenheidslokaties. Een understatement? Hoe dan ook, het programma 1994-1995 dat Marijnen heeft uitgekiend, wekt sympathieke aandacht. Wat hij als regisseur presteerde sedert de jaren zestig, mag een betrouwbare borg heten voor de nabije toekomst. De Grotowski-adept gooide hoge ogen met zijn Camera Obscura, als directeur van het Rotterdamse RO-theater (1977-1983), of nog als huisregisseur van het Berlijnse Schiller Theater, als operaregisseur, met beklijvende produkties ook als ‘Orgie’ (Pasolini), ‘Koning Lear’ (eerst Gent, dan Brussel), ‘Het Huis van Labdakus’ (Rotterdam), ‘De koning sterft’ (Gent) en talrijke andere produkties die steevast hogelijk werden gewaardeerd én door het publiek én door vakrecensenten. | |
Programma 1994-1995KVS-Brussel opent met een Claus-dyptiek: Oedipus (naar Seneca) en In Kolonos (naar Sofokles). Marijnen regisseert. Met in de rol van Oedipoes de Nederlander Wim van der Grijn (a.g.). De KVS-intendant regisseert ook Jan Fabre's nieuwe theatermonoloog ‘De keizer van het verlies’ en ook diens ‘Vervalsing zoals ze is, onvervalst’. Van de Hongaar Miklos Hubay regisseert hij bovendien ‘Freuds laatste droom’. Gastacteurs zijn hier Warre Borgmans en André van den Heuvel. In een nieuwe vertaling/bewerking van dramaturg Alex Mallems gaat ‘Maat voor maat’ (Shakespeare), regie Lidwien Roothaan. Het ligt trouwens in Marijnen's bedoeling voortaan elk seizoen een Shakespeare te programmeren. Jean-Claude Berutti regisseert ‘Requiem voor een spion’, een recent stuk (1993) van George Tabori. Lucas Vandervost (De Tijd) regisseert ‘De kunst van het vragen’ (Peter Handke, vert. Leonard Nolens). Het Zuidelijk Toneel komt tweemaal gasteren, ‘De Misantroop’ (Molière) in de regie van Marijnen wordt hernomen, huiskoreograaf Wim Vandekeybus brengt twee produkties, w.o. ‘Mountains are made of barking’. | |
Het nieuwe gezelschapDe dames Sofie Decleir, Bien De Moor, Sien Eggers, Hilde Heynen, Chris Thys; heren Bert André, Sjarel Branckaerts, Wim Danckaert, Jef Demedts, Jan Pauwels en Senne Rouffaer. Eggers, Branckaerts, Danckaert, Pauwels en Rouffaer acteerden nog onder de directie Nand Buyl; Jef Demedts en Chris Thys komen over van het NTG. Inlichtingen, abonnementen en reservaties: (02) 217 69 37.
Dré Vandaele | |
[pagina 237]
| |
Gery Florizoone, de landheer van de stilteVlaanderen heeft een traditie van priester-dichters. Gezelle, Verschaeve, Helderenberg, Van Wilderode en tal van andere, meestal ook wel kleinere poëten hebben de Vlaamse poëzie vernieuwd en/of verrijkt met een oeuvre waaruit een heel eigen stem weerklinkt. Met Gery Florizoone (1923-1986) is dat niet anders. Alleen heeft de priester uit het Polderland erg laat gedebuteerd - hij was ruim vijftig jaar - maar hij stáát er in ons poëtisch landschap, met dertien bundels die duidelijk crescendo gingen en in de literaire kritiek een groeiende aandacht kregen. Zijn vroege dood bij een vliegtuigongeval heeft Florizoones werk onvoltooid gelaten en het is moeilijk in te schatten wat er met het verdwijnen van de dichter ook aan werk verloren ging. Tussen zijn debuut in 1974 in Vlaanderen (vanaf 1983 was hij ook lid van de kernredactie van ons tijdschrift) en zijn postuum verschenen bundel Het Wachten van Water en de Verzamelde Gedichten (beide nog in het jaar van zijn dood) schreef Florizoone honderden verzen waarvan er nog een niet onaanzienlijk aantal op publikatie wacht. De Stichting Gery Florizoone, die in 1987 werd opgericht en het werk van de dichter nog meer bekendheid wil geven, zal aan die postume publikaties nog aardig wat werk overhouden. Zij heeft alvast een eerste en stijlvolle hommage gebracht aan Gery Florizoone door de publikatie van een uitvoerige monografie over leven en werk van de dichter uit Veurne-Ambacht. Daarvoor kon zij op niemand beter een beroep doen dan op Rudolf van de Perre die vanaf het begin vertrouwd was met Florizoones werk, diverse bijdragen bezorgde over diens poëzie en ook het voorwoord schreef op de Verzamelde Gedichten die Florizoone zelf nog had samengesteld. Zoals steeds gaat Van de Perre heel overzichtelijk te werk. Een eerste deel handelt over leven en werk van de dichter dat een aanvang neemt op de ouderlijke hoeve in het weidse polderlandschap van Veurne-Ambacht: huis en landschap zullen de kiemgrond en blijvende referentiepunt vormen van zijn poëtische inspiratie. Zijn leven als leraar (Veurne) en als pastor (Ruddervoorde, Assebroek, Brugge) tot aan zijn tragische dood nabij Visé, is er een tussen de mensen in dienst van God. Het groeiende spanningsveld tussen de bezige dienstbaarheid en zijn behoefte aan stilte heeft Florizoone uiteindelijk voor een deel in zijn poëtisch werk maar ook door de reflecties in In een stad van stenen. Dagboeknotities van een roeping (1986) en in een nagelaten handgeschreven dagboek van zowat 300 bladzijden dat hij vanaf augustus 1984 bijhield, uitgeschreven. De talrijke citaten uit dit ongepubliceerd dagboek (hier en ook in het derde deel van de monografie), bieden boeiend vergelijkingsmateriaal voor de interpretatie van de gedichten. In het tweede deel (ruim de helft van het boek) analyseert Rudolf van de Perre erg grondig elke bundel afzonderlijk. Daarbij citeert hij royaal uit de representatieve gedichten en dringt hij door tot de essentie van elke bundel. Hij omschrijft telkens ook de betekenis van een bundel in het geheel van Florizoones oeuvre en gaat de receptie ervan na in de literaire kritiek. Telkens opnieuw blijkt dat de verzen van Gery Florizoone meer zijn dan de natuurlyriek waarmee de (meestal oppervlakkige) kritieken zijn werk omschreven. De manier waarop de criticus Van de Perre in de geest van de gedichten doordringt, dwingt bewondering af. Hij bewees zijn inlevingsvermogen reeds door zijn monumentale werken over André Demedts en Anton van Wilderode. Ik denk dat de
Rudolf van de Perre, De landheer van de stilte. Gery Florizoone, leven en werk, Tielt, Lannoo/Stichting Gery Florizoone, 1993, 158 blz., 995 fr.
opdracht om het werk van Florizoone te doorgronden zwaarder was dan elk voorgaand project van Van de Perre. Florizoones meestal korte gedichten met een hermetische beeldspraak en een elliptische taal hebben menig criticus op het verkeerde been geplaatst. Van de Perre leest alles, leest geduldig en leest dan ook juist. De analyse van sommige cycli uit diverse bundels is merkwaardig. Ik verwijs o.m. naar ‘De oeverloper’ uit de gelijknamige bundel (1979), ‘Want aan beter vuur’, titelcyclus van de bundel uit 1980, het eerste deel van Als zachte klaver (1981), ‘En aarde wordt gij’, tweede cyclus van De aarde is een huis (1985) en ten slotte de bundel Jona waarmee Florizoone de Yang-poëzieprijs won in 1986, eigenlijk één lange cyclus. De analyse van de verzen legt telkens de thematiek bloot: de dichter tussen het verloren paradijs van zijn kinderjaren en de gedroomde wereld der volwassenen (De oeverloper), de dramatische spanning en geestelijke strijd die de priesterroeping oproept (Want aan beter vuur), de zoektocht naar de wortelgrond van zijn bestaan (Als zachte klaver), de mens die zijn Schepper bevraagt over de zin van het leven (En aarde ook wordt gij), de mens Florizoone, priester en dichter, als de geroepene (Jona). In Van de Perre heeft Florizoone zijn ideale interpreet gevonden die de lezer behoedzaam maar overtuigend doorheen verzen en bundels leidt. In het derde deel brengt de auteur nog even alle draden uit de analyse samen in een sterke synthese. Thematisch vallen daarbij o.m. op: het voortdurende afscheid van het arcadische polderlandschap, de hogere roepstem, zijn verlangen naar eenzaamheid en stilte, de natuur niet alleen als paradijselijk kader van de kinderjaren maar ook en vooral in haar symbolisch-existentieel karakter als zielelandschap, de religieuze dimensie van het werk, de veelheid van symbolen (land, riet, reiger, klei, bomen, vogels, aarde, water, lucht, vuur, enz.). Verhelderend is ook Van de Perres benadering van de zo herkenbare, maar toch niet gemakkelijk toegankelijke taalwereld van Florizoone. Uit het voorgaande mag blijken dat de poëzie van Gery Florizoone belangrijk genoeg is om in een bredere lezerskring ingang te vinden. Het is de verdienste van de auteur met deze monografie daarvan het bewijs te hebben geleverd en de vele potentiële lezers tegelijk de hand te hebben gereikt.
Patrick Lateur |
|