Lazarus
Vier dagen en vier nachten
lag ik in 't gesloten graf,
toen hoorde ik mijn naam, gesproken
en ik ontwaakte, en het was dag,
verblindend helder aangebroken.
Ik rukte de zweetdoek af,
keek ontsteld naar boven:
de steen was weggeschoven,
en 'k zag de grote verbaasde ogen
mijn verheven Vriend, die weende
tastend naar buiten trad.
Zij gaven mij brood en wijn, en meenden
dat ik nu wel heel mijn beleven
onthullen zou, en dood en leven
(het schrikbarend geheim) meteen
ontraadselen. Etend zag ik voor mij heen:
daarover te spreken was niemand gegeven,
ook niet een dode. Dit kon ik getuigen:
goud noch aanzien gelden daar beneden,
maar wat men levend heeft geleden,
wat men bemint. Niet het vrome buigen
is van gewicht, niet praal en schijn,
maar de barmhartigheid, de pijn
die gij hebt gestild, de getrooste nood,
Geven uit jonste, de reine daad,
dat kennen weinigen, hoon en smaad
zijn hun deel, ten allen tijde -
maar 't hart alleen, niet het gelaat
hoedt u voor de nacht, en 't lijden.
Zij wachtten, hakend naar meer,
maar ik at zwijgend voort;
en de goede, gezegende Heer
9 [1960], nr. 50, p. 119.
|
|