| |
| |
| |
In en om de kunst
Een jaar poëzie in Vlaanderen van boekenbeurs tot boekenbeurs
Hoeveel dichtbundels er in Vlaanderen van boekenbeurs tot boekenbeurs verschijnen, is moeilijk te bepalen, omdat een aantal publikaties in marginale uitgeverijen en/of in eigen beheer geschieden en meestal het zogenaamde ‘officiële’ circuit niet bereiken. Toch is het zo dat meerdere van deze uitgaven voorheen elders als manuscript niet aanvaard werden en zij totdusver zelden, omzeggens nooit, als opmerkelijke publikaties werden of worden begroet. We nemen dus aan dat het betere werk door ‘gevestigde’ uitgevers wordt verspreid, al is het getal dat poëzie in hun fonds opneemt in Vlaanderen bijzonder klein geworden.
Koploper is ontegensprekelijk de uitgeverij Manteau (Antwerpen), die jaarlijks enkele nieuwe bundels en/of heruitgaven brengt. Lannoo (Tielt) heeft haar reeks ‘De golfbreker’, maar in het afgelopen jaar kwamen geen nieuwe titels op de markt. De jonge uitgeverij Den Gulden Engel (Wommelgem) nam in het begin twee of drie bundels in haar fonds op. Sporadische poëzieuitgaven zijn er verder bij Hadewych te Schoten, Nioba, Soethoudt en Facet te Antwerpen en bij Kritak te Leuven. Een aparte plaats neemt het Poëziecentrum te Gent in, dat naast de uitgave van Poëziekrant (nu reeds de 12de jaargang) ook eigen uitgaven verzorgt en tevens de nogmaals hernieuwde reeks De Bladen voor de Poëzie redigeert. Het
Deel 7, Nagelaten dichtwerk, deel 3, verschenen bij DNB/Uitgeverij Pelckmans.
centrum doet tevens een beroep op sponsoring. Ook de Leuvense Schrijversaktie, inrichter van het jaarlijkse Europese poëziefestival, spitst zijn uitgaven op dichtbundels toe. Ietwat in de marginaliteit bewegen zich de uitgaven van Point v.z.w. (een abonnement van vijf bundels per jaargang) te Meerbeke-Ninove, van de Kofschip-reeks te Zellik, de Dilbeekse cahiers en andere dergelijke ondernemingen, die het uitgave-risico slechts ten dele op zich nemen.
Meer en meer Vlaamse dichters vinden de laatste tijd hun weg naar (grote) Nederlandse uitgeverijen (o.a. Arbeiderspers, De Bezige Bij, Meulenhoff, Nijgh & Van Ditmar). Dat is een verheugende vaststelling. Heeft het ook iets met de kwaliteit te maken? Wat heeft een jaar poëzieproduktie zoal gereleveerd?
| |
Nog steeds Gezelle
Bijna negentig jaar na zijn dood blijft Guido Gezelle (1830-1899) onverminderd in de actualiteit. In de voorbije maanden verscheen deel 7 van de nieuwe uitgave van zijn Verzameld dichtwerk (DNB/Pelckmans, Kapellen), onder redactie van J. Boets. Het bevat het Nagelaten dichtwerk 3: Verzen allerhande, Kwatrijnen en losse regels, Onvoltooide gedichten en flarden, Uit het dagelijks leven, Kalenderspreuken, Rijmen voor de Katrientjes, Laatste gedichten. Dit deel werd ingeleid door Karel van Isacker met een opstel over ‘De wereld van Gezelle’. Het werd even keurig uitgegeven als de vorige delen. Zo nadert dit monument stilaan zijn voltooiing.
Intussen verscheen ook een nieuwe, originele en prachtig uitgegeven bloemlezing En stoort de stilte niet (Davidsfronds,
| |
| |
Leuven), samengesteld door Gezellespecialist Dr. Piet Couttenier (zie Vlaanderen, nr. 219, blz. 76). Door de keuze en de ordening ervan in een bepaald verband toont de samensteller aan hoe een creatieve bloemlezing steeds nieuwe facetten kan onthullen. Hij bewijst tevens dat de betekenis van grote poëzie nooit af is, maar steeds verder wordt opgebouwd. Deze bloemlezing zal voor velen een verrassing zijn en kan een andere kijk op onze grootste dichter stimuleren.
| |
Verzamelde gedichten
Dé gebeurtenis van het voorbije jaar is ongetwijfeld de uitgave (in een mooie, handzame linnen band) van de vierde vermeerderde druk van Verzamelde gedichten (Lannoo) van de zeventigjarige Anton van Wilderode (1918). Uit praktische overwegingen van materiële aard konden een aantal gedichten niet (meer) opgenomen worden: de IJzerbedevaartgedichten, die een paar jaar geleden reeds afzonderlijk verschenen onder de titel De dag begint bij een puin en verder ook de oorspronkelijk voor een foto-album geschreven gedichten Ik adem mijn eigen aarde. Ook de twee luxe-edities met gedichten bij kleurfoto's van Jan Decreton, Daar is maar één land dat mijn land kan zijn en En het dorp zal duren, komen niet in deze uitgave voor.
De resterende vijfhonderd bladzijden geven de lezer echter ruimschoots de gelegenheid om het lyrische landschap van Van Wilderode te verkennen. Als je zijn dichterschap in zijn geheel overschouwt, treft het hoe zich steeds opnieuw dezelfde krachtlijnen openbaren. In zijn dubbele roeping (dichterschap en priesterschap) ontwaart hij een opgave, een taak die hem naar de mensen voert. Voor de van nature romantisch ingestelde en tot eenzaamheid voorbestemde dichter, betekent dit dat hij afstand moet doen van de geborgenheid van het ‘paradijs der kinderjaren’ en van zijn eigen etherische, in natuurbeelden geprojecteerde droomwereld. Dat leidt tot een voortdurende confrontatie tussen droom en daad, tot een spanningsveld dat heel zijn poëtische wereld kenmerkt en tekent. Vanuit een diep doorleefde innerlijke eenzaamheid, ontdekt hij immers hoe hij met zijn eigen inzichten in de zin van leven en dood, de medemens-lotgenoot kan ‘voorgaan’ op de weg naar zijn bestemming. Geleidelijk wordt hij er zich bovendien van bewust dat hij, zoals zijn grote voorbeeld Vergilius, de zending heeft, ‘zijns ondanks’ zijn volk te leiden naar een betere en meer bewoonbare wereld. Dit zet hem aan tot een engagement dat zich over verschillende domeinen verspreidt.
Daartoe is de deemoed van de aanvaarding nodig en deze deemoed vindt haar oorsprong in een religieuze grondhouding. Uiteindelijk convergeren al deze aspecten altijd opnieuw in hetzelfde punt: Van Wilderodes dichterschap is fundamenteel van religieuze aard en betekenis. De elegische zanger van de herinnering, die zijn verantwoordelijkheid niet uit de weg gaat en het reële ‘land der mensen’ verkent, ervaart van bij het begin dat het leven niet beperkt is door aardse grenzen en de definitieve bestemming van de mens elders ligt, op ‘de overoever’.
Ofschoon Anton van Wilderode trouw bleef aan de klassieke vorm, is er toch ook op dit vlak een evolutie merkbaar. Het esthetiserend impressionisme van de beginjaren heeft geleidelijk plaats gemaakt voor een vers, dat meer aanleunt bij de spreektaal en tevens in zijn beeldvorming een beroep doet op de concrete, dagelijkse dingen. Tegenover een grotere vrijheid in ritme en rijm staat dan weer een toenemende drang naar structurering en anderzijds een aantal vernieuwingen op het taalvlak, een uittesten van nieuwe taalmogelijkheden. Zo is hij in alle opzichten de ware ‘poiètes’ gebleven, de schepper en maker van woorden, die met deze Verzamelde gedichten een klassiek poëtisch oeuvre heeft tot stand gebracht, dat ongetwijfeld tot de belangrijkste behoort in de hedendaagse Nederlandse letterkunde. Terecht werd aan Anton van Wilderode in dit jaar de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan toegekend.
Eveneens van twee andere generatiegenoten van Van Wilderode verschenen verzameluitgaven met definitieve allures. De heruitgave van de Verzamelde Gedichten (Nioba) van J.L. de Belder (1912-1981) brengt nu het volledige werk van de dichter. In literaire overzichten werd De Belder steeds als ‘de dichter van de innerlijkheid’ omschreven. In zijn poëzie is inderdaad geen spoor terug te vinden van de maatschappelijke gebeurtenissen die de realiteit van vandaag bepalen. Zij vertoont een bij uitstek romantisch-lyrische wereld, waarin gevoel en verbeelding een hoofdrol vertolken. Eenzaamheid, verlangen naar het onvervulbare en naar het absolute, het aanvoelen van het mysterie achter de dingen, liefde en dood, zijn de belangrijkste motieven. De sfeer wordt gekleurd door beelden van herfst en avond, sneeuw en rozen, tere bloemen en dromerige muziek. De toonaard is overwegend weemoedig en vol stille melancholie.
Met zijn idealiserende visie op de dichter als ziener-profeet, staat De Belder in een langere traditie, die teruggaat op de Europese romantiek. Ook hij ervaart de discrepantie tussen droom en werkelijkheid, tussen kunst en leven, als de onverzoenbaarheid tussen het ideaal en de vervulling ervan aan het licht treedt. In zijn ‘wereldvreemde’ poëzie - in feite een lyrische autobiografie - valt nauwelijks of geen evolutie te bespeuren. De vertrouwde motieven keren als variaties op éénzelfde grondtoon terug.
In zijn traditioneel-klassieke vorm is De Belder erin geslaagd enkele verfijnde stemmingsgedichten te schrijven, die kans hebben te zullen blijven. Zijn werk is door zijn aard, thematiek en uitwerking beperkt, maar J.L. de Belder is een ‘schoon’ dichter en hij zal vooral diegenen aanspreken, die zich even willen onttrekken aan de dagelijkse sleur, om te verwijlen in een romantisch-poëtische wereld.
Van Herwig Hensen (1917) verscheen in 1976 de ruime keuzebundel Tussen wanhoop en verrukking. Nu liggen eveneens zijn Verzamelde Gedichten (Den Gulden Engel) voor, méér dan 800 gedichten, die de dichter wenst te bewaren. Anders dan J.L. de Belder is Hensen zijn eigen eenzame weg gegaan. Hij is de dichter van de geest, die door de rede beheerste belijdenislyriek schrijft en die consequent doortrekt in een klassieke vormgeving, met een opvallend gevoel voor maat en een groot meesterschap over de taal. Dit alles maakt inherent deel uit van het wezen van zijn poëzie, die in feite geen formele evolutie kent, wél een inhoudelijke, in die zin dat er sprake kan zijn van verschuivingen in zijn wereldbeeld.
Schrijven betekent voor Hensen in essentie het leven ondervragen. Aanvankelijk zat hij gevangen in de cirkel van het eigen ik en voelde hij rondom zich de beklemming van de vergankelijkheid en de zinloze afgrond van het Niet. Naast de beleving van de eros, de liefde, als verweer tegen de dood, heeft hij ook een zingeving voor het bestaan gevonden in de eigen creativiteit. Zijn drang naar zelfondervraging is tevens een bron van kennis en een weg tot inzicht in het kosmische gebeuren, waarin alles met alles verbonden is. De creatieve daad is het antwoord op de dreiging van het nihilisme, de poging om orde te scheppen in de chaos, om ergens ‘een waarheid op te vangen’ of ‘te botsen op de vraag naar God’. Meer
| |
| |
en meer is God immers aanwezig, niet als zekerheid, wel als uitdaging en raadsel, dat ‘tussen wanhoop en verrukking’ een mogelijk antwoord verbergt.
Intussen aanvaardt hij met stoïcijnse moed het bestaan zoals het is. Zijn poëzie kent, zoals het leven en de natuur zelf, een cyclisch verloop in de opbouw van de bundels. De meeste strofen vormen binnen het gedicht een afgerond geheel. De vele en klare beelden, die vaak gegroepeerd zijn, zijn dragers van bezonken en, ondanks hun filosofisch karakter, eenvoudig geformuleerde wijsheid met vaak aforistische inslag. Zij raken de wortelgrond van de algemeen-menselijke ervaringswereld. De uitgave van deze Verzamelde Gedichten is eveneens een merkwaardige gebeurtenis, die ertoe kan bijdragen het dichterschap van Herwig Hensen op zijn volle waarde te leren erkennen en waarderen.
| |
Herdrukken, verzamel- en keuzebundels
Dichtbundels worden niet zo vaak herdrukt. Als het dan toch gebeurt, is dit de moeite van het vermelden waard. In het afgelopen jaar verschenen bij Manteau enkele opmerkelijke herdrukken: De hectaren van het geheugen (vierde druk) van Herman de Coninck, de thematische verzamelbundel Landschap met roze hoed van Patricia Lasoen en de lichtjes geretoucheerde Tuin van huid, een bundel ‘Verzen naar Jeroen Bosch’ van Dirk Christiaens, die daardoor twintig jaar na zijn verschijnen opnieuw in de actualiteit komt.
Van Gery Florizoone verscheen de herdruk van De aarde is een huis en aarde ook wordt gij (Edicon, Antwerpen), aangevuld met enkele ‘Gedichten bij de dood’, waarvan er een zestal nog niet verschenen waren. Zij accentueren de geest van deze heruitgave: een piëteitsvolle hulde brengen aan de in tragische omstandigheden overleden dichter. Deze bundel, vooral het tweede deel, heeft zowat de waarde van een geestelijk testament. Daarom kan hij, los van de Verzamelde gedichten (1986), nog zijn lezers vinden. Van weelde en weinig van Christiaan Germonpré werd nu heruitgebracht bij het Poëziecentrum te Gent.
Ook Hugues C. Pernath (1931-1975) blijft de aandacht op zich eisen. Zij werk wordt bij herhaling herdrukt en in het afgelopen jaar verscheen de keuzebundel Stem en tegenstem (Kritak), samengesteld en ingeleid door Joris Gerits. De uitgave laat toe de evolutie te volgen van zijn vroege, hermetische naar een meer toegankelijke poëzie, dit onder invloed van een directer engagement. Nochtans worden dezelfde thema's doorgetrokken: vriendschap en eenzaamheid, liefde en onmacht tot menselijke communicatie, uitmondend in de wanhoop van het bestaan. Als exponent van een generatie en van een esthetiserend-decadente levensstijl blijft zijn niet zo gemakkelijke poëzie boeien.
Verzamel- en keuzebundels zijn in, ook bij de jongere generaties. Van de niet zo produktieve Renaat Ramon (1936) werd vrijwel heel zijn dichtwerk samengebracht in Noodweer (Poëziecentrum). Zijn poëzie ontstaat aan het typisch romantische spanningsveld tussen de droom van een harmonische wereld en de ervaring van een ontluisterde werkelijkheid, maar Ramon is juist geen romanticus. Hij verwerpt de vlucht in een droomschone (schijn)wereld en registreert de realiteit die hem kwetst op een objectief-nuchtere wijze. Hoewel hij zich resoluut afzet tegen elke vorm van verdrukking en onderdrukking, geeft zijn werk niet de indruk echt ‘rebels’ te zijn. De ironie mildert het klimaat en er is eerder verdriet voelbaar en een gedempte, ingehouden woede, om wat in deze wereld verkeerd loopt. De sobere en directe poëzie van Ramon spreekt in feite meer aan als menselijk document, dan om haar intrinsieke poëtische waarde.
Van Willem M. Roggeman (1936) verscheen een ruime keuzebundel Al wie omkijkt is gezien (Manteau), geselecteerd uit de poëzie die hij de laatste tien jaar heeft gepubliceerd, aangevuld met een aantal nieuwe gedichten. De indeling per bundel werd niet behouden, zodat zijn werk nu meer als een geheel kan gelezen worden en ook anders overkomt dan de evolutie in de afzonderlijke bundels liet uitschijnen. Roggemans poëzie heeft een versobering ondergaan en is ook meer ‘persoonsbetrokken’ geworden. De ironiserende toon waarop hij de werkelijkheid doorlicht, met paradoxen en anachronismen, het vermengen van verleden en heden, relativeert in aanzienlijke mate zijn in wezen sombere werkelijkheidswaarneming. Bij hem tref je geen muzikaliteit aan, geen ritmische bewogenheid, wat zijn vers soms nogal prozaïsch maakt. In zijn door de beeldende kunsten beïnvloede poëzie, primeert het beeld als versiersel van een reeks naast elkaar staande paneeltjes, die aan elkaar geregen worden door een verfrissend spel met het woord, dat voldoende dubbele bodems creëert om de lezer aan het werk te zetten.
Ook Piet Brak (1943) is een eerder karig dichter. Zijn Verzamelde gedichten 1964-1984 (Nioba), verspreid over twintig jaren, vertonen echter weinig evolutie. Op het eerste gezicht is de wereld van Brak wat optimistischer en kleurrijker dan deze die de meesten van zijn schrijvende collega's in beeld brengen. Zijn gedichten leggen natuurimpressies, momentopnamen, genrestukjes en dergelijke vast in een overdaad van op het eerste gezicht verblindende beelden en metaforen. Uiteindelijk poëtiseert hij de werkelijkheid, zonder ze écht te herscheppen en ze in de taal een nieuw bestaan te geven.
| |
De oogst van een jaar
Van de oudere dichters is Adriaan de Roover (1923) sinds enkele jaren aan een come-back toe. Na een lange periode van zwijgen verschenen kort op elkaar twee bundels. In zijn jongste bundel Ik ruik de sterren al (Poëziecentrum) blijft de vaak op het surrealisme geënte metafoor een belangrijke rol spelen. De dichter heeft zich met de jaren echter behoedzaam leren opstellen tegenover de buitenwereld en hij komt tot het inzicht dat alleen de liefde de realiteit in het eigen woongebied aanvaardbaar maakt. Het typische van zijn poëzie, die toegankelijker is dan vroeger, is dat hij de wereld, die hij binnen deze grenzen verkent, in een persoonlijk beeldgebruik weet vast te leggen.
Gust Gils (1924) legt sinds jaar en dag een onverminderde produktie aan de dag. Hij wil uiting geven aan zijn maatschappelijk gevoel van onbehagen en vervreemding, niet door een direct (politiek) engagement, maar door het tastbaar te maken in de enige materie waarover de dichter beschikt: de taal. De titel van de lijvige bundel Zanger met zuurstofmasker (De Bezige Bij, Amsterdam) laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij probeert nog steeds zijn protest te laten horen, maar dringt zijn stem nog door het zuurstofmasker heen? Gils weet de vertrouwde werkelijkheid zo te laden met zijn humor (vaak zwarte humor, ironie, sarcasme), dat ze een karikaturaal karakter krijgt of uitgroeit tot een verzameling grotesken. De dichter beheerst zijn metier, maar zijn vondsten (paradox, pointe, dubbele bodem) zijn mettertijd wat doorzichtig geworden. Een bundel als deze blijft aangenaam om lezen voor de liefhebbers van het genre. Hij brengt echter geen vernieuwing meer en zal door zijn karakter ook meer behoren tot de ‘consumptiepoëzie’, dan tot poë- | |
| |
zie die door haar universeel karakter langer kan blijven dan het ogenblik.
Enkele dichters hebben de leeftijd van hun volle en gerijpte mogelijkheden bereikt. José de Poortere (1935) schreef met Darwins gele schoentje (Poëziecentrum) opnieuw een bundel die steunt op directe existentiële gegevens. De dagelijkse realiteit dwingt hem tot zelfonderzoek. De veelal korte gedichten hebben meestal iets anekdotisch, als aanleiding tot een bezinningsmoment, dat de kwetsbaarheid van de dichter verraadt: zijn eenzaamheid en verdriet, zijn verscheurdheid tussen geest en zinnen, zijn aparte verbondenheid met God, zijn door het leven bezorgde ontgoocheling en pijn, anderzijds zijn hang naar vrijheid, geborgenheid en liefde. Het specifieke van de Poortere ligt in zijn eigen-zinnige taal- en beeldbenadering, die soms tot verrassende en niet altijd te vatten capriolen leidt, maar toch iets fascinerends heeft.
Vanuit zijn poëzie- en taalopvatting behoort Freddy de Vree (1939) tot het soort dichters, dat nooit een breder publiek zal beroeren. De titel van Drie ogen zo blauw (De Bezige Bij) alludeert op een ‘levenslied’ (‘twee ogen zo blauw’) dat destijds furore maakte. De ironische variante die de Vree aanwendt, wijst erop dat zijn poëzie elke vorm van sentiment verwerpt en poëzie voor hem evenmin de esthetisch verpakte weergave is van romantische gevoeligheden. Hij benadert de werkelijkheid op een eerder rationele wijze en tracht ze in poëtische beelden op te roepen. Het is evenmin een hoopvolle werkelijkheid. Uit de diverse confrontaties met mensen en dingen uit verleden en heden (o.a. schilderijen, landschappen, erotiek) spreekt een geest van scepticisme tegenover wereld en samenleving, die een uitweg vindt in een voor de lezer niet altijd voor de hand liggend taalgebruik.
De poëzie van Nic van Bruggen (1938) beweegt zich in de sfeer van de decadente levensstijl van het fin-de-siècle. Het gedicht wordt beschouwd als een ultieme redplank in een kleurloos en zinloos bestaan. Leeftijd (Manteau) trekt de vertrouwde thema's door: weemoed, verdriet om het menselijk tekort, fundamentele eenzaamheid, erotiek, verval, dood. Daartegenover staat het verlangen naar tederheid en liefde, nu tegen de achtergrond van de man die op ‘leeftijd’ komt en
de meewarigheid van het ouder worden ervaart. Ook bij Van Bruggen zijn heelwat gedichten geïnspireerd door de beeldende kunsten. Hij kent zijn vak en bouwt met zijn materiaal (klank en beeld, paradoxen, abstracte en barokke metaforen) een eigen, herkenbare wereld op, die toch steeds opnieuw de vraag doet rijzen in hoeverre deze in functie staat van een precieus gecreëerde taalwereld, die de realiteit verdringt.
Met De binnenplaats (De Bezige Bij) verwijdert Eddy van Vliet (1942) zich steeds verder van de anekdotiek, om ‘meer ruimte te bieden aan de verbeelding en de geabstraheerde herinnering’. De herkenbare autobiografische referenties treden inderdaad minder sterk op de voorgrond, maar het gedicht vertrekt nog vaker van een al dan niet zelf beleefde anekdote, om er zijn ervaringsgrond op symbolische wijze mee te verbinden. De motieven die Van Vliet tot schrijven aanzetten, zijn eveneens gebaseerd op de beleving van een niet zo fraaie werkelijkheid. Niet alleen brengt het voortschrijden der jaren een toenemend verlies aan illusies met zich, maar ook het groeiend besef van de vergankelijkheid van alle dingen. Zijn poëzie ontwikkelt zich tussen geborgenheid en angst, herinnering (aan het eigen verleden) en de verbeelding (van wat de toekomst hypothekeert), melancholisch heimwee naar o.a. de kommerloosheid van de kinderjaren en ironische berusting. De binnenplaats is een goed gestructureerde en doordachte bundel, waarvan de vaak precieuze, esthetiserende beelden het verband met de realiteit niet steeds zichtbaar maken. Toch behoort deze bundel tot de betere die in het afgelopen jaar gepubliceerd werden. Hij ontving de prijs van de Vlaamse Poëziedagen 1988.
Nieuw werk dat enige aandacht vraagt, was er ook van een viertal dichteressen-generatiegenoten. Passage (Hadewych) van Marleen de Crée (1941) is een cyclus van twintig korte gedichten. De ambivalente ervaring van de liefde is het hoofdthema. Ze beeldt het uit in nogal abstraherende en daardoor soms vaag aandoende verzen, die eerder een sfeer oproepen dan aan de realiteit gestalte geven. Hoe gevoelig en etherisch haar wereld ook is, toch zal de dichteres zich uit haar nogal onwezenlijke zegging moeten bevrijden, om poëzie uit te schrijven die werkelijk beklijft.
| |
| |
Met Vagantentaal (Dimensie, Leiden) publiceerde Annie Reniers (1941) zowat haar 20ste bundel. Haar poëzie heeft een filosofische inslag. Zij doet een poging om vanuit de chaos van het leven het Zijn zichtbaar te maken, een poging tot plaatsbepaling van de mens in het kosmische geheel. Dat gebeurt binnen het universum van de taal, die ze al schrijvend altijd opnieuw moet ontdekken. Meer en meer bewegen haar verzen zich echter op de ijle hoogten van wat ze zelf ergens ‘het spel van schouwend kijken’ noemt, zodat haar poëzie overwegend abstract is en er, vrees ik, na lectuur, weinig van blijft. Het denken staat immers voorop, de voedingsbodem van de concrete realiteit ontbreekt.
Valstrikken (Point) van Gerda Berckmoes (1942) releveert in overwegend korte gedichten de functie van het schrijven zelf. De dichteres ervaart daarbij de onmacht van het woord. Een ander thema is de liefde, die ze eveneens op een ambivalente wijze beleeft. Zij verwoordt haar emoties in een taal zonder opsmuk, zonder overbodige versierselen, doch haar poëzie opent nog te weinig nieuwe ‘vergezichten’ om dieper na te werken.
Quatre-mains (Den Gulden Engel) van Jo Gisekin (1942) is gegroeid uit het samenspel van twee artistieke disciplines: de gedichten en de acht tekeningen van Karel Roelants. De muzikale titel kan ook refereren aan de thematiek en de structuur van de bundel: de vier seizoenen die telkens in vier gedichten de wisselende ervaringen van het menselijk bestaan belichamen. Uit haar werk spreekt een vitale gerichtheid, die uiteraard het sterkst tot uiting komt in de lente- en zomercyclus. Het mozaïek van beelden en metaforen is bij de dichteres belangrijker dan de afzonderlijke gedichten. Ook in dat opzicht doet haar bundel denken aan een symfonie, waarvan de afzonderlijke klanken pas hun waarde krijgen in het samenspel, dat het geheel vormt.
De tweetalige editie Kleine sprong in onsterfelijkheid / D'un bond léger dans l'immortalité (Leuvense Schrijversaktie) van Eric Derluyn (1943) is een sterke cyclus, ontstaan n.a.v. de (toevallige) lectuur van een grafschrift voor een kind. Derluyn schrijft geen funeraire poëzie in de gangbare betekenis van het woord. Het grafschrift is hier slechts de aanleiding tot een diepzinnige beschouwing over de relatie moeder/kind en de betekenis van leven en dood. Uiteindelijk is het een verhuld
pleidooi voor het recht op zelfstandigheid van ieder individu. De 33 ‘formules’ bestaan telkens uit vijf rijmloze verzen, die hun innerlijke spanning ontlenen aan het ritme. Dit geeft aan de in wezen filosofisch-zware inhoud een lichtvoetigheid, die er de bevreemdende schoonheid van uitmaakt. Rose-Marie François vertaalde de niet gemakkelijke verzen op voortreffelijke wijze. Eric Derluyn stelt hoge eisen aan het dichterschap. Met dit werk bewijst hij nog eens dat hij tot onze betere dichters behoort.
Maurits van Liedekerke (1945) schreef met Huis van gras (Facet) een levensechte en rijpe bundel, die opvalt door een krachtige, vaak tellurische beeldspraak, geworteld in de stevige Brabantse grond en in de nauwkeurig waargenomen dagelijkse realiteit. Het is poëzie die, zonder veel opzien te baren, een herkenbare balans opmaakt van de veertiger die, gedreven door existentiële onrust, zich vragen stelt over de fundamentele levensopties.
De sociaal bewogen Willie Verhegghe (1947) gaf opnieuw twee bundels uit (beide bij Poëziecentrum), die in de eerste plaats niet het literaire op zich beogen, maar eveneens aanspreken door hun directheid en door het gehalte aan menselijke waarachtigheid, dat eraan ten grondslag ligt. Peyresourde is een bundel ‘wielergedichten’, die het wel en het wee van het wielerleven doorlicht op een pretentieloze wijze. Miguel of het groot verdriet is geschreven n.a.v. de dood van zijn zoontje, nu vijf jaar geleden. Poëzie heeft hier voor de dichter een bij uitstek therapeutische functie. De bundel heeft bovendien waarde als menselijk getuigenis van een gebeuren waartegenover woorden machteloos zijn, maar niettemin aan anderen troost kunnen schenken.
Geert van Istendael (1947) getuigt met Plattegronden (Arbeiderspers, Amsterdam) van een gedegen vakmanschap. De eerste van de drie cycli, ook de sterkste, evoceert de fascinerende en bevreemdende wereld van de schilder James Ensor. Elders legt hij ‘de gladde binnenkant’ van de hoofdstad Brussel bloot of behandelt hij ‘het moeizame beheersen van het skilopen’. Variatie dus. De mogelijkheden van Van Istendaels poëzie liggen (voorlopig) in het observeren en registreren van de dingen in een beheerste, plastische taal. Als hij haar symboolwaarde weet te verruimen, kan ze nog aan belangrijkheid winnen.
| |
| |
| |
De jongste generaties
Van Stefan Hertmans (1951), die ook proza schrijft, verschenen haast gelijktijdig twee bundels. De vreemde wereld die hij in Melksteen (Poëziecentrum) oproept is samengesteld met heel wat beelden uit de wereld van mineralen, gesteenten, zeefauna en -flora enz. Zoutsneeuw (Meulenhoff, Amsterdam), met als ondertitel ‘Elegieën’, heet ‘het poëtisch verslag van een betovering’ door muziek en door een beeld te zijn, namelijk het Stabat Mater van G.B. Pergolesi en de beruchte mummies in het Kapucijnenklooster te Palermo. De titels van beide bundels wijzen op de koelte van een doordachte poëzie, die door haar cerebraliteit de ervaringsgrond van de concrete werkelijkheid overstijgt. Hoe mooi sommige verzen zich ook aandienen, toch dragen ze de ‘ontroering’, waarover in de begeleidende tekst sprake is, niet over. Hoogstens kan er een sfeer, een levensaanvoelen vermoed worden. Stefan Hertmans plaatst de lezer met zijn intellectualistisch spel voor een haast onoverkomelijke opgave.
De titel van Winterhard (De Bezige Bij) van Myriam Van hee (1952) kan zowel zinspelen op gehard zijn tegen de winter als op het homoniem ‘winterhart’, maar de winter blijft hoe dan ook de symbolische aanduiding van haar levensaanvoelen, zoals ze dat binnen de maatschappelijke context van haar bestaan ervaart. Haar uitgangspunt is onvrede met de realiteit, die ze registreert in sobere taferelen. Haar poëzie toont geen spoor van verzet, maar is bijzonder sfeervol in het oproepen van haar existentiële situatie: ondanks afscheid en verlies geen wanhoop, wel een weemoedige berusting en een buigbaar verdriet, dat vaker aan de poëzie van Hans Lodeizen herinnert. Haar afgewogen, bespiegelende verzen en de elegische toonaard geven aan haar werk een vreemde bekoring en een aantrekkingskracht die de stempel van de authenticiteit verraadt. Een waardevolle bundel.
Tenslotte nog drie opmerkelijke debuten. Charles Ducal (1952) vond nogal wat weerklank met Het huwelijk (Arbeiderspers), een bundel die alleen reeds door de titel reminiscenties oproept aan het bekende gedicht van Willem Elsschot. Ook de ondertoon van cynisme en dezelfde klare, klassieke vorm herinnert aan zijn voorbeeld. Ducal ontmaskert hét huwelijk, zoals het dagelijks door ontelbaren ondergaan wordt. Hij transponeert de gewone gebeurtenissen op een bijbels en/of mythisch vlak en geeft aan zijn onderwerp aldus een bovenpersoonlijke dimensie. De ik-figuur onderneemt pogingen tot vlucht uit een verstarde situatie, die juist gevaarlijk wordt, omdat ze op een haast ondraaglijke en dus pijnlijke ‘volmaaktheid’ stoelt. Als geheel is dit een knappe bundel met enkele gave gedichten. In het laatste deel wordt hij echter ontsierd door enkele wansmakelijke, blasfemische allusies.
Galerie ‘De Taxus’ (Manteau) van Joris Iven (over wie verdere gegevens ontbreken) suggereert een proces van vervreemding. De afstand tussen de realiteit en de weerspiegeling ervan, wordt voortdurend gevat in beelden die aan fotografie en camera ontleend zijn en zo de interne eenheid bevorderen. Het is een bevreemdende en intrigerende bundel, die de lezer voor raadsels stelt, waar hij niet zo meteen een oplossing voor heeft.
Een ander opvallend debuut is Obsidiaan (Manteau) van de jonge Peter Verhelst (1962). De titel is de benaming voor ‘zwart, gestold, vulkanisch glas’. De donkere kaft omhult mede de sfeer van de bundel: een modern levensaanvoelen, dat ook weerspiegeld wordt door hedendaagse stromingen als ‘punk’ en ‘new wave’. Toch is de bundel in de eerste plaats geïnspireerd door de hedendaagse plastische kunst. De hoofdthematiek kan herleid worden tot een eerder klassiek gegeven: de spanningen tussen lichaam en geest, emotie en intellect, maar het is het klimaat waarbinnen dit spanningsveld zich aftekent, dat de specifieke kenmerken vertoont van de sombere werkelijkheidswaarneming, die in zoveel werk van jongeren te vinden is. De ervaring van het verval (ook in de erotiek) wordt hier getransformeerd tot taalschoonheid. Stijl en ritme dragen bij tot de eenheid in sfeer (‘de elegantie van het zwart’!) en uitwerking. Hoewel het geheel alsnog vrij abstract en gekunsteld aandoet.
Verhelst is een typische exponent van de recente en jongere Vlaamse poëzie, waarin het intellectualisme hoogtij viert en de symbiose van de kunsten een niet onbelangrijke rol speelt. Dichters worden geïnspireerd door de film, de muziek, de beeldende kunsten, monumenten, steden en landschappen. De tijd van de ‘grote gevoelens’ is voorbij.
De keuze uit één jaar poëzie, die hier voorligt, blijft uiteraard beperkt en subjectief en is steeds voor discussie vatbaar. Toch meen ik dat er, naast de enkele betere bundels, geen werkelijke hoogtepunten werden bereikt. De visie op leven en wereld is globaal gezien weinig hoopgevend. De werkelijkheid wordt vaak ervaren als ontluisterd en vervreemdend. Slechts bij uitzondering is er een teken dat in een meer spirituele richting wijst. Een en ander verklaart wellicht het (blijvend) succes van klassiek gerichte en gevestigde dichters. De jongste generatie anderzijds releveert de schoonheid in het chaotische zelf en licht de realiteit op een eerder koele en soms cynische wijze door. Een gevolg van de bestaande crisissituatie of biedt de literatuur dan toch een (mooi) verweer tegen de destructieve krachten die ons omringen?
Rudolf van de Perre
| |
| |
| |
In memoriam Ignace de Sutter
Professor Ignace De Sutter, lid van het C.V.K.V., overleed in augustus jongstleden. Hij was geboren in Gent op 5 juli 1911 en er priester gewijd op 22 mei 1937. Om de grote betekenis van deze figuur te belichten publiceren we hierbij de tekst van de homilie die Anton van Wilderode uitsprak tijdens de uitvaartdienst op 19 augustus in St.-Niklaas.
Ignace De Sutter had in mei 1962 bij de herdenking van zijn vijfentwintigjarig priesterschap op het gedachtenisprentje gevraagd:
Heer van veelkens en cimbalen
voor die vijfentwintig jaar?
uit de Vlaanderlandse dalen
al die tijd nog eens herhalen, -
Heer van veelkens en cimbalen?
Hij heeft, Goddank, die tweede reeks van vijfentwintig jaar ook gekregen. Het is een goede, gelukkige tijd geweest, al bleef ziekte hem niet gespaard. De leraar werd lector en inspecteur, de zeventigjarige werd gehuldigd met een Liber amicorum en gepromoveerd tot Man van het Waasland (duidelijk een pars pro toto, het deel voor het groter geheel, want zijn bekendheid en invloed hadden zich intussen al over Vlaanderen en Nederland uitgebreid!)
Hij heeft al die jaren zijn werk vrijwel zonder hiaat - op een begrijpelijkerwijs iets trager ritme - tot kort voor zijn toch onverwachte dood kunnen voortzetten, tot de allerlaatste dagen zelfs toen hij in Male (waar hij zo vaak en zo graag vertoefde) zijn laatste compositie schreef op enige verzen van het Te Deum.
Misschien behoren wij, bij alle terecht verdriet om zijn heengaan, vooral dankbaarheid te betuigen om wat hij was en deed, om wat hij ons gaf en naliet.
Een poging om de persoonlijkheid van de dierbare Ignace te omschrijven is bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Zijn bescheidenheid in voorkomen en omgang werkte enigszins misleidend, want hij was van nature uit iemand die ook gaarne het woord voerde (het éérste had hij altijd, het láátste meestal!), die zijn toehoorders bespeelde en zich door hen liet inspireren. Hij was een verzamelaar van ménsen.
Zijn gedegen kennis van de dingen waarover hij sprak en waarvoor hij zich inzette, liet hem toe te improviseren en te parafraseren met spitse ter-zijdes, gevleugelde woorden, lichtelijk provocerende uitspraken en geestige allusies. Moeiteloos schakelde hij over van ernst naar vrolijkheid, en omgekeerd. Geestelijk én geestig lagen bij hem dicht bij elkaar.
Hij was een mild en breeddenkend (maar wel dénkend) man, pluralistisch lang vóór het woord in de mode kwam. Die ruimheid was bij hem echter nooit een voorwendsel om de eigen overtuiging te verzwijgen of zelfs maar aan te passen. Men wist, of wist spoedig, wat men aan hem had. Zijn rechtlijnigheid en beginselvastheid kwetsten niemand, ook al omdat zijn aanstekelijke glimlach elke dreigende spanning van tevoren wegstreek.
Het beeld van Ignace, dat velen onder u zullen bewaren: hoe hij zich wat moeizaam op het podium hief, de glunderende gezichten van zijn gehoor met zijn iets bijzichtige ogen overzag, - het hoofd lichtjes wiegend naar alle kanten kerend, alsof hij zich uitermate verbaasde over het aantal, de aandacht en de verwachting van wie gekomen was om van hem te leren én te delen in zijn liturgisch en muzisch geluk.
Tot hij met enige speelse woorden van welkom overging tot de orde en het programma van de dag.
Een dubbele liefde heeft de levensloop én de werkzaamheid van Ignace De Sutter bepaald: al vroeg heeft hij definitief voor de dienst van de Heer gekozen én, met evenveel beslistheid, voor de rechtvaardige zaak van zijn volk. Die religieuze en volkse overtuiging bleven en bleken onlosmakelijk met elkaar verbonden; ze waren mede de beweegreden waarom hij koos voor het priesterschap te midden van de eigen mensen. Hij zou de taak opnemen die de overheid hem te volbrengen gaf, en daarna en daarnaast aan anderen delen van het muzikaal talent dat hij van huis uit had meegekregen (geboren in een zingend gezin met een vader die zijn musicerend voorbeeld was en in een geestelijk klimaat dat zijn aanleg stimuleerde). Het werd de rijke toegift waarmee hij zovelen heeft bereikt en verrijkt: de opgelegde taak van de klasleraar (zijn dagwerk) verzoenen met het vrijwillig opgenomen apostolaat van het lied (zijn avonden, vrije dagen en vakanties). Hij ging zélf naar de mensen toe, naar jeugdbewegingen en kerngroepen, studiedagen en zangstonden, kloosters en seminaries. Onverzettelijk, onvermoeibaar voorganger - het woord is voor hem te statisch - voorloper, die het goede volkslied en het nieuwe kerkleid bij de mensen bracht. Een vernieuwer van de traditie en een ontginner die wist waar de wortels zaten van het profane én de rijke aders van het geestelijke lied. Vetera en nova, oud én nieuw verbindend tot één synthese. Muziekpedagoog én componist, leraar en kunstenaar. Onze David (de keuze van de eerste lezing).
Zo heeft hij de jeugd het betere lied leren waarderen, leerlingen geschoold voor het muzikaal onderwijs, volwassenen gewonnen voor de koorzang én - het zal zijn onwaardeerlijke verdienste blijven - van onze zittende kerk een (begin van) zingende kerk gemaakt: ‘zing voor God met een dankbaar hart psalmen, liederen en hymnen, ingegeven door de Geest’ (de tweede lezing).
Door ongeforceerde volgehouden contacten heeft hij toenadering gezocht met de voorgangers uit de Reformatie die zijn vrienden werden (zij zijn hier aanwezig om in ons verdriet én onze dankbaarheid te delen). Een oecumene door vriendschap en wederzijdse waardering, waar alle betrokkenen gelukkig om konden zijn. Zij ontdekten immers in de kleine vinnige Vlaamse priester een waarachtig bezielde die makkelijk voorbijzag aan kunstmatige grenzen en sedert lang gegroeide misverstanden - en die ervan overtuigd was dat samen zingen en liturgie vieren een eerste belangrijke stap is die mensen kunnen zetten, - de toekomst toevertrouwend aan de Heer die in het evangelie, zoals opgetekend door Johannes, aan de vooravond van zijn dood zo indringend tot de Vader heeft gebeden voor zijn leerlingen in de wereld: ‘opdat zij één mogen zijn zoals Wij’.
Men moet omzichtig zijn met het gebruik van termen als ‘onmisbaar’ en ‘onvergetelijk’, want ook de onmisbaren vallen weg en de onvergetelijken ondergaan het lot van alle anderen. De onbarmhartige tijd vaagt hun sporen uit.
Toch ben ik ervan overtuigd dat de dierbare Ignace, die wij met deze liturgie begeleiden om hem toe te vertrouwen aan de aarde van Vlaanderen én aan de God die zijn jeugd heeft verblijd, - wél uit onze gezichtskring maar niet uit ons hart verdwijnt. Uit alle dalen der herinnering zullen wij hem blijven horen. Want naast het eeuwig voortbestaan waarin wij gelo- | |
| |
ven, zal hij ons in lengte van jaren blijven toezingen in zovele liederen die hij ons gaf. Daarom is deze uitvaart óók een liturgie van dankbaarheid om de man die, naast zijn vele gaven, mede iets van de benignitas et humanitas, de toegenegen menselijkheid, van de Heer onder ons heeft kunnen openbaren.
De laatste keer dat ik Ignace bij leven zag lag hij in het ziekenhuis van Sijsele, waarheen hij van uit het nabije Male was overgebracht. Hij was welsprekend als altijd en niets liet vermoeden dat ik hem dag op dag en maand later zou terugzien in zijn sterfkamer te Belsele, in witte albe en met een broos en bleek gelaat dat als van blank ivoor was geworden. Bloesems, sneeuw. Ik moest onweerstaanbaar denken aan het tedere gedicht dat Adrianus Roland Holst schreef bij het Laatste weerzien met Gerrit Achterberg:
Toen ik, zo vlakbij onder glas,
zijn onbereikbaar hoofd zag, was
het mij of ik dit al een keer
gezien had, maar ik wist niet meer
Maar later, in de trein alleen,
viel het mij in: een jaar geleên
schoof ik, in alle vroegte, zacht
het gordijn open, en ik zag
dat het gesneeuwd had in de nacht.
Anton van Wilderode
|
|