| |
| |
| |
Pleidooi voor een vergeten werk: Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant
Gust Keersmaekers
In 1919 en 1920 verscheen bij Streuvels' gewone uitgever Veen te Amsterdam Genoveva van Babant, een volumineus werk in twee delen (261 en 216 p.). Ondanks de gunstige besprekingen van o.a. Stephanie Claes-Vetter in Het Vlaamsche Land (26 febr. 1921) en van Joris Eeckhout in Dietsche Warande en Belfort (1921, p. 384-387), kende het werk blijkbaar niet het verwachte succes: het werd pas herdrukt in 1952. Eugeen de Bock in het ‘jongeren-tijdschrift’ Ruimte (1921, p. 12) verweet de auteur de archaïserende taal, de wijdlopigheid van het verhaal en de duidelijke invloed van Flaubert. Eeckhouts bespreking was wellicht een antwoord op De Bocks bijdrage: hij schreef ‘dat Streuvels er volkomen in slaagde, om die oud-frankische wereld, voor onze bewonderende ogen, spring-levend, op te toveren’ en dat, in vergelijking met Flauberts Salammbô, ‘hetgeen men deze laatste wel ten laste kan leggen, nl. dat hij de lezer te kust en te keur, en meestal ten onpas dus, overstelpt met technische bijzonderheden en schijn-wetenschappelijkheden, [...] kan de schrijver van Genoveva nergens onder neus worden gewreven’. Eeckhouts lof is intussen vergeten en De Bocks bezwaren nog niet. Wat volgt is een poging om een positieve kijk op deze ‘historische roman van Streuvels’ (J. Eeckhout) te rechtvaardigen. Misschien is nog het meest te betreuren, dat men in het grote werk té weinig de ‘historische roman’ heeft gezien; het is toch een unicum in Streuvels' oeuvre. Wellicht heeft men al te zeer de ‘boeren-Streuvels’ steeds in het achterhoofd gehad, om het eigen karakter van zijn cultuur-historisch verhaal onbevoordeeld te waarderen. Wie graag historische romans leest, zal (kan) ook aan dit boek vreugde beleven.
Als een bekentenis én een waarschuwing staat vooraan in het eerste deel een vers uit Goethes Faust:
... es ist ein grosz Ergetzen
Sich in den Geist der Zeiten zu versetzen.
De eerste uitgave van het werk bevat twee ‘voorwoorden’, het eerste zonder, het tweede met titel, nl. Ingang. Het eerste, gedateerd ‘Ingooigem, september 1918’, is nochtans belangrijk, eigenlijk onmisbaar voor wie de auteur én het werk wil volgen:
‘Het eerste opzet van jaren her was, de legende van Genoveva tot een volksboekje te herschrijven. Toen kwamen de ijselijke wereldgebeurtenissen, als een verschroeiende wervelwind, over onze streken heenwaaien en de gewone gevoels- en gedachtengang uit zijn verband rukken; daarop volgde een lange tijd van volkomene geestelijke afzondering waarin men op zichzelf aangewezen werd, een grote moedeloosheid die alle denkkracht verlamde en een drang om de gruwelijke lelijkheid van het hele mensdom te ontvlieden en te vergeten. De inkering bracht een stilstand teweeg in het levenswerk... men kreeg andere inzichten.’
‘Alzo werd de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal.’
Het is een rustige mededeling, maar ze werd geschreven toen Wereldoorlog I naar zijn einde ging, toch nog niet beëindigd was, en eronder schuilt meer ‘ellende’ dan men op het eerste gezicht zou vermoeden.
Het tweede stuk, Ingang, is een citaat uit een werk van Josef Görres. Het gaat over ‘een stille, eenzame kapelle in diepste woudeenzaamheid’, waarvan het klokje de reiziger uitnodigt ‘opdat hij tot het beeld kome en er zich sterkte hale en vreugdige levensmoed’. Waarschijnlijk beschreef Görres daarmee de kapel te Frauenkirchen, centrum van de Genoveva-verering. Het citaat suggereert dat de auteur in het schrijven van zijn verhaal ‘sterkte en vreugdige levensmoed’ zou vinden. De eigen voorafgaande mededeling wees er immers op, dat hij om de oorlogsellende te vergeten, ‘onderdook’ in het schrijven van ‘een breedvoerig levensverhaal’. Aldus horen die twee ‘voorwoorden’ werkelijk samen.
Het werd inderdaad een ‘breedvoerig levensverhaal’. Belangrijke bijzonderheden over de groei van het werk deelde de auteur mee in de lezing Over Genoveva van Brabant, die hij in 1929 voor de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde hield en die nog in hetzelfde jaar werd gepubliceerd in de Verslagen en Mededeelingen (p. 171-201). Ook daarin gewaagde hij van het plan, ‘een reeks oude volksboekjes te herwerken en uit te geven’. De legende van Genoveva kwam vanzelfsprekend als eerste in aanmerking. Hij verzamelde de oude blauwboekjes en de latere Snoeck-edities met het Genoveva-verhaal, maar met het zoeken en verzamelen
Boekkaft van de twee delen van Streuvels' Genoveva van Brabant (1919 en 1920). Ontwerp van J. Berlage.
| |
| |
groeide zijn belangstelling, zodat hij ‘er àlles over wilde weten’: en dat ‘alles’ breidde zich alsmaar uit: tijd, uitzicht van land en gebouwen, leefgewoonten, opleiding en onderwijs ‘van zulk een edelkind’, ‘de zedelijke en psychologische toestand der personen’; daarbij kwam de stijl, die moest passen bij ‘het archaïsche der atmosfeer’ en ‘het zoeken naar woorden om dingen te zeggen die in 't Nederlands nooit een naam hebben gehad’. Het herschrijven van een eenvoudig volksboekje was niet meer voldoende: ‘in mijn verbeelding kreeg het ontwerp veel breder afmetingen, het opzet om het hele verhaal kultuurhistorisch in te kleden en in die zin te bewerken.’
Elders - in het Isidoor Teirlinck Album - heeft Streuvels verteld: ‘Ik heb maar eens in mijn leven tot over de oren in de geleerdheid verdiept gezeten; dat was tijdens de vier oorlogsjaren, toen ik mij aan “Genoveva” had gezet en de reconstructie van het cultuurleven in 't begin der VIIIe eeuw. Ik deed al gauw de ondervinding op dat men alle mogelijke documenten aan de hand heeft tot aan de vroege middeleeuwen, maar alles wat verder reikt, tot in de Merovingische tijd, schaars wordt. Toen heb ik ook de drift gekend van het zoeken en de wel-lust van het ontdekken, tot ik eindelijk uit een stapel van 500 boekdelen, het nodige materiaal op enige duizenden fiches bij elkaar had om mijn cultuurhistorische roman op te bouwen. In zulke zaken leert men met methode werken... al doende’ (p. 62).
Of Streuvels zich bij die ‘wetenschappelijke’ voorbereiding liet inspireren door het voorbeeld van Flaubert is mogelijk, maar hij heeft daarin zeker zijn eigen weg gezocht en gevonden. In zijn lezing voor de academie vertelde Streuvels verder over zijn verzamel- en lees-drift van die 500 boekdelen en nog eens herhaalde hij: ‘Het zich inwerken in het onbekende van een tijdstip uit het verre verleden, was dan nog het beste middel om de lelijkheid van de tegenwoordige tijd te vergeten, met al 't geen er op de wereld gebeurde’ (173).
Uit alles blijkt, hoe het korte voorwoord van september 1918 die sfeer heeft samengevat, hoe pijnlijk Streuvels getroffen was door de oorlogsgebeurtenissen van 1914-1918: de omstandigheden waren somber. Die drukkende somberheid werd verhevigd door de aanvallen op de publikatie van zijn In Oorlogstijd. Uit het dagboek van Stijn Streuvels, dat verscheen einde 1915-begin 1916.
In maart 1915 begon Streuvels zijn ‘studiewerk’, dat enkele jaren vergde. Gedurende de maanden februari tot september 1918 verwerkte hij de resultaten van zijn lange zoektocht in het eerste deel van zijn werk, dat op 31 oktober 1919 verscheen. Na een bezoek aan de streek in Duitsland waar de legendarische Genoveva geleefd had, schreef hij gedurende de maanden januari-mei 1920 het tweede deel, dat in november van datzelfde jaar nog verscheen. Intussen echter had de auteur ook nog heel wat ander literair werk onder handen. En, ook voor de groei van het werk belangrijk: op 24 februari 1916 was in het gezin het derde kind geboren, de latere ‘Prutske’. Het boek, gewijd aan dat kind, zal trouwens onmiddellijk na Genoveva geschreven worden.
Het verhaal van het volksboek speelde zich af in verre, vage middeleeuwen en begon vaak met de bruiloft en het vertrek van Genoveva naar Siegfrieds land. Bruiloft en vertrek zijn in het grote werk het slot van het eerste deel. Dat begint met een herinnering aan de oud-Germaanse ‘Fimbulwinter’, de geweldige winter vóór de ondergang van de wereld; het wordt lente, Joelfeest, gevierd in ‘het eindeloze woud’ met ‘zijn donkere verschrikking’ (I, 1). Dat heidens feest wordt verstoord door de (Frankische) plaatselijke priester, die fulmineert tegen ‘het goddeloos bedrijf van zijn wederspannige dorpelingen’ (I, 8-9). Daarmee is de toon van het verhaal gezet: de strijd tussen heidendom en christendom, die alleen zal gewonnen worden door het milde accepteren van wat in dat heidendom een christelijke betekenis kan krijgen. Daartoe is echter niet iedereen in staat: wie, dankzij studie, weet dat het christendom ook het Romeinse godendom inpaste in de nieuwe waarden, zal de verdichtsels van het Germaanse heidendom kunnen zien als ‘de poëzie waarin onze voorouders de zin van het leven hadden uitgebeeld’ en daarvan uitgaan om ‘de heilige waarheden dieper in te prenten’ (I, 96-97).
Hertog Odo van Brabant en zijn vrouw Hilde van Burgondië zijn wijze, vrome christenen, die eindelijk hun wens in vervulling zien gaan: een kind. Tot ontgoocheling van de hertog is het een dochter. Dat dochterke is evenwel een bloem van een kind dat met zijn kinderlijke spontaneïteit de vader volkomen voor zich zal winnen. Haar naam wordt haar gegeven door een ‘bovennatuurlijke ingeving’ (I, 50) van haar grootmoeder Begga, abdis geworden van het klooster te Andenne, en bij het doopsel spreekt de bisschop als eens de oude Simeon bij de opdracht van Jezus in de tempel: een voorspelling van zegen en van onheil.
De verweving van heidendom en christendom én de voorspelling van de bisschop blijven het verhaal door naklinken; het eerste mildert tot een authentiek christendom, de voorspelling krijgt in de loop van de geschiedenis dreigende bevestigingen in kleine voorvallen, in dromen en verhalen en zal in het tweede deel bewaarheid worden, maar met een zegenrijk einde.
Overheerst in het eerste deel, ondanks vér-dreigende wolken, het bemoedigende licht, het tweede deel begint wel met ‘De lucht was vol gouden licht en blij geluid’, maar de tocht gaat naar het slot op de Hoge Semmer, de sombere burcht van de paltsgraaf en: ‘De eendlijkheid die haar zo plotseling veropenbaard werd joeg Genoveva een daver op 't lijf en de rilling doorliep haar van hoofde tot de voeten’ (II, 9-10). Daarmee is de toon gezet voor het verdere verhaal: Siegfried moet gaan vechten, Golo verraadt en bedriegt zijn meester, Genoveva wijst hem onverbiddelijk af; dan volgen leed en miserie om de wandaad en het leed van haar zoontje Dogenrijk; ten slotte komt toch de reddende ontmoeting met Siegfried. De straf van Golo wordt gemilderd op uitdrukkelijk verzoek van de vrome Genoveva, die ten gevolge van de jarenlange uitputting door het verblijf in het bos, rustig de dood aanvaardt.
Streuvels is erin geslaagd mensen van vlees en bloed te doen
| |
| |
leven in zijn verhaal. Hertog en hertogin, onder het dienstpersoneel de ruwe, hartstochtelijke maar door en door trouwe Wolf, pater Anshelm, de weinig geletterde, ruwgemanierde, altijd donderende en ‘doordravende Frankische munk die hun dorpskapelaan was’ (I, 13) en zijn tegenpool, de vrome, fijnbesnaarde en zeer geletterde leermeester Benignus, ‘Gallo-Romein van geboorte en in een Angelsaksisch klooster opgebracht’ (I, 90), Siegfried, de jonge paltsgraaf, ‘een man met daden in de vuisten, opbruisend, balsturig en geweldig van aard, maar zacht in zijn omgang’ (I, 197), Golo, de burgvoogd, een Gallo-Romein en vriend van de paltsgraaf, bij wie Genoveva zich van bij de eerste kennismaking intuïtief onbehagelijk voelt. En Genoveva vooral, getekend als lief en zonnig kind, als fijnvoelend jong meisje, verstandige, weetgierige en bedachtzame leerlinge, gecultiveerde en kunstzinnige jonge vrouw, aanminnige en verliefde bruid en ten slotte gesmade, maar mild-vergevende moeder; iemand die van bij haar eerste verschijnen lieflijkheid en onverdorvenheid uitstraalt, die alle harten voor zich wint, een lieve, gehoorzame dochter en vrouw, die tevens haar eigen opvatting en haar eigen onwankelbaar, maar zuiver inzicht behoudt en doordrijft, angstig om en toch reeds verzoend met haar ‘noodlot’. Daarbij zijn de tijdssfeer, de groepen van edelen en volksmensen duidelijk en vast getekend: in deze historische roman wordt een beeld gegeven van de Merovingische tijd op een wijze die getuigt van een degelijk en helder inzicht, volgens de stand van de laat-negentiende - begin-twintigste-eeuwse wetenschap.
In zijn lezing heeft Streuvels zijn inzicht duidelijk omschreven en ook de voortdurend oprijzende moeilijkheden, die hij door studie kon overwinnen, en wie Genoveva van Brabant heeft gelezen, weet dat Streuvels ze heeft opgelost! Die ‘oplossing’ is echter voor velen een hinderpaal en aanleiding tot afkeuring geworden: té veel historische bijzonderheden én té eigenzinnige taal in een té wijdlopig verhaal.
De stijl van het geheel is inderdaad archaïserend, wat bij een historische roman beslist geen nadeel is. En - het is niet overbodig eraan te herinneren! - dikwijls moest de auteur ‘zoeken naar woorden om dingen te zeggen die in 't Nederlands nooit een naam hebben gehad’. Die stijl vergt van de lezer dat ook hij zich inleeft in wat op die wijze wordt verhaald.
Bij dat archaïserende passen b.v. de ‘gebeden’, vrome verzuchtingen of wensen, echte bijbelcitaten, letterlijke aanhalingen uit de bekende zestiende-eeuwse en vaak herdrukte Van Winghe-bijbel. De taal ervan paste voortreffelijk bij de archaïserende sfeer van het verhaal en Streuvels was blijkbaar zeer goed met de bijbel vertrouwd, zo goed dat hij vaak verwijst naar de herkomst ervan, een verwijzing niet als blijk van enig geleerdheidsvertoon, maar zinvol passend in de context. Twee visies in verband met de verhouding heidendom-christendom staan b.v. tegenover elkaar in de volgende passage: ‘Als de Frankische kaplaan de bijbel tot getuige riep om zijn bewering te staven en de tekst uit Davids psalmen aanhaalde, waar geschreven staat: “Alle goden der heidenen zijn duivelen!”, antwoordde Benignus heel bedaard met de aanhaling van de tweede helft van hetzelfde vers: “Maar de Here heeft de hemelen gemaakt!”’ (I, 115 - ps. 95:5). Als Genoveva bij het eerste zien verliefd is op Siegfried, vergeet zij een wijsheid die ze nochtans wel ‘kende uit de Proverbia Salomonis’, nl. ‘Dat verheffen der ogen is een verbreiden des harten’ (I, 189 - Prov. 21:4). Tal van andere voorbeelden kunnen aangehaald worden.
Het bezwaar tegen ‘historische bijzonderheden’ geldt zeker niet voor het aanhalen van geschiedkundige feiten, zoals die in een ‘vaderlandse geschiedenis’ worden opgesomd. Opmerkelijk is immers, dat dergelijke vermeldingen zéér schaars zijn - welgeteld drie en ze komen alleen voor in het eerste deel, p. 65-66, 80-82 en 162-163. Daarvoor gebruikte Streuvels o.a. de Vaderlandsche Historie van J. David (2e uitg. bij het Davidsfonds; dl. 2, 1886) en het zijn voor een aanzienlijk deel letterlijke ontleningen (David, p. 248-259). Dat letterlijk overnemen van enkele passages zal niet toevallig zijn gebeurd: ook de stijl van David paste in het ‘archaïstische’ kader!
Het bezwaar tegen historische bijzonderheden geldt echter vooral de zakelijke uitbeeldingen van land, leven en tijd, het uitzicht van gemeenschap en van ‘havezate’, de zeden en gewoonten. Maar dat zijn juist de elementen waardoor tijd en plaats en mensen duidelijk worden opgeroepen, weergegeven. Terecht merkte Eeckhout op: de oud-Frankische wereld is voortreffelijk voor ogen gebracht.
Overigens is het in deze bijdrage niet de bedoeling, op zoek te gaan naar de ‘500 boekdelen’ die Streuvels heeft uitgeplozen! Intertextualisten kunnen er een machtige kluif aan hebben. Met slechts enkele voorbeelden wordt een poging tot juistere benadering van het werk ondernomen. Daartoe wil ook het resultaat van een vluchtig onderzoek van enkele ‘literaire citaten’ bijdragen. Die kregen inderdaad een zeer belangrijk aandeel in dit verhaal. Wat ook daarbij onmiddellijk treft is hun ‘functionaliteit’: die vermeldingen en citaten hebben, zoals de reeds vermelde voorbeelden, een reële en passende functie in het verhaal: de tijdssfeer wordt erdoor gekarakteriseerd, ook de figuren die ze te pas brengen. Voor de adellijke dames, voor Genoveva nog het meest, voor de gecultiveerden, de ‘intellectuelen’ van die tijd was dat de wijze om hun gesprekken te kruiden, het was ‘gespreksstof’. De ‘heren’ hielden zich daarmee niet bezig, lezen en schrijven was overbodig voor die mannen van het zwaard, het horen voorlezen of zingen van de heldengeschiedenissen was voor hen voldoende, en het eenvoudige volk kende slechts de ‘heidense’ mythen en oude sagen. Genoveva heeft als kind van het volk, nadien onder de leiding van Benignus in de ouderlijke woning, nog later in de kloosterschool kennis gemaakt met die mythen en sagen, maar ook met tal van Latijnse auteurs, van wie er zeer vele alleen maar kort vermeld worden. Nog eens, duidelijk blijkt dat het de verteller daarbij niet ging om enige pronkerij met kennis; namen en citaten vormen een illustrerend, passend, authentiek deel van het verhaal. Zoals b.v. bij de naam Vergilius. Benignus las uit die
| |
| |
Bladzijde uit De schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant (1921).
auteur voor ‘als voorbeeld van taalschoonheid en dichtkunst en meer nog als versnapering’, bepaaldelijk ‘de Landgedichten en Herderskout’; dat was de benaming die Vondel eraan heeft gegeven, maar die paste uitstekend bij de archaïserende stijl! Overigens moet Streuvels bij de voorbereiding kennis gemaakt hebben met tal van die Latijnse auteurs en/of werken, want in de meeste gevallen beperkt hij zich niet tot een vermelding van de naam, maar zeer vaak wordt de inhoud omschreven of meer nog: samengevat, uit enkele wordt ook geciteerd. Vergilius wordt niet alleen en zomaar vermeld, maar de ‘vierde herderskout’ biedt de leraar Benignus de gelegenheid tot een korte commentaar, ‘omdat de heidense dichter hier, volgens de Kumaanse Sibylle, de Gulden Eeuw van het Christendom voorspeld had en hij alzo in de rij der profeten was opgenomen’ (I, 109). Dat paste bij de opvoeding van zijn leerlinge Genoveva, net zoals hij er de Germaanse godenleer en verhalen bij te pas bracht (I, 97). De leermeester heeft aan Genoveva ‘als huwelijksgeschenk’ een afschrift geschonken van Ausonius' ‘heerlijk gedicht’ Mosella. Met perfiede verleidersbedoeling leest Golo daaruit enkele fragmenten voor (II, 49-51 - Ausonius vzn. 65-67, 152-157, 161-174, 189-195, 200-207). Maar de ‘vleierij joeg Genoveva een blos van schaamte over de wangen’ en: ‘Lore, zing me 't lied van Sigrune, zegde Genoveva. De maagd nam hare kleine harp en zong van Sigrune die de treurmare ontvangt dat Helgi verraderlijk gevallen is’ (II, 53). Dat is een voorbeeld van een beknopte samenvatting, zoals er meer voorkomen; dat ‘lied van Sigrune’ is een van de IJslandse Edda-liederen, waarin de trouw van Sigrune aan haar echtgenoot wordt bezongen; daarmee maakt Genoveva haar trouw aan Siegfried duidelijk. Met weinig of zelfs geen verklaring maakt de auteur de lezer
de betekenis van zijn aanhalingen en verwijzingen duidelijk. De vrome Genoveva schijnt voor haar omgeving, ouders en leermeesters, bestemd om kloosterlinge te worden. In de kloosterschool wordt daarop vaak gezinspeeld als een vanzelfsprekendheid, de lectuur wordt erop afgestemd: heiligenlevens en traktaten over maagdelijkheid en kloosterzegen. Maar Genoveva wordt er onwennig bij, ze verlangt naar huis, wil weg uit het klooster, tot bezorgdheid van de leermeesters en de abdis. Die ‘achtte het ogenblik gekomen om er Genoveva over aan te spreken en met raad en daad te helpen. Als een geschikte inleiding gaf zij haar het leven van Sinte-Radegundis te lezen’. Terloops opgemerkt: nog steeds wordt deze Vita beschouwd als behorende tot de mooiste heiligenlevens van die tijd. ‘Daarin zou Genoveva vernemen hoe de edele dochter van de Thuringische koning Bertharius, na al de ellenden van een ongelukkig huwelijksleven, de wereld vaarwel zegde om een klooster te stichten en er in de strengste boetveerdigheid te leven’ (I, 145). Uit het verhaal van Venantius Fortunatus, die trouwens genoemd wordt, volgen nog enkele goed-gekozen bijzonderheden. De bedoeling van de abdis is duidelijk, maar het effect beantwoordt niet aan de verwachting; Genoveva denkt immers: met Gods genade is heiligheid dus ook ‘buiten de geestelijke staat en het kloosterleven mogelijk’ en ‘ook in de wereld en in de moeilijkste omstandigheden kan men zijn zaligheid bewerken’. Daarmee is Genoveva's ‘blind besluit’ gesterkt (I, 147). Ook haar moeder wijst haar op de kloosterlijke veiligheid voor een jonge vrouw, maar Genoveva haalt de voorbeelden aan ‘van Begga, Radegundis en Gelesuintha die eerst, nadat zij de vreugden en het leed van de wereld hadden doorgemaakt, zich aan God hadden gewijd’ (I, 165).
Een betekenisvolle, thematische rol heeft de auteur toebedacht aan een van de verhalen van Fortunatus Venantius: dat van de reeds genoemde Gelesuintha. Het maakte op Genoveva de diepste indruk en zal haar vaak in gedachten komen: het gedicht over Gelesuintha, de geschiedenis van de Westgotische koningsdochter die werd uitgehuwelijkt aan de Frankenkoning Chilperik; diens bijzit Fredegonde zwaaide echter de scepter over koning en hof en Gelesuintha wilde terug naar haar land; op aanstoken van Fredegonde werd ze vermoord. Ook J. David (II, 186) had het verhaal verteld, maar Streuvels volgde het werk van Fortunatus. Het eerste deel wordt, op verzoek van Genoveva, verteld door een ‘oud Gallisch wijf’,
| |
| |
die haar relaas besluit met de waarschuwing: ‘zie dat ge u nooit alzo uit Brabant wegvoeren laat’. Het treurige slot wordt verteld door de wapensmid Wolf, die alle sagen en volksverhalen kende (I, 152-157). Als Genoveva met Siegfried haar land verlaat en afscheid moet nemen van haar moeder, denkt ze ‘onwillekeurig’ aan Gelesuintha's vertrek uit hààr land en het afscheid van haar moeder, tegelijk ook aan de waarschuwing van het Gallische wijf en als ze 's anderendaags 's morgens ‘slechte voortekenen’ opmerkt, voelt Genoveva ‘dat het hopeloze wee van het afscheid in geheime samenhang was met het noodlot dat rampen voorspelt, 't geen de dichter van Gelesuintha's lied noemt: “praesagia luctus”’ (I, 261); die woorden komen inderdaad voor in het gedicht van Fortunatus (vs. 21). En als Genoveva in de gevangenis bezocht wordt door de oude Truda, de ‘zoogmoeder’ en toch listige raadgeefster van Golo, meent zij in dat ‘wijf [...] de oude heks te herkennen die haar eens het onheilslied van Gelesuintha had voorgezongen’ (II, 94).
De gebruiken bij bruidswerving, verloving en bruiloft worden uitvoerig beschreven. Literaire elementen waren daarbij eveneens op hun plaats. Bij de ‘bruidswerving’ was de bruidegom niet aanwezig. ‘Geern genoeg had Siegfried, gelijk koning Rother 't oudtijds gewaagd had, willen medereizen en zich verstoken onder de bruidswervers mengen’ (I, 220). De verwijzing naar de zgn. Rotherfabel geeft de essentie van dat verhaal weer. De verwijzing veronderstelt terecht dat Siegfried het ‘ridderverhaal’ kende, had horen voorlezen. Op het verlovingsfeest ‘nam graaf Woudher een gouden ring en reikte hem, op de punt van zijn zweerd aan Siegfried. Deze nam er de ring af en stak hem aan de vinger zijner bruid met de woorden die Ruodlieb eens tot zijn verloofde gesproken had: ‘Gelijk de ring uw vinger vast omsluit, alzo belove ik u vaste en eeuwige trouwe, die zult gij mij ook bewaren of uw leven erbij inboeten’ (I, 222). Gebruik en woorden staan be- en geschreven in het Latijnse epos Ruodlieb uit de elfde eeuw (XIV, 63-68); naam en verhaal waren echter ouder, net zoals dat van koning Rother. Belangrijk hierbij is wel, dat Siegfried de namen van twee ‘hoofse’ prinsen en hun verhaal blijkt te kennen: zo gedraagt hijzelf zich ook, al zal hij later geloof hechten aan de ontrouw van Genoveva: maar dan ligt hij zwaargewond ver van huis en de bewijzen die Golo hem voorlegt schijnen onweerlegbaar; bovendien was Siegfried voordien getekend als ‘opbruisend’, impulsief...
Een bruiloft zonder wensen en liederen was ook in die tijden ondenkbaar. De zegenwensen van de gasten klinken als de bijbelse lof van de sterke vrouw, maar zijn geen directe ontleningen aan de bijbel. Er komen ook zangers uit Burgondië; Genoveva's moeder was immers een Burgondische prinses. Zij zijn ‘ervaren in 't opzeggen en zingen van heldenliederen’ en de reizanger ‘ving het heldenlied aan waarin zich heel de geschiedenis ontspon van der Nevelingen Nood, - de liefde van Siegfried, de zonneridder, voor Kriemhilde, de sterkste en schoonste aller vrouwen...’ (I, 241-242). Het lied is duidelijk een selectieve bewerking van enkele versregels uit de vijfde zang van het Nibelungenlied: ‘Hoe Siegfried Chriemhilde eerstmaal zag’.
En een lied, dat op dat bruiloftsfeest niet mocht ontbreken, is het bekende, in zovele bloemlezingen van Middelhoogduitse literatuur voorkomende ‘Du best mijn, ik ben dijn’, dat ‘een luitspeler op zijn eentje zat te lierlouwen’ (I, 247).
Even zinvol en passend is de ‘literaire’ herinnering die in Genoveva opwelt wanneer zij, na haar redding, voelt dat ‘het opperste afscheid’ onvermijdelijk komt: ‘In haar hoofd soesde de zang met de woorden die Brunhilde bij haar uitvaart gesproken had: “Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik!”’ (II, 204). Dat is, zo goed als letterllijk, de slotstrofe van ‘Brynhilds hellevaart’ uit de Edda.
Misschien zal een geleerde lezer(es) bij de verwijzingen naar en de citaten uit Koning Rother, Ruodlieb, Nibelungen, Edda, minneliederen enz. gewagen van ‘hoe-dan-ook een anachronisme’. Ten onrechte, want die verhalen bestonden reeds lang vóór ze in de thans bewaarde versies werden neergeschreven. En in het verhaal passen ze alleszins volkomen. Siegfried wordt getekend als een hoofse ridder, Genoveva als een intelligente vrouw, met belangstelling voor én kennis van volksmythen en -sagen, klassieke en middeleeuwse literatuur; de bewijzen daarvan worden dus geleverd! Nog eens: wie zich interesseert voor ‘intertekstualiteit’ vindt in Streuvels' Genoveva van Brabant een uitzonderlijk dankbare taak, waarbij hij door de auteur zelf terdege geholpen wordt.
Het eerste deel van het werk is een zonnig verhaal, een verhaal met veel licht, al drijven donkere schaduwen al vlug aan. Maar het is het relaas van de verwachting, de geboorte, de opvoeding, de verliefdheid en de bruiloft van een stralend meisje, dat zich met de jaren meer en meer bewust wordt van de dreiging die over haar toekomst hangt. Niet de gevechten krijgen in dit werk enig aandeel, wel het gemeenschapsleven, de mensen en vooral de hoofdfiguur. Wat bij de lectuur van dit deel bijzonder opvalt, is: de liefde waarmee de auteur die stralende Genoveva heeft getekend, met een beminnelijke aandacht voor haar kinderjaren. Die passages doen meteen denken aan Prutske (1922), ze zijn er een duidelijke vooroefening van. Daarop is trouwens door anderen reeds gewezen, en eveneens op de verwantschap van dit ‘heiligenleven’ met het nog veel latere werk Alma met de vlassen haren (1931): ook Alma is getekend als een beminnelijk mensenkind, die onbewust door haar aanminnigheid respect afdwingt, die intuïtief gevaren aanvoelt en terzijde schuift, die in de wereld blijft en gelaten, offerbereid de dood aanvaardt. Maar niet zozeer als aankondiging van later werk is deze uitvoerige ‘vie romancée’ van Genoveva van Brabant belangrijk in het oeuvre van Streuvels; ook als psychologische ontwijking uit een sombere tijd in het leven van een groot auteur heeft het belang; vooral echter is het een authentiek meesterwerk van grote woordkunst en overtuigende psychologische uitbeelding van mensen uit een ver verleden, het is een historische roman van voortreffelijk gehalte, waarin het motto uit Goethes Faust ook voor de aandachtige lezer(es) bewaarheid kan worden.
|
|