Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 42
(1993)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||||||||
In en om de kunstFelix timmermansIk ben een snaar op Uwe harp
Timmermans gaf zijn bundel Adagio op de titelpagina een mottogedichtje mee: Ik ben een snaar op Uwe harp,
en wacht naar 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank,
van Uwe symphonie te slingeren.
Al is het beeld niet identiek, toch denkt men hier onwillekeurig aan De Harp van Sint Franciscus (1932) en aan de eis van Franciscus: ‘Een Minderbroeder mag niets hebben als zijn harp. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft’ (p. 257). Maar reeds in Het Hovenierken Gods (1926) wordt van Franciscus gezegd: ‘Hij is als een gespannen snaar, als men er tegen tikt, springt ze kapot’ (p. 63). Het beeld van de harp voor mens, wezen of ziel komt in de handschriften ook voor in een reeks van een dertigtal titels voor Onze-Lieve-Vrouw, met de aanhef ‘Mijn lief mijn bruid en mijne moeder’, waaruit een uitvoerig Maria-gedicht zal groeien; daarop volgt: ‘O Harp waar God zijn schoonste lied op speelt’. De verliefde verteller van Ik zag Cecilia komen (1938) ‘prevelt [...] een litanie van schoone dingen’ om zijn verering voor Cecilia uit te spreken, al zijn het ‘maar woorden en galmen’; daarbij noemt hij haar ook: ‘Gulden harp’ (p. 38); het Adagio-motto stemt echter als beeld volkomen overeen met wat Cecilia voorleest uit ‘Het Lied van God’ van haar vader: ‘De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen’ (p. 34). Tussen de talloze bladen van het Timmermans-archief treft ook de notitie: ‘Ik ben een klank in uwe [eerst stond er: de] symfonie. De dood brengt elke klank op een andere toonladder. Zoo wisselt [?] door leven en dood uw lied gedurig in schoonheid.’ Veel beelden en gedachten zijn de dichter bijgebleven tot op het einde van zijn leven... De eerste worp van het motto-gedicht - de eerste in zoverre de in het Adagio-archief bewaarde handschriften ons helpen - werd met potlood neergekrabbeld op een blad uit een scheurblok; op de andere zijde ervan schreef Timmermans een paar notities voor zijn Van Eyck-novelle Plus est en vous, waaraan hij in juni 1944 werkte, maar ook ‘tijdens zijn laatste levensdagen’Ga naar voetnoot1. Enige duidelijke aanwijzing voor de datering van die eerste worp is er niet, omdat uit niets blijkt welke van de zijden het eerst werden beschreven. Maar in de drie Adagio-schriften en in de ‘bloemlezing’ voor zijn vrouw staat dit kwatrijn telkens voorop; dat het op alle lijsten en in de drie schriften vooraan staat kán erop wijzen, dat het tot de vroege Adagio-gedichten behoort, d.w.z. dat het nog dateert van 1944/45. De eerste worp (voor zover het zeer onduidelijke geschrift te ‘ontcijferen’ is) luidt: Ik sta gespannen als een snaar
en wacht naar 't tokkeln uwer vingern
ik wil mij als een schoonen klank
doorheen uw lied doen slingern.
| |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
nog eeuwig [?], ietwat verder: symphonie en onder de laatste regel: in de melodie laten slingeren. Onzeker is of al die wijzigingen - behalve de doorhaling - meteen werden aangebracht, maar daarover is geen uitsluitsel te geven. Hoe dan ook, de gespannen snaar heeft het idee van de harp opgeroepen en al wat de dichter in het kwatrijn wilde uitdrukken staat er; het beeld is er, ook het rijm en het stukje heeft reeds de jambische beweging. Maar áf is het niet: vooral de tweede helft zal bijgeschaafd worden in de twee volgende fasen. Ook de ‘entourage’ van het kwatrijn vraagt de aandacht. Onder die tekst, gescheiden door een streepje, volgt: Ik ben heel donker, en [doorgehaald]
maar als gij mij beroert
zal ik als een lente, als een morgen
van zilver opspringen.
Na weer een streepje: Ik zit vol vuur en zangen
uw [?] vinger prangen
't is door dit hol verdriet
dat ik het verlossen/schoonen [?] zal
Op die laatste regel staat ook Timmermans' paraaf (ft). Naar de mogelijke samenhang tussen de drie gescheiden notities kunnen we slechts gissen: het derde stukje is duidelijk niet samen met de andere geschreven; dat de dichter de eerste twee ‘samen’ opschreef is trouwens ook niet zeker. Er zijn echter elementen die een samenhoren laten vermoeden: dat ‘beroeren’ en ‘uw vinger prangen’ kunnen verband houden met ‘(ik) wacht naar 't tokkeln van uw vingern’. Misschien was (of werd) het zelfs de bedoeling, een gedicht van drie kwatrijnen te schrijven: daarop kán wijzen dat alleen boven het eerste een kruisje (+) staat, dat de andere slechts met een streepje van elkaar zijn gescheiden en dat aan het einde de paraaf voorkomt. Zo was Timmermans' gewoonte. Duidelijk is in alle geval dat uit de eerste vier regels het motto-gedicht zal groeien. Op een uitgescheurd folio-blad, in twee geplooid en langs weerskanten volgekribbeld, komt op de eerste ‘bladzijde’ onderaan en met een nieuw kruisje erboven een ‘tweede’ geut van het gedicht voor, nog eens allesbehalve duidelijk in potlood neergekrabbeld zoals de (weleens onleesbare) rest: Ik ben een snaar op uwe harp
en wacht naar 't roeren van uw vingern
om mijnen klank, doorheen de baren
van uwe symphonie te laten slingern
Dit staat reeds merkelijk dichter bij de definitieve versie. De snaar is verbonden met de harp, gespannen is verdwenen, terecht want overbodig; tokkeln werd vervangen door het vagere roeren, dat herinnert aan beroert in het geciteerde tweede fragmentje. Door het derde vers loopt nu een tweevoudige beweging, maar het eindigt op een onbeklemtoonde lettergreep; de baren vervangen hier blijkbaar het lied, maar melodie is verdwenen, al had dat een gemakkelijk binnenrijm in het volgende vers mogelijk gemaakt. Tevreden over die laatste twee verzen was de dichter nog niet. Op dezelfde bladzijde komen nog drie andere kwatrijnen voor, door een kruisje duidelijk aangewezen als afzonderlijke stukjes, zonder verband met het motto-gedicht. Al de andere afschriften (8) in het Adagio-archief zijn duidelijk en net in inkt overgeschreven, één is getikt; ze hebben de definitieve tekst met zeer geringe verschillen. Wanneer hij ‘ter gelegenheid van haar naamdag Santa Maria 15o Oogst 1946’ voor zijn vrouw ‘uit Adagio enkele gedichten’ overschrijft met z'n beste pen, dan is het eerste: Ik ben een snaar op Uwe harpe,
en wacht naar 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank
van Uwe Symphonie te slingren.
In deze derde fase - waarmee niet gezegd is dat die er pas in augustus 1946 zou zijn gekomen - is het derde vers verrijkt met een binnenrijm; het gerank is niet alleen poëtischer dan de baren, maar accentueert bovendien de tweevoudige beweging van het vers. In het vierde vers is zowel doen van de eerste redactie als laten van de tweede weggelaten, misschien om hun overbodigheid; nu is alleszins de actieve medewerking duidelijk. In het eerste vers staat nu harpe; was die verlenging een overblijfsel van een wens naar gelijkheid met baren uit de vorige fase? In de definitieve redactie is die ongelijkheid echter weggewerkt. Dezelfde tekst - met enig verschil in de leestekens - komt voor in vier andere net-afschriften. In twee van de drie schriften is de e van harpe doorgehaald, in één - het jongste - staat harp; daarin komt echter ook de vorm slingeren voor. Inzake komma's is er heel wat ongelijkheid, maar leestekens waren niet de grote bekommernis van de dichter. Zo mag als ‘definitieve’ redactie, ietwat afwijkend van de gedrukte, beschouwd worden: Ik ben een snaar op Uwe harp
en wacht op 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank
van Uwe symphonie te slingren.
Dat dit kwatrijn voor Timmermans een bijzondere betekenis heeft gehad, blijkt uit de plaats die het kreeg in de drie verzamelschriften, in de bloemlezing en in de uitgave: wat volgt werd daardoor aangekondigd als zijn ‘klank’, dank zij Gods beroering, zijn aandeel in de grote symfonie. Zo stond het trouwens in ‘Het Lied van God’ van Cecilia's vader: ‘Wij gelooven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen’ (p. 34).Ga naar voetnoot* Gust Keersmaekers | |||||||||||||||
Anton Van Wilderode 75Op 25 juni 11. ontving Anton van Wilderode op een plechtige zitting te Antwerpen, samen met Hubert Lampo en Max Wildiers, de gouden erepenning met oorkonde vanwege de Vlaamse Raad, waarbij Voorzitter L. Van Velthoven een waardige hulde bracht aan de dichter. Twee dagen later, op zondag 27 juni, daags voor z'n 75ste verjaardag, werd Anton van Wilderode gehuldigd door een talrijke schare van vrienden. In die viering deelde ook zijn tweelingbroer Filemon. Het was een hartelijk vriendenfeest, dat begon in de parochiekerk van Moerbeke-Waas met een eucharistieviering, met vele vrienden-concelebranten en muzikaal opgeluisterd door het Gemengd Sint-Ceciliakoor uit Zaffelare. In zijn homilie gaf de dichter Maurits van Vossole een toepasselijke duiding van de twee lezingen uit het Nieuwe Testament. De Paulus-tekst (Rom. 8, 8-23) ‘verwijst, in de schepping, naar de eerste vruchten van de Geest. De bewuste mens, en vooral de kunstenaar, | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Anton van Wilderode in zijn werkkamer.
wil uit de stoffelijke aarde loskomen, niet echter voor zichzelf alleen. Ook de tijd wil hij te boven komen. Vooral de kunstenaar schept voor zichzelf en voor anderen eeuwigheidsmomenten in de tijd. En dit stukje aardse eeuwigheid hoeft de hemelse niet te verdringen, zij kan daarvan de voorsmaak zijn.’ De evangelie-tekst (Luc. 5,1-11), het verhaal van de wonderbare visvangst en de keuze van de eerste leerlingen, is uiteraard toepasselijk op de priester met de opdracht: ‘voortaan zult gij mensen vangen’; met filologisch-exegetische scherpzinnigheid interpreteerde de predikant de opdracht niet als: ‘de mensen vangen in netten of aan de haak slaan, maar mensen redden, gekapseisde mensen’. ‘De gevierde heeft, als priester en als kunstenaar, dat woord intuïtief op de juiste wijze begrepen. Hij heeft niemand gestrikt of gehengeld, maar God weet, hoevelen hij heeft opgevist. En dat niet alleen rechts van de boot maar ook, en even bijbelvast, links van de boot.’ M. Van Vossole besloot zijn homilie met woorden, die de aanwezigen uit het hart waren gegrepen: ‘Heer, wij danken U voor een zo begaafde, vooraanstaande en trouwe priester en vriend. Wij weten dat hij vaak zelfs bij nacht en ontij is uitgevaren, en op de voorplecht heeft gestaan, om maar niemand in de steek te laten.’ Het vriendenmaal, waarop aan de jarige een werk van mevr. Denise Van Doorselaer werd aangeboden, was een feest van de hartelijkheid en de gezelligheid aan ‘de rijke tafelen van Vlaanderen’. Gust Keersmaekers huldigde de dichter Anton van Wilderode als de ‘Vergiliaanse’ dichter: ‘Anton van Wilderode behoort tot de nog levende “vrome zieners die in woorden spreken Apollo waardig”, de “pii vates” van Vergilius, met de rijke betekenis van de Latijnse pietas: de vrome trouw tegenover de goden, tegenover het vaderland en tegenover de familie, verwanten naar bloed en geest. De trouw tegenover God spreekt uit zoveel gedichten van Van Wilderode die vaak gebeden zijn, met alle hunker, kommer, hoop en blijde verwachting, maar ook het leed van een mens, en bovenal met de weemoed om al wat is en niet is, nóg niet is of al geweest is. Anton van Wilderode is ook trouw aan zijn land, zijn Vlaanderen, waarvan hij “het lied altijd zal horen”. Al heeft de dichter-reiziger ook heel de oude en een deel van de overige wereld bezocht, het land van zijn gaan en terugkeer is hem altijd nabij: het Waasland, het land van de wortelstok. De Vergiliaanse dichter is tenslotte ook trouw, dankbaardenkend aan ouders, familie, vrienden, de “weldoeners” in de ruimste zin van het woord. Schaars zijn de hedendaagse Vlaamse dichters van wie dat kan gezegd worden. Voor Anton van Wilderode is het een essentieel kenmerk van zijn poëzie. Een heel bijzondere band met de thuis wordt duidelijk in de talrijke gedichten waarin Anton van Wilderode zijn kinderjaren herdenkt, zijn jeugd, voor hem een onvolprezen gelukkige tijd.’ De spreker besloot met: ‘Ten slotte moet ik nog wijzen op zijn rijke taal-macht en wondere vormbeheersing: tref-zeker en vaak suggestief is zijn woordkeuze, de beweging van zijn verzen en de zingende klankrijkdom vertolken en verhullen op meesterlijke wijze de gevoeligheid en de milde weemoed van de dichter; het gedicht is werkelijk zijn natuurlijke, lijflijke ademhaling. Daar doorheen ontmoet de lezer de mens Anton van Wilderode.’ Clem De Ridder huldigde de dichter ‘als Vlaming’, die hij zag in de glorieuze rij van Gezelle, Verriest, Verschaeve. ‘Alleen te weten dat de dichter Anton van Wilderode een Vlaamsgezinde, een Vlaamsvoelende is, ware voor de flamingant van grote verheugenis. Maar er is méér: plus est en vous. Albert Westerlinck zaliger heeft U ooit naar waarheid getekend toen hij zei: “U staat achter elk woord dat U zegt, en men wéét U staan.” Dàt is het wat de flamingant zo bemoedigt en hem dankbaar stemt tegenover U: hij weet U inderdaad staan, nl. naast hem, naast de voortrekkers en het voetvolk, naast moeders van gesneuvelde zonen en de vrouwen van vervolgde mannen. En ook, als het moet, oog in oog met de voogden, de dynamiteurs, de weigeraars van amnestie, de woordeters en woordbrekers. Dan worden uw zachte woorden hoekig en scherp en snijden zij on-Vlaamse gewetens open. Nog vóór de term gangbaar was, was U al een geëngageerd dichter van formaat.’ Dat flamingantisme is, volgens spreker, ‘niets anders dan een konsekwentie van zijn levenshouding, die gekenmerkt wordt door o.m. zijn echtheid en zijn trouw. Echtheid en trouw, wat zijn we arm geworden! In de roes naar de onbestaande totale oorspronkelijkheid zijn vele van onze literatoren en andere soorten “bekende Vlamingen” verzand geraakt in een denkwereld die pas gisteren zou begonnen zijn en alleen met hen, zonder geheugen, zonder wortels, - tenzij dat die “roots” zouden heten. De nieuwe mens werd geobsedeerd door de onbarmhartigste en onrechtvaardigste afrekening met zijn verleden, met ouders en volksgemeenschap, opvoeding en opvoeders, met eigen cultuur en zeden, vaak ook met geloof en Kerk. En deze mens krijgt dan eerbetoon en ministeriële opdrachten en zijn facie is niet meer weg te denken van het autonoom Vlaamse televisiescherm, want... deze nieuwe mens bezit het waarmerk van de on-trouw. In deze wilde stroming staat de mens, de priester en de dichter Coupé-Van Wilderode als een rots van echtheid en trouw, als een niet bange belijder en verdediger van waarden en waarheden, in de literatuur, in het onderwijs, in de christengemeenschap, in het leven.’ Van het dankwoord van Anton van Wilderode zullen velen dit getuigenis onthouden: ‘Anderen moeten over mijn werk als priester en als poëet oordelen, maar ik zou daaromtrent toch iets willen zeggen. Ik weet heel goed dat ik door sommigen niet, of niet juist, word beoordeeld (ingeschat) ten gevolge van partijdigheid, onbegrip, kwaadwilligheid, polarisatie en napraterij. De redenen? | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
Bijvoorbeeld:
En de dichter besloot zijn dankwoord met de overweging: ‘Ik onderschrijf de strofe die Jan van Nijlen in 1957 - hij was toen bijna 75 - schreef: Ik merk het telkens als ik schrijven ga:
mijn handen zijn die van een oude man.
Ik neem het aan, dit lot van alleman,
maar weemoed en verlangen blijven na.’
Als herinnering aan de heuglijke dag en de heuglijke viering heeft de redactie van Vlaanderen gemeend, de lezers met dit verslag van dienst te zijn. Het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond feliciteert op deze wijze zijn ere-deken, Anton van Wilderode en wenst hem nog menig zalig ‘najaar in Vlaanderen’. Gust Keersmaekers | |||||||||||||||
Uit de ongepubliceerde kwatrijnen van Anton van WilderodeDamals 1
De geur van vroegertijd, een vleug latijn
bereikte mij. Het deed me bijna pijn
na al de jaren dat ik elders thuiswas
niet in die klas meer thuis te mogen zijn.
Damals 2
De stem die ik ternauwernood vernam
alsof zij uit een ander tijdperk kwam
vervoerde weerloos mij naar een verleden
waarin de wortel zit waaruit ik stam.
Damals 3
Dit is de weide, weet ik, hier de dreef
waar ik mijn eerste knapenverzen schreef,
de wetering waarlangs ik liep te dromen
en in mijn eigen wereld achterbleef.
Damals 8
Polk Een bergplaats in het hooi. Onder de binten
lagen de appelen niet om te vinden
voor wie de plek niet kende, een regaal
voor de beproeving van de vroege winter.
Damals 9
De geur van sinaasappelen en marsepein
hangt in de kamer waar we kinderen zijn
en op een vreemde morgen vreemdelingen
die niet, en nooit, volwassen zullen zijn.
Tongerlo 1
Boven de psalmen uit hoor ik de rauwe
regengeluiden van de kloosterpauwen,
een hees herhaalde wanroep in de dag
en voorbericht van plotselinge koude.
| |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
Tongerlo 2
De grote binnenhof, de kloostergaarde
ligt omgewoeld, werd niets dan enkel aarde
waaruit het gras verdween en elke boom
met de verblijdenis van zijn geblaarte.
Tongerlo 3
Wanneer ik van hier wegga laat ik zachte
herinneringen in mijn voetspoor achter,
gregoriaans en gras en lange dreven
bladstil geworden voor de zomernachten.
Reis 1
Nu lopen door de parken van het zuiden.
De kinderen tot in de voornacht buiten
met danspassen en blijde vogelstemmen.
Hier zwijgt de mist als melk tegen de ruiten.
Reis 2
Ik ga niet verder weg dan ik al ben
noch naar een landstreek die ik beter ken
dan waar ik al mijn jaren ben gebleven
en zonder weg te willen toch niet wen.
Uit het raam 3
Mijn zwaluw werpt een inktspat op het puur
gespannen zeil van onbevlekt azuur
die zij met arabesken uit laat vloeien
tot aan haar nestbalk boven in de schuur.
Wit
Alles was wit toen: tortels op het dak,
de kersebloesem blinkend aan zijn tak,
de ongedaanten van gewassen hemden
getergde draken als de wind opstak.
Verleden tijd 1
Ik hoor de jonge stemmen uit de klas
waar ik in betere tijden leraar was
dezelfde namen zeggen en herhalen
uit boeken die ik met hun vaders las.
| |||||||||||||||
Weimar 1993Ten tijde van Goethe was Weimar de hoofdstad van een hertogdom en telde ongeveer zesduizend inwoners. Het heeft er nu tienmaal meer en is een provinciestad, maar een dan met een zeer actief cultureel leven, grotelijks maar niet alleen bepaald door het grootse verleden dat Weimar het cliché van ‘Athene van het Noorden’ bezorgde, door de Franse schrijfster Madame de Staël doorgestuurd. Weimar is een aantrekkelijke, nog rustige stad, ze heeft weinig geleden van de oorlog, vrijwel geen industrie noch hoogbouw. Louter architectonisch gezien is het een ietwat ordeloze stad, waarvan de vele gebouwen vooral interessant zijn minder door hun architectuur dan door de geschiedenis die eraan vast is en door de inhoud die hen leefbaar houdt.
Een goed uitgangspunt om de stad te verkennen is het kleine Liszt-hotel in de gelijknamige straat, te midden van een stille wijk. Het is maar een wandelpas naar het Frauenplan waar zich het Goethe-museum bevindt, voorbij het plein waar het gedenkteken voor Wieland prijkt, de beschermeling van hertogin Amalia, de filosoferende dichter die hier o.m zijn Oberon schreef waaruit Weber in zijn ouverture met een hoornroep de feeën deed openfladderen. Op een zomerdag van het jaar 1775 stapte uit de koets van Frankfurt de jonge Johann Goethe, aangezocht door de zoon van Amalia, hertog Carl-August die hem als raadsman wil aanwerven en hem het huis ter beschikking stelt dat nu, zopas volledig gerestaureerd, het Goethe-museum bergt. Het ruime gebouw is prachtig ingericht en men kan er van zaal tot zaal het leven en het werk van de veelbegaafde volgen: de dichter en de vorser, de reiziger en de acteur, de ambtenaar en de... minnaar. Men heeft wel een paar uren nodig en we gaan na dit vermoeiend bezoek even rusten bij een drankje in het stamlokaal van de dichter, de belendende Zum weiszen Schwann die altijd ‘de vleugels openhield’, voor de gasten van Goethe. Maar liever dan in zijn grote huis vertoefde Goethe in zijn Gartenhaus, het tuinhuisje in het park aan de Ilmrivier, hem door de hertog geschonken, waar hij een meer persoonlijk leven kon leiden en genieten. We gaan het opzoeken langs de Marktplatz. In een van de mooiste huizen van Weimar dat uitgeeft op dit plein overleed de schilder Lucas Cranach de Oudere. Het pas opgeknapte Hotel Elephant op een hoek, is het decor voor de ironisch getinte roman van Thomas Mann Lotte in Weimar. Wat verder lezen we op een muur:
Goethe's Gartenhaus.
| |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
Hier stand das Haus in dem Johann Seb. Bach
von 1708-1717 wohnte. Hier werden geboren
Friedemann Bach am 17. Nov. 1710,
Philipp Emanuel Bach am 8. März 1714.
Tijdens zijn jaren als hofmusicus in Weimar heeft Bach tal van kantaten en orgelmuziek gecomponeerd. Toen hij zich zonder toelating een slippertje naar Dresden veroorloofde plaatste hertog Wilhelm hem in huisarrest. Hij gebruikte die tijd om dat juweeltje samen te stellen, Das Orgelbüchlein, korte koraalstukjes waarin men ook met de klank het hele leven Christi kan volgen, van het kerstlied ‘Nun kommt der Heiden Heiland’ tot de Verrijzeniszang ‘Christ ist erstanden’. We komen aan de zogedoopte Platz der Demokratie. Rechts zien we de Liszt-hogeschool voor muziek, links de Nationalbibliotheek waarin het Goethe-Archiv, het Schiller-Archiv en nog vele andere zijn opgeborgen. Maar vooraleer enig boek te raadplegen blikken we naar het hoge decoratieve gewelf van de prachtige rococo-zaal in het midden. | |||||||||||||||
In het park aan de IlmGoethe's Gartenhaus staat aan de overkant van de Ilm, geborgen in het groen van het uitgestrekte park. Hier liet hij zich de ‘Vogeln was vorsingen’ maar zong hen ook heel wat na. Hier ontmoette hij de oudere gehuwde barones Charlotte von Stein aan wie hij toegaf ‘Kanntest jeden Zug in meinem Wesen’ en voor wie hij menige strofe schreef. Zijn hartstochtelijkste gedicht voor haar is wel Rastlose Liebe. Schubert componeerde er een even hartstochtelijk lied op, en ving de afwisselende metra op in een doorlopende ‘rastlose’ arpeggio-beweging. Na de Italiaanse reis moest Charlotte het bed ruimen voor het bloemenmeisje Christiane Vulpius, op wiens rug Goethe het ritme van menig vers telde. Want de strofe met ‘des Hexameters Masz leise mit fingernder Hand Ihr auf den Rücken gezählt’ slaat niet zozeer op de Romeinse Faustina, want de Römische Elegien zijn na de thuiskomst geschreven. Het Gartenhäuschen is nogal ruim, het heeft een verdieping en is volgestouwd met allerlei gerief van en herinneringen aan Goethe. Men ziet er zijn toeklapbed, zijn clavecimbel, zijn keukenraad, het biezenmandje dat hij meenam om de geplukte planten te bergen. Voor het venster: de staander en de zitkruk want Goethe schreef graag rechtstaande. Verder zijn er kopieen van antieke en andere kunstwerken in Rome gezien.
De Jachthut waar Goethe zijn gedicht ‘Über allen Gipfeln ist Ruh’ schreef.
Goethe in 1828. Schilderij naar J. Stieler v.F. Düsch.
We kochten een mooie perkamenten facsimile met het handschrift van het gedicht An den Mond dat Goethe hier tijdens een heldere zomernacht werd ingegeven. Aan de rand van het Ilm-park bereiken we het door een kleurige bloementuin omgeven huis van Liszt; een van de vele huizen in Weimar die tot museum zijn ingericht en waarvan het niet gespreide bezoek licht tot oververzadiging kan leiden. Men kan hier tal van documenten, brieven, partituren bekijken, ook van Wagner, Berlioz en andere belangrijke musici die in Weimar te gast waren. De vleugel staat er waarop Liszt speelde, de tafel waar hij componeerde (hier ontstond o.m. de beroemde Sonate in B klein) en het bed waarop hij rustte. Het bezoek wordt begeleid met de tonen van de tweede Hongaarse rapsodie. Men had beter kunnen kiezen. Op de Herderplatz staat het gedenkteken voor de veelzijdige humanist van die naam. Goethe had hem in Straatsburg ontmoet, lokte hem naar Weimar waar Herder tot hofintendant werd benoemd en waar hij verder werkte, ook aan zijn verzameling volksliederen die als titel kreeg Stimmen der Völker. Op zijn standbeeld keert Herder de rug naar de kerk - waar hij, volgens de gelovigen, veel te lange preken opdiende. In dit overigens bescheiden kerkgebouw staat een kostbare triptiek van Lucas Cranach de Oudere, voltooid door zijn zoon. Het schilderij steekt boordevol symbolen, vooral met reformatorische betekenis. Op het middenpaneel heeft de schilder zichzelf voorgesteld, tussen Johannes de Doper die naast de Gekruisigde staat en Luther die de bijbel in de hand houdt. Op zijn hoofd spuit een bloedstraal. De Rittergasse leidt naar het Wittumspalais waar hertogin Anna Amalia haar hofhouding had. De eerste zaal die men binnentreedt is de ‘Tafelrundezimmer’ waar Amalia iedere vrijdag de grote geesten van de tijd samenbracht ter discussie (vgl. de ‘Mardis’ van Mallarmé), Wieland, Goethe, Herder, Schiller en anderen. De fijn gemeubileerde salons in het groen, het blauw, het rood, de muziekkamer met haar drie instrumenten, de schilderkamer, de bibliotheken getuigen van de hoge talentrijke begaafdheid voor deze verlichte geest. De met platanen afgezoomde Schillerstrasze is de mooiste dreef van Weimar. Het gerestaureerde Schillerhuis met een fraaie, okerkleurige gevel is - alweer eens - tot museum ingericht. In de kamer waar Schiller zijn Wallenstein voltooide en aan zijn Maria Stuart werkte staat een pianoforte en een strijkinstrument. Men kan er zijn brieven lezen met het rustig geschrift. Er zijn er aan Goethe gericht, de man die volgens Schillers eigen bekentenis zijn gedachten in beweging bracht en zijn dierbaarste vriend werd. Na een korte breuk volgde een | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
blijvende verzoening, en nu staan ze naast elkaar hand in hand op het monument voor het Nationaltheater waar niet alleen hun werken maar ook stukken van moderne auteurs worden opgevoerd. We hebben wat rust verdiend en gaan een koffie drinken in het Goethe-café - een naam die men niet kan ontwijken in Weimar - Wielandstrasze 4. Op de drankkaart is met een fraaie letter een gedicht opgetekend, het Ginkgo Biloba dat Goethe in Heidelberg opstelde in de gelukkige tijd dat hij in het Schloss met Marianne von Willemer stoeide. Het tweeledig blad van de boom, die er nog altijd bloeit, wees de dichter op de tweeslachtigheid van zijn temperament: Fühlst du nicht an meinen Liedern,
dasz ich eins und doppelt bin...
We keren naar het hotel terug langs de Humboldstrasze om het huis te zien waarvan de inrichting en de gevel ontworpen werden door onze Henry Van de Velde die vele jaren in Weimar (1902-1917) de toonaangevende architect was. Het huis is voorlopig niet toegankelijk en het archief van Nietzsche die hier gewoond heeft en in Weimar gestorven is, werd naar de Zentralbibliothek overgebracht. | |||||||||||||||
Uit een Goethe-itinerariumDe weg van Weimar naar Ilmenau voert ons door het mooiste deel van Thüringen, ‘das grüne Herz Deutschlands’. Glooiende valleien, beboste zones, gele koolzaadvelden omrand door purperen malva-bedden, geen agressieve bergen met stekelige toppen, een landschap op mensenmaat. Vergelijkingen lopen mank maar men zou dit het Duitse Toscane kunnen noemen, maar cypressen zijn hier niet te zien. Goethe trok vaak naar het door hem geliefde stadje Ilmenau waaraan hij een lang gedicht heeft gewijd (Anmutig Tal! du immergrüner Hain). Maar we willen verder naar de bergstreek waardoor de Rennsteig kronkelt, een van de mooiste ‘Wanderwegen’ in Europa, aangeduid met de letter R. We laten de wagen staan bij de Gabelbach, aan de voet van de Kickelhahn (890 m). Vele jaren geleden was het mijn wens geweest in de sporen van Petrarca ook eens de Mont Ventoux op te klimmen, een tocht die de levensinzichten van de dichter had gewijzigd. Het werd voor mij een mislukking. De Kickelhahn is niet half zo hoog maar het is een bijna twee uur durende voettocht langs steile mospaden. Samen met drie reisgenoten zijn we bovenop geraakt tot aan de beroemde Jagerhut waarin Goethe soms de nacht doorbracht en waar hij tijdens een stille zomeravond van 1780 op de houten muur met een potlood het gedicht grifte: Über allen Gipfeln ist Ruh',... Tussen de hoge
Het rococo-kasteeltje in Dornburg.
loofbomen die de hut omringen ontwaart men de Thüringse bergketen. Men zwijgt, zoals de vogels van het gedichtje. Meer dan vijftig jaar later, in de zomer van 1831, keerde de stokoude dichter nog eens naar de plaats terug. Het verhaal is geen verdichting want de ambtenaar Mahr die Goethe vergezelde heeft het opgeschreven. De dichter herzag de verzen die nog steeds op de muur te lezen waren, hij kon zijn tranen niet bedwingen en herhaalde bedenkend het slot: Warte nur, balde ruhest du auch. Weer naar Weimar rijden we om langs Erfurt, een stad waar Goethe graag terugkeerde. Hij groette dan, zo vertelt hij in een gedicht, de ‘alte Frauen’ die hij hier in zijn jeugd had ontmoet (glaubt ich Jugendzeit zu schauen...). Van uit Weimar trok Goethe ook dikwijls - hij had een eigen koets - naar Dornburg. Op een hoge rots staan drie kastelen enkel door tuinen gescheiden, hoog boven de vallei waar, in de diepte, de Saalerivier zodanig kronkelt dat ze een paar schiereilandjes omsnoert. Het noordelijke slot is het oudste en vermengt romaanse en gotische elementen. Het zuidelijkst gelegen kasteel is in Renaissance-stijl maar het interieur is barok ingericht en is nu een klein ‘Goethe-museum’, het zoveelste. Het mooiste, in het midden, is een verrukkelijk rococo-paleisje volkomen symmetrisch met een toegesnoerde trap en mansarde-schaliedaken. Goethe vertoefde hier vele malen. Vooral tijdens zijn laatste jaren kwam hij hier het rumoer van Weimar ontvluchten, wandelen, mediteren, zijn laatste gedichten ritmeren, andere geschriften. Vanaf 1830 wogen bedrukte dagen op hem: zijn beschermvorst was overleden, Christiane was er niet meer, ook zijn zoon was hem voorgegaan en was in Rome begraven. In een gedicht bekent de bejaarde: Verfolgen mich manche Sorgen
Und meine Liebe zu dir...
Zu dir, wie is dat? Het is al jaren geleden dat de liefde van de drieënzeventigjarige ontbloeide voor de zeventienjarige Ulrike von Levetzow die niet veel begreep van de voor haar geschreven poëzie en die hem de Mariënbader Elegie ingaf, geschreven in de koets die hem naar Weimar terugvoerde. Ulrike was zijn laatste liefde maar niet zijn enige herinnering. In een gedicht dat hij op 25 augustus 1828 in Dornburg schreef Dem aufgehenden Vollmonde, richt hij zich symbolisch tot de maan wanneer hij in de tweede strofe het verzoek doet: Zeugest mir dasz ich geliebt bin,
Sei das Liebchen noch so fern.
We weten uit een aanduiding van Goethe zelf dat het met ‘Liebchen’ om Marianne von Willemer gaat, die de dichter maar niet kon vergeten, de Suleika van zijn Westöstlicher Divan. Goethe werd tweeëntachtig, zijn werk is nooit oud geworden. Wat er in 1993 in Weimar aan Goethe-uitvoeringen op de programma's staat of stond! Ondermeer een opvoering van de Urfaust in een nieuwe opvatting van Manfred Karge; een ballet van Béjart met als gegeven Faust-Variationen en ook een opera van Luca Lombardi, naar een toneelwerk van E. Sanguineti, getiteld Faust, eine Travestie! Verder is er ook een productie geïnspireerd op Die Wahlverwandtschaften. Een opsomming van wat er in Weimar het hele jaar door aan opvoeringen, exposities, concerten geboden wordt is hier niet op haar plaats maar is het getuigschrift van een zeer levende stad, ook zonder verwijzingen naar haar verleden. Weimar wordt in 1999 Kultuurhauptstadt Europas.
Jules van Ackere |
|