Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43
(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Aandacht voor...Aandacht voor... Gabrielle DemedtsGabriëlle Demedts werd op 11 juni 85 jaar. Reeds in oktober '93 werd zij gehuldigd op het Stadhuis in Kortrijk, waarvoor Arthur Verthé gevraagd werd voor de gelegenheidstoespraak. In de reeks ‘Ontmoetingen’ publiceerde hij in 1959 een monografie over de dichteres, en in 1972 wijdde hij een VWS-Cahier aan haar. De tekst van zijn toespraak, na aanpassing van de inleiding, neemt ‘Vlaanderen’ graag over, als huldeblijk aan de hoogstaande en diepvoelende dichteres die Gabriëlle Demedts is.
De stam Demedts is in de loop der eeuwen een sterk en ingekapseld geslacht geworden, door zijn bewuste en volksverbonden deelname aan het dagelijks gebeuren en streven, door zijn betrachten van grootmenselijkheid en zelfstandigheid, met van uit deze zelfstandigheid een scherpe reflectie op het ik en de zin ervan. We hebben met deze stam kennis gemaakt in ‘De Ring is gesloten’ van haar broer André zaliger. Reeds van in de 17de eeuw leefde de familie Demedts op de hoeve te Sint-Baafs-Vijve, vertrouwd met de natuur en haar symbolen, en van daaruit zoekend naar identiteit en evenwicht voor zichzelf. 85 jaar geleden werd Gabriëlle op die wonderbare, getekende en bezegelde hoeve geboren, - de hoeve die, met alles wat er op berust, haar nooit zal loslaten. ‘A boy can leave the farm, the farm will never leave the boy’. Haar lot zal eenzelvig worden. Een kinderverlamming, amper vier maand oud, zal haar niet alleen fysisch maar ook en vooral geestelijk tekenen, zoals ooit Job zijn - trouwens overheerlijke, maar schrijnende en aangrijpende - klaag- en wanhoopsliederen schreef van uit de fysische kwelling die hem uit de maatschappij had gestoten. Door haar handicap werd Gabriëlle Demedts in een isolement gehouden, op school zag men haar, maar niemand kende haar, en toen reeds gebood haar geërfde trots zich nergens en bij niemand op te dringen. Haar enig signaal naar de wereld toe, en tevens het onverbiddelijk zichzelf ontledend mes, zou de poëzie worden. Haar eerste gedicht, een spontane opwelling uit de kwelm van
Gabriëlle Demedts op 43-jarige leeftijd.
Huldiging van Gabriëlle Demedts in oktober 1993 op het Stadhuis van Kortrijk n.a.v. haar nieuwe bundel. V.l.n.r.: zittend: Eugeen Van Itterbeek, Gabriëlle Demedts, Hilde Demedts (schepen van Cultuur van Kortrijk en dochter van André Demedts); staande: Arthur Verthé, Christiaan Germonpré (hoofdbibliothecaris Kortrijk), Fernand Bonneure; in de achtergrond dichteres Julie Goderis.
haar gemoed, een eerste poging tot bevrijding uit de beslotenheid was ‘Nacht’ en dateert van 1934. Veertig jaar later vinden we de eerste twee strofen van ‘Nacht’ terug in het gedicht ‘De Schreeuw’, opgenomen in de bundel ‘Levensgedichten en Liederen’ (1974). Deze twee versies laten ons de evolutie volgen in haar denken, weten en voelen. In 1934 schrijft ze in ‘Nacht’: Is er zachtheid te verwachten
Met een vraagteken. Ze vraagt het zich nog af, als wou ze zich verontschuldigen. Doch in 1974, na vier decennia van ervaring en geestelijk worstelen wordt het bijna uitdagend affirmatief:
Het kan geen toeval zijn dat zij haar veertigjarige innerlijke oorlog begint en eindigt met dezelfde woorden, doch in twee versies. ‘Nacht’ was haar eerste gedicht, in 1934, ‘De Schreeuw’ is het laatste gedicht van de bundel ‘Levensgedichten’ in 1974... Ze zit nog steeds in de tunnel, en de wanhoop is groter geworden. De poëzie van Gabriëlle Demedts is een zwaarmoedige poëzie, een monoloog over onmacht, zinloosheid en uitzichtloosheid, een bestendig worstelen om er aan te ontkomen. Al haar gedichten zijn er van doordrongen en verlaten nooit het eigen territorium om eens een lyrische of sociale uitstap te ondernemen. | |
[pagina 106]
| |
Haar gehele oeuvre spitst zich toe op een paar vitale gegevens die haar gevoelens en geestelijk leven beheersen. Namelijk: haar vereenzaming door een fysisch onvermogen, met de handicap van kindsaf en het daaraan verbonden isolement, waarin ze zich ingekapseld en ongeborgen voelt met een tergende dualiteit: een intellectuele trots en een zich minderwaardig voelen. Dit groeide uit tot een bijna ongebreideld en snijdend verlangen naar het gegeerde, maar niet gegunde kind, om zich als vrouw waardevol te weten. Haar liefdesgedichten zijn van een ontroerend onvermogen en smachten tegelijk. Bij deze dagdagelijkse realiteit, waarin ze de hele wereld naar zich toezoog, maar tevens zo moeilijk aan zichzelf kon ontstijgen naar de buitenwereld, een buitenwereld die terugviel op het eigen verleden: haar jeugd, haar vader-, bij deze realiteit (ook fictie is een realiteit) werd zij voortdurend gekweld door de vraag naar de zin van dit alles. Dit zin-zoeken is het tweede bestendig gegeven in haar poëzie. Een zin-bevraging die een kwelling is en die haar geen rust laat. De antwoorden werden haar - hoewel kritisch - meegegeven door haar familiaal milieu, - denken we maar aan sommige figuren uit het literair familiealbum van haar broer André. Zijzelf zou zich geleidelijkaan nog kritischer gaan opstellen. Is dit te verklaren door een getergde geestelijke trots in een onvermogend lichaam, of kreeg zij de genade, de verschrikkelijke genade een leven lang de louteringsberg te moeten bestijgen? Laat me even concreter ingaan op die twee dominanten in haar werk en leven. Het eerste gegeven is dus dit van de onmacht. Een onmacht in haar mens-zijn en in haar vrouw-zijn. Een onmacht die op de spits wordt gedreven door zowel haar trots als haar scherpe intelligentie. Er wordt een zware tol gevraagd aan mensen die én intellectueel hoog begaafd en uitermate trots zijn. Ter illustratie laat ik Gabriëlle Demedts aan het woord. In een brief schrijft ze: ‘Ik voel me innerlijk te zeer geslagen, verslagen en uitermate vernederd’. Een andere keer: ‘Het is niet dat ik mijn lot niet aanvaarden wil, maar niet aanvaarden kan. Ik kan er stoïsch op neerzien, maar niet aanvaarden, daarvoor zou ik iemand anders moeten geworden zijn’. En ‘Ik ben zo leeg en kalm en moe. Morgen is het een nieuwe dag, we zullen herbeginnen en telkens opnieuw, het is 's levens wil’. Stoïsch fatalisme, dat cynisme wordt in haar gedicht ‘Grafschrift voor het Geluk’ - alleen al de titel ‘Grafschrift voor het Geluk’ is cynisch - en hoe cynisch klinkt daarin: ‘dat tederheid de afgeschafte overbodigheid is’. Fatalisme en cynisme doorkruisen haar zoeken en vinden wellicht hun oorsprong in een existentieel geluksbetrachten. Een geluk dat zij hiér en nu situeert en beoogt, maar niet bereiken kan, en tevens niet aanvaarden kan dat het heden een louteringsberg kan zijn voor de overzijde, voor het naheden. Deze tantaluskwelling is de ondertoon in bijna al haar gedichten, het voortdurend geslingerd worden tussen hoop en wanhoop. En er zich eenzaam bij voelen, als nutteloze vrouw, die graag even naar het verleden vlucht - zoals we reeds zagen: naar de oude hoeve of naar de overledenen - maar meteen weer op de eigen realiteit terugvalt. Zij kan de natuur niet bezien, geen seizoen, geen Japanse kers, geen tulp zonder deze op zichzelf te reflecteren, en enkel de onvolkomenheden ervan. Zo dicht zij: ‘Hoe kan de rots, / de zee, de hele woeste aarde, / hoe kan die verre melkweg / en de schijn-nabije maan / een
Gabriëlle Demedts met haar man Lucien De Bosschere (alias letterkundige L. Bosmans).
antwoord voor ons klaren?. Haar trots horen we bijvoorbeeld in het gedicht: ‘O Wereld’, waar ze spreekt van ‘de hoogmoed van de vernedering’. Dit is de trots in het kwadraat uitgedrukt, waarin de vernedering van een superintellect op een existentiële leest zit geschoeid. ‘De dood legt alles stil’ dicht ze. Intussen zoekt ze geborgenheid, hiér en nu, zoals we haar horen in sommige van haar liefdesgedichten. Maar ook die geborgenheid vindt ze niet of voldoet niet aan haar vooropgestelde nood. Doch, hoe kan zij die geborgenheid vinden, rustig en vredig, indien zij in haar diepste voelen met zichzelf overhoop blijft liggen. We hoorden reeds deze vervreemding van zichzelf wanneer ze zei dat ze iemand anders zou moeten worden om haar lot te kunnen aanvaarden. ‘Het is vreemd - dicht ze - hoe ik vreemd geworden ben in eigen leven: ben ik het, die nu koffie drink?’. Dit zich niet op haar eigen plaats voelen duikt meer dan eens op. ‘Zo is het uit te leggen - schrijft ze - dat ik onmogelijk in déze mijn eigen plaats in het leven kan beschouwen’, en een andere keer: ‘ik zou zoveel hebben gekund als ik op mijn - en ze onderstreept mijn - als ik op mijn plaats had mogen leven’. Wellicht zit hier de kern van de voortdurende kwelling, pijn, opstand, vernedering en angst: zich niet kunnen neerleggen bij de gegeven realiteiten. De ontleding en ontrafeling van dat ik-in-haar zou een diepgaande studie waard zijn. Een concreet object voor filosofen en psychologen die zich over het ik-probleem buigen. De tweede dominante in het werk van Gabriëlle Demedts is het zoeken naar het zinvolle van al het schijnbaar nutteloos lijden, van het zowel fysisch als geestelijk en gevoelsonvermogen. Veertig jaar geleden schreef ze: ‘Ten prooi aan een stille wanhoop zie ik het verder leven met angst te gemoet... Het is hier midden in de lente, alles is zo schoon, en het breekt me haast... Als ik inderdaad aanvaarden kon dat er iets de moeite waard is om zo voor te lijden, dan zou het ophouden om alles zo onzinnig en verloren er uit te zien’... ‘Hoewel ik weet dat de droom de hoop is van de wakende, hoop ik eens tot rust te komen, niet uit ouderdom, maar omdat ik de bestaansreden vond’. In deze uittreksels ligt het geestelijk probleem dat de jaren door in haar gedichten wordt verwoord, en waaruit ‘de verwoesting van de wanhoop’ klinkt, zoals zij het zelf uitdrukt. Van huis uit heeft men haar over God verteld. Maar dan kwam die dag, Gabriëlle Demedts was 25 jaar oud, ze weet nog precies hoe het gebeurde, ze was op weg van de hoeve naar Wakken en pauzeerde even voor een gedwongen rust. En, zo vast als de grond onder haar, overviel haar de totale geestelijke leemte: de zekerheid omtrent het bestaan van God - en | |
[pagina 107]
| |
meteen ook de zin van haar onzalig lot - werd haar plots ontnomen. In haar gedichten zien we hoe zij, nu reeds bijna 60 jaar, deze leemte tracht op te vullen met een verscheurende en afgeleide luciditeit. Het is een voortdurend vechten tussen geloof en ongeloof, tussen hoop en wanhoop. Sommige van haar gedichten zitten op de rand van het mystieke, waar mystici het hebben over de tunnel, de vertwijfeling en het blijven wroeten naar het licht toe. Ik heb er dan ook geen probleem mee Gabriëlle Demedts een intens levende religieuze dichteres te noemen. Een leemte kan er alleen maar zijn omwille van het ontbrekende. Zij is voortdurend op zoek naar het onbekende maar betrachte, het gezochte maar onbereikbare, zij wil het vinden. In haar gedachten is dit onbereikbare God, en religie is Godbetrachten, Godzoeken en Godverlangen, al verzet een existentieel gerichte geest er zich tegen. Het is het geloof van de hoop. Zelfs van die hoop heeft zij soms schrik, we vinden dit in meerdere gedichten terug. Zij blijft maar kerven, hoeveel pijn het ook doet. Daarom is Gabriëlle Demedts ook een moedige vrouw, die onverpoosd blijft zoeken naar een uitweg uit haar geestelijke doolhof. Ik citeer een paar angstige en vertwijfelde voorbeelden: ‘Ik wil nog altijd geloven dat God soms naar ons gebed luistert, alleen al omdat het zo verschrikkelijk zou zijn als al die menselijk goede trouw er zonder bestaansreden zou zijn’, schrijft ze, en wie haar kent weet dat ‘trouw’ haar leven siert. Een andere keer dicht ze: ‘Droefheid, ga van mij./ Dat God niet bestaat/ is al erg genoeg’, en ze schrijft: ‘Ik heb mijn geloof in God verloren, hoe ik er ook om vocht en vecht’. Ze vecht er nog voor. Men vecht niet voor iets dan men weet niet te bestaan. Dan mijmert ze weer over God die moét bestaan, omdat ze Hem aanwezig weet wanneer de liefde even opduikt in haar eenzaamheid. Tegelijk met het zoeken naar de zin van haar bestaan zoekt ze naar de eigen identiteit, dat ik-probleem waarover we het reeds hadden. Ze schrijft: ‘Zelfs moest ooit de liefde tot God in me openslaan als een vuur dat alles aanzuigt, dan zou de verzoening met mijn lot, zoals ik het geleefd en beleefd heb, alleen kunnen gebeuren door het verliezen van mezelf’. Er steekt inderdaad een stuk mystiek in deze passus, het benaderen, het aanvoelen, maar nog niet het deemoedig de grens van zichzelf overschrijden. ‘Hoe strijden we niet om God, verschroeid van angst of koud van machteloosheid en leegte, van het zelfs-geen-vermoeden-kunnen vormen’, schrijft ze. In haar jongste gedichten, deze van na 1980, die aangeboden worden in de nieuwe bundel met de nog existentiële titel ‘Eeuwig is nu’Ga naar voetnoot* vinden we minder sporen van haar metafysisch woelen, maar in een dialoog, waarvan zij eenzijdig uittreksels publiceerde in haar tijdschrift Handen, anno 1985, schrijft Gabriëlle Demedts, verwijzend naar Gods afwezigheid in haar zekerheden ‘Ik ben nog altijd met het lijmen bezig, ik wil niet los’, en ze onderstreept ik wil niet los. Om te besluiten wil ik nog deze bevinding kwijt, die me niet loslaat wanneer ik in de gedichten van Gabriëlle Demedts haar vertwijfeling en haar hunker, haar afwijzen en toch betrachten hoor. Ik heb reeds naar het boek Job verwezen, een van die bijbelse hoogtepunten, zo menselijk en waarin velen van ons zich terugvinden. Bij het aandachtig luisteren naar Gabriëlle Demedts horen we de verzuchtingen van Job, ook getroffen in lichaam en trotse geest, en die zegt: ‘Toch blijf ik klagen en me tegen God verzetten, al verga ik van pijn en verdriet. Wist ik God maar te vinden en zijn woning te bereiken’. En wanneer Elefaz en Bildad Job willen opbeuren antwoordt hij: ‘Ja, jullie zijn wijze mensen. Maar ook ik heb verstand, net zoals jullie. Dachten jullie iets nieuws te verkondigen? Dat heb ik al zo vaak gehoord...’ En in een dialoog-brief schrijft Gabriëlle Demedts: ‘U hebt hierop duizend dingen te antwoorden, maar zeg ze me niet, ik ken ze alle. We kunnen elkander aanhoren, niet helpen’. Hoe het verder Job is vergaan weten we, zijn deemoedig aanvaarden en het vinden van innerlijke vrede. We kunnen Gabriëlle Demedts alleen maar eenzelfde deemoedige, niet als vernedering aangevoelde, gemoedsrust toewensen, eenmaal aan de top van haar louteringsberg. Een berg tegen wie we haar moedig en eenzaam zien opklimmen in haar poëzie, en waarvoor we bewondering hebben en hoge waardering. Arthur Verthé |
|