ren van een pen (of een tekstverwerker) te willen leven?
J.V.R.: Eigenlijk is het niet héél lastig, op voorwaarde dat je bereid bent heel gedisciplineerd te leven. D.w.z.: je moet jezelf een streng werkschema kunnen opleggen en er in geen geval vanaf wijken. Ik denk dat de meeste ‘zelfstandigen’ die mislukken, dat aan een tekort aan zelf-tucht moeten wijten. Het is een kwestie van bikkelhard knokken en jezelf niet ontzien. Wie in een klein taalgebied als dat van ons als ‘schrijver’ zijn brood wil verdienen, moet liefst niet te veel over grote kunst dromen, maar allereerst leren wat op de boekenmarkt gegeerd is en daar stelselmatig op inspelen. Eens dat stadium voorbij, kan hij zijn kop weer eens in de wolken steken.
Vr.: Hebt u niet soms het gevoel dat u zich al veel vroeger uitsluitend aan het schrijven had kunnen wijden?
J.V.R.: Inderdaad. Ik had veel vroeger fulltime-schrijver moeten worden. De vrijheid van doen en laten: dat is onbetaalbaar, het is (bijna) mijn hoogste goed, iets dat ik onmogelijk nog zou kunnen missen. Maar ja, gedane zaken nemen geen keer. Ik had indertijd de zorg voor drie opgroeiende kinderen, die vrij lang gestudeerd hebben, en ja, dan ga je wikken en wegen: als ik mijn vaste job opzeg en van mijn pen ga leven, en ik word ziek, wat dan? Nu weet ik, dat je je voor alles kunt laten verzekeren.
‘Een grandioos avontuur van de geest, de vriendschap en de clangeest.’
Vr.: Vele jaren heeft u zich voor dit tijdschrift als medewerker, redacteur, samensteller en reactiesecretaris ingezet. Houdt u aan die tijd alleen goede herinneringen over?
J.V.R.: Ik heb het al vaak gezegd en ik zal het blijven zeggen: ik zal de mensen (in eerste instantie André Demedts en kanunnik Albert Smeets) die me de kans hebben gegeven uitbundig aan Vlaanderen mee te werken, eeuwig en drie dagen dankbaar blijven. Ik heb er ontzaglijk veel door geleerd, ik raakte bevriend met een schare kunstenaars, ik bouwde (toen nog door idealisme beroesd) relaties op, ik leerde bij Lannoo wat tijdschriftarchitectuur is, ik kon af en toe een beetje opstand prediken - kortom: het was een grandioos avontuur van de geest, de vriendschap en de clangeest. Maar ik wilde niet eeuwig en drie dagen aan een of andere stoel blijven plakken. Ik had me voorgenomen tien jaar voor tijdschrift en (deels) verbond te zorgen, maar dan wilde ik een jongere op mijn plaats. Ik ben er zowat vijftien jaar aan blijven plakken. Maar kijk wat voor voortreffelijke opvolgers er gekomen zijn! Zij doen het nu veel beter dan ik het op dit ogenblik zou gekund hebben, daar ben ik rotsvast van overtuigd.
Vr.: Bij mijn weten maakt u nu al een hele poos geen deel meer uit van een (literair) cenakel, redactie of vereniging. Is dat omdat u meer een eenling dan een kuddedier geworden bent?
J.V.R.: Nee, ik ben alleen nog lid van het C.V.K.V. Ik heb zoveel in mijn leven vergaderd, dat ik er voorgoed een punt achter heb gezet. Trouwens, hoe ouder ik word, hoe meer behoefte ik heb aan eenzame paadjes, waarlangs ik iedere dag
Najaar 1961. Bij Streuvels in ‘Het Vossenhol’, Tiegem. Op de achtergrond E.H.A. Verthé.
mijn vrouw, mijn kinderen en kleinkinderen kan ontmoeten, plus enkele vrienden. Voor de rest interesseert het verenigingsleven mij hoegenaamd niet meer. Ik heb er niet de minste behoefte aan.
Vr.: Hoe komt het dat u nog nooit over Oostende geschreven hebt? U woont er méér dan 35 jaar.
J.V.R.: Oostende, de koningin der badsteden, is sinds 1954 weliswaar mijn tweede ‘vaderstad’ geworden, ik heb er Oostends leren spreken, twee van mijn (drie) kinderen wonen er, al mijn kleinkinderen zijn Oostendenaartjes, maar ik denk dat je maar over een plek of een stad kunt schrijven - écht schrijven -, als je er gewonnen en geworteld bent, anders gezegd: als je er je jeugd hebt doorgebracht. Ik ‘voel’ Oostende niet, en bovendien trekt het me, als stad, minder aan en zeker niet in het toeristische seizoen.
‘Dat was mijn wraak.’
Vr.: Vele jaren heeft de literaire kritiek, of wat ervoor doorgaat, uw werk van commentaar voorzien. Enkele keren is men hard voor uw geesteskinderen geweest. Op 11 juli 1963 bijv. schreef Hubert Lampo in Volksgazet, bij het verschijnen van uw roman De grote verdwazing, dat er al bloed genoeg was gevloeid... Ik citeer een korte passus: ‘Het zou ons allerminst verbazen, indien de schrijver een onderwijzer ware, die in zijn omgeving ongetwijfeld terecht als een knappe kop doorgaat en hieraan het gevoel ontleent, - hij stelle zich in dit geval gerust niet de eerste te zijn -, dat hij bij de genade van de genoten opleiding ook in de literatuur zijn mannetje zal staan’. Was u van zo een mededeling kapot? Of woedend? Vernederd? Wanhopig? Of gaf u de criticus gelijk?
J.V.R.: Natuurlijk was ik, toen mijn eerste werken verschenen, verschrikkelijk gevoelig voor kritiek. Wat Lampo toen schreef, maakte mij zo woest, dat ik de man ‘kweetnietwat’ had kunnen aandoen. Toen ik Hubert Lampo, vele jaren later, vroeg om aan mijn Felix Timmermans-boek mee te wer-