| |
| |
| |
Jos Vandeloo: partij kiezen voor de zwaksten
De meeste prozaschrijvers hebben als dichters gedebuteerd. Zo niet Jos Vandeloo (oZonhoven 1925). Zijn bundel poëzie Speelse parade (1955) is weliswaar zijn eerste literaire publikatie in boekvorm, maar gedebuteerd in strikte zin heeft hij twee jaar eerder met het verhaal Het kruis dat wij dragen. Samen met verhalen van andere Limburgse auteurs werd het opgenomen in de bundel Mensen strijden elke dag (1953). In latere bundels van eigen samenstelling heeft Jos Vandeloo genoemd verhaal, evenmin als het anno 1955 verschenen Wij waren twee soldaten, nog opgenomen. Aangenomen mag worden dat de auteur ze als vingeroefeningen heeft beschouwd. Hetzelfde geldt, neem ik aan, voor het merendeel van de ongeveer vijftig verhalen, die Jos Vandeloo tussen 1945 en 1955 in diverse tijdschriften en bladen heeft laten verschijnen.
Ook als ze alle slechts vingeroefeningen zijn geweest, dan nog blijven ze waardevol als aanwijzing dat Vandeloo, in tegenstelling tot de meeste van zijn collega-schrijvers, niet eerst als poëet in de openbaarheid is opgetreden, maar als schepper van verhalend proza, wel beseffend (of: intuïtief aanvoelend?) dat zijn kracht als kunstenaar-met-het-woord gelegen was op het terrein van het proza, minder op dat van de poëzie. Wel is hij in latere jaren nog menige bundel poëzie blijven publiceren (ook daarin zich weer onderscheidend van de meeste van zijn proza schrijvende generatiegenoten, met Clem Schouwenaars (1932) als opvallende uitzondering), maar reeds de bundels verhalen De muur (1958) en De vijand (1962), met daartussen de korte roman Het gevaar (1960), zijn gebleken de aanzet te zijn geweest tot een lange rij prozawerken, waar hij met recht en reden zijn betekenis in onze contemporaine letterkunde aan ontleent.
Jos Vandeloo, een prozaschrijver dus, eer dan een dichter. Er dient hier evenwel bij aangemerkt dat zijn gedichten veelal echo's zijn van zijn verhalen of daarop preluderen. Daarmee bedoel ik, dat, naar mijn gevoelen, de grens tussen Vandeloo's proza en poëzie vaak een denkbeeldige is. Hierin zou zo niet ‘de’ dan toch ‘een’ verklaring kunnen liggen van de omstandigheid dat hij tot op onze dagen gedichten is blijven publiceren, daaruit periodiek zelfs verzamelbundels heeft samengesteld, alsof hij - volledigheidshalve - aan zijn in proza gestelde inventaris van grieven en waarschuwingen een poëtisch appendix wenst toe te voegen aan bezweringen en oordeelvellingen.
Wie bepaalde gedichten van Vandeloo naast bepaalde van zijn verhalen legt komt immers tot de verrassende, vaak ook verblijdende bevinding dat zijn proza een poëtische ondertoon heeft en dat menig gedicht uit zijn pen gevloeid, een verhalende kern bezit of elementen bevat van een boodschap, waaraan alleen de uitwerking van een intrige ontbreekt om het tot een verhaal te maken. Dit parallel-lopen, meer nog: deze congruentie wordt zeker in de hand gewerkt doordat Vandeloo zgn. ‘blanke’ verzen schrijft en daarmee meer dan eens niet verder komt dan tot een brok poëtisch proza, een dichterlijk gesteld manifest, een telkens weer herhaald protest.
| |
Solidair met de medemens
Dat laatste kan best samengaan met de welgemeende erkenning dat Jos Vandeloo door het geheel van zijn literair oeuvre reeds drie decennia lang een consequent volgehouden verbetenheid demonstreert bij het aan de orde stellen, aanklagen, veroordelen van situaties die hij strijdig acht met de menselij- | |
| |
ke waardigheid, de vrijheid van het individu en het ongehinderd openbloeien van de menselijke geest. In meer dan één interview heeft hij zelf beklemtoond dat hij geen heil ziet in het vrijblijvend vertellen van een verhaal(tje) zonder meer. Daarvoor dienen, naar zijn inzicht, de televisie en de bioskoop. Voor hem moet een verhaal een ‘boodschap’ bevatten. Of: in een verhaal moet een alarmkreet zijn ‘verpakt’, een protest, een waarschuwing. Of - als men ‘het’ onder geen enkele noemer wenst te vangen: een verhaal moet alleszins een zoveel mogelijk op de aktualiteit geënt zinnigs te overwegen geven dat de lezer het gelezene met zich meedraagt, erdoor verontrust wordt, er een les uit trekt, erdoor tot de conclusie komt dat hij gevolg moet geven aan een oproep, zelf betrokken is bij het zoeken naar een afdoende oplossing van het aan de orde gestelde probleem, zich persoonlijk aangesproken voelt.
De verteller Vandeloo (ik zou ook kunnen schrijven: de Dichter Vandeloo, waarbij naar Duitse wijze ‘Dichter’ - met een hoofdletter - staat voor een ‘Schriftsteller’ wiens proza en
Jos Vandeloo
(Copyright Rikkes Voss).
poëzie geen duidelijke gemeenschappelijke grens hebben) wil evenwel allerminst zijn sociaal en humaan engagement met nadruk uitdragen of er een propagandistische allure aan geven. Ook schrijft hij geen tendensverhalen of -romans. Veeleer nodigt hij de lezer uit (vaak tussen de regels), kennis te nemen van zijn stellingname ten aanzien van problemen rond hem waargenomen maatschappelijke, intermenselijke en/of existentiële gebreken, tekortkomingen en aperte fouten in het ondermaanse van nu, dat hem en de lezer voor tijd en wijl tot verblijfplaats werd toegewezen.
De lezer wordt m.a.w. door Vandeloo bepaald niet onderschat. Hij ziet de lezer als een medemens op zijn niveau, met wie hij solidair is en van wie hij verwacht dat hij openstaat voor het door hem gegeven appel om zich bepaalde zaken die volledig de verkeerde kant uitgaan (of dreigen uit te gaan) ter harte te nemen.
| |
Zakelijk, nuchter, direct
De coöperatie schrijver-lezer die Vandeloo verlangt, heeft met de verhaaltechniek als dusdanig niets te maken, al kunnen in Vandeloo's proza (zijn gedichten blijven hier buiten beschouwing) lang niet altijd geslaagde aanzetten tot vormexperimenten worden aangeduid. Hij schrijft zakelijk, nuchter en direct, meestendeels ook lineair; zijn stijl is sober en ongezocht. Dat hij de mens als geïsoleerd, vervreemd en op zichzelf teruggeworpen ziet staan in een omgeving en een geestelijk landschap, die meer en meer ont-menselijkt worden, meer en meer vol gevaren blijken te zijn en dag na dag het risico ziet lopen in een immens zwart gat te verdwijnen, brengt zijn gedachtengang op één lijn met die van de gemiddelde medeburger van nu. Die gemiddelde medeburger van nu is overigens de leerling en student van gisteren, die Vandeloo's verhalen en romans (en als varianten daartussenin ook enkele toneelstukken en hoorspelen) als opgelegde lektuur op school of als vrijwillig gezochte confrontatie gekozen heeft. Vandeloo, van wiens proza het maatschappelijk engagement en de ondergeschiktheid van de plot de twee pijlers vormen, heeft overigens vanaf de beginjaren '60 en met name vanaf zijn roman Het huis der onbekenden (1963), de algemeenheid van zijn thema's (de mensheid in gevaar) nog duidelijker verbijzonderd tot thema's rond het individu (de mens in nood). Die lijn wordt doorgetrokken in de verhalen die gebundeld werden onder de titel Een mannetje uit Polen (1965) en De 10 minuten van Stanislas Olo (1969). Ook De muggen (1973) leert ons een medemens (in casu: een joods medeburger) kennen, die een vreemde in Jeruzalem (lees: Antwerpen) blijft en door een (enigszins gezocht) misverstand in de gerechtelijke tredmolen terechtkomt.
Mannen (1975) en Vrouwen (1978) zijn andermaal bundels verhalen, waarin scherp geportretteerde individuen de dragers zijn van menselijk leed, eenzaamheid, verdrukking, onbegrip, afwijzing en/of vervreemding.
Het is dan ook begrijpelijk dat Louis Paul Boon in een boekbespreking in Vandeloo een aanverwante waarnemer heeft
| |
| |
erkend van de ellende en bedreiging, het onrecht en gevoel van verlatenheid, waaraan de zwaksten onder ons in alle maatschappelijke stelsels, het onze zgn. ‘democratische’ niet eens uitgezonderd, ten prooi vallen. Een verwante waarnemer, maar een anders geaarde. De waargenomen ‘objecten’ mogen dan dezelfde zijn, de vorm waarin ze gestalte krijgen verschillen echter zeer. Beiden doen een beroep op het geweten van de mens, maar waar de een dat desnoods al schoppend wil doen, zoekt Vandeloo het in de indirecte overreding. Als auteur is Vandeloo allerminst proletarisch of populistisch, maar evenmin is hij intellectualistisch in de ongunstige betekenis van dat woord. Hij houdt het klassieke adagio voor ogen ‘in media virtus’, waarbij ‘virtus’ niet als ‘deugd’ maar als ‘kracht’ dient vertaald. Vandeloo geeft in zijn proza blijk van de overtuiging dat hij de kracht van de overreding als sterker beschouwt dan ieder geweld, ook als dit slechts verbaal blijft.
Indien Marnix Gijsen gelijk heeft gehad, toen hij de Limburgers ‘de aristokraten van ons volk’ noemde - een uitspraak die ik alleen maar kan beamen -, dan gaat Vandeloo's wijze van zich uitdrukken ongetwijfeld op deze aristokratie des geestes terug. Die overreding wordt het effectiefst gediend door een direct en sober taalgebruik en een zakelijke, nuchtere stijl. Roepen en tieren zet een betoog of bewijsvoering allerminst kracht bij, wel zeer integendeel.
| |
Een zijstraat om op verhaal te komen
Wat maakt Vandeloo's optreden in onze letteren van nu dan zo apart? Toch niet alleen zijn sober en direct taalgebruik, zijn nuchtere en zakelijke stijl, want die deelt hij met anderen, voorgangers én generatiegenoten. Ieder op zijn wijze zijn hem in dat opzicht, Bordewijk, Elsschot, Walschap e.a., voorgegaan en ook Brakman, Hotz en Biesheuvel mag je - wat taal en stijl betreft - rangschikken onder de nuchtere, sobere, directe en zakelijke vertellers van dit ogenblik. Dit wijst op een ‘klimaat’ (waarin ook de dichters van het ‘neorealisme’ gedijen), niet per se op een persoonlijke ingesteldheid.
De apartheid van Vandeloo vloeit m.i. voort uit een bewust gekozen ‘los’ staan van elke school, côterie of stroming. Hij bekent zich (niet in theoretische uiteenzettingen, maar via zijn verhalend proza) tot een engagement dat uitstijgt boven elke ideologie of maatschappijvisie. Alleen de medemens heeft zijn belangstelling, de geestelijk en materieel in een hoek gedrumde medemens, die geen verweer heeft tegen de constante bedreiging van zijn positie, gezondheid en bestaan. Met hem kan hij zich vereenzelvigen, zonder dat hij zich daarbij aan enige kretologie te buiten gaat. Dat laatste past namelijk niet bij zijn wezensaard, die - nogmaals -, als Marnix Gijsen het bij het rechte eind heeft gehad, gevoelsuitstortingen van die aard sowieso in de weg staat. Zo Vandeloo tot getuigen gedreven wordt door woede, afschuw, verdriet of angst, dan geeft hij daarom alleen al daaraan geen lucht in luide termen, maar doet hij dat beheerst (hoewel wel eens ironisch), zonder emfase (hoewel wel eens via een omweg), ad rem (hoewel soms eens bedekt). Vandeloo's uitgangspunt daarbij is niet de christelijke leer van de naasteliefde als dusdanig, maar een op eigen waarneming en ervaring stoelend mee-leven (en mee-lijden) met de door zorgen, wanhoop, gevoelens van verworpenheid en eenzaamheid geplaagde medemens in zijn dagelijks gevecht tegen milieu- en geestesverloedering, cultuurvervlakking en anonimisering te midden van een haast amorfe massa.
Uiteraard is deze visie in wezen pessimistisch. Vandeloo ziet weinig heil in een toekomst vol bedreiging en waarin de kans tot overleven tot bijna niets is herleid. De mooiste der werelden is voor hem te ver heen.
Waar protest, aanklacht of bezwering (altijd impliciet, als understatement) hem te machtig worden of door de herhaling dreigen eentonig te worden, trekt hij andere registers open en ironiseert hij openlijk of komt zelfs sarkastisch uit de hoek. Een enkele keer stapt hij zelfs over naar de satire (als in Bent u ook zo'n Belg? (1972) of De dag van een dode God, een van de verhalen uit de bundel Een mannetje uit Polen (1965).)
Soms lijkt het er op dat Vandeloo even op adem wil komen en zich daartoe een zijstraat gunt, waar hij niét onafgebroken geconfronteerd wordt met rassendiscriminatie, automatisering, computerterreur en de vele menselijke tekortkomingen, die het simpele, alledaagse geluk bedreigen, ontregelen, te niet doen. Dan schrijft hij voor kinderen (De wonderlijke avonturen van Hokus en Pokus 1963) óf stelt een overzicht samen van zevenhonderd jaar Zuidnederlandse poëzie (1965) óf boort, als ervaren schrijver van dialogen-zonder-franjes, een ander genre aan, toneel (Waarom slaap je, liefje?, 1972) óf schrijft televisiespelen, of neemt zijn toevlucht tot de poëzie.
| |
Toekomstplannen
Goethes raad indachtig moge voor de onmiskenbare voornaamheid in de keuze van zijn onderwerpen, meer nog in de behandeling daarvan en het meest van al in de bewoording van zijn eerlijke ontstemming, gefundeerde woede en gemakkelijk te verantwoorden afwijzing een verklaring gezocht worden in de gentlemanhood, die Marnix Gijsen de Limburgers als zijnde hun aangeboren toeschreef. Vandeloo's zakelijke toon (die de ‘betrokkenheid’ van de auteur bepaald niet hoeft uit te sluiten - men denke aan Elsschot) lijkt mij echter op geheel andere gronden terug te gaan dan op een soort erfelijk verklaarde geestesaristokratie, typisch voor des dichters land. Mij lijkt Vandeloo's zakelijkheid in taal en stijl te berusten op een tweevoudige vooroefening. In de periode dat de aankomende auteur om den brode als steenkoolscheikundige werkzaam is geweest in binnen- en buitenlandse mijnen heeft hij zich ongetwijfeld aan moeten leren, zijn rapporten en prognoses zonder omhaal van woorden en zonder mooimakerij op papier te brengen. Tot de aanwending van een zelfde gedepouilleerde, wat strakke taal en stijl zag hij zich iets later genoodzaakt, toen hij gedurende een bepaalde overbrug- | |
| |
gingsperiode bedrijvig was in de... sportjournalistiek.
Vandeloo's houding in het leven als mens en als schrijver werd uiteraard ook bepaald door het interbellum waarin hij werd geboren. Het jaar 1925 ligt immers praktisch op de breuklijn van de al te blijmoedig ingezette tijd na de Eerste Wereldoorlog en de dreigende aanloop naar de tweede. In de crisisjaren daartussen was hij een kleuter die zijn vader naar de mijn zag stappen; toen de Tweede Wereldoorlog ergens in Polen begon, was hij een puber; hij was een jongeman van twintig, toen eindelijk weer een wankele vredestijd aanbrak. Gevoelig voor indrukken als hij in aanleg moet zijn geweest, zal hij al vlug tot het bewustzijn zijn gekomen dat de in het eerste kwart van deze eeuw in Limburg gekomen mijnindustrie (zeven exploitatiezetels in 's lands kleinste, tot dan toe overwegend agrarische provincie!) slechts bij naam ‘Limburgs’ mocht heten, want het beherende kapitaal én de administratieve en technische bovenbouw was Frans en bijgevolg volksvreemd. Heel jong moet Vandeloo dat als een eclatante onrechtvaardigheid hebben ervaren. De uit die situatie voortvloeiende uitbuiting, achterstelling en nieuwe lijfeigenschap - was niet álles ‘van de mijn’, de scholen, het ziekenhuis, het kerkgebouw, het ‘casino’, de kolendistributie, de ‘coöperatief’? - moeten bij de jonge Vandeloo geleid hebben tot een zulke grote mate van onvrede dat hij er, nu hij de zestig voorbij is en al decennia buiten Limburg woont, nog niet van is verlost. Wellicht gebeurt dit pas nadat hij dit maatschappelijk revolutionair fenomeen in een roman heeft behandeld.
Gaf hij dat overigens niet zelf te kennen in een recent interview, waar de afbouw van de kolenwinning in het westen en oosten van Limburg aan de orde kwam, toen hij op de vraag naar zijn toekomstplannen antwoordde: ‘Ik werk aan een novelle, aan een scenario, een verhalenbundel en een tv-spel. Bovendien wil ik een roman schrijven over de teloorgang van de mijnen. Dat intrigeert mij enorm. (...) Ik heb de sector zien groeien, bloeien en teloorgaan. Over de vreugde en het leed daarrond wil ik een roman schrijven van een 250-tal bladzijden. Een soort levenswerk, als het ware.’ (In De nieuwe Limburger, september 1987, p. 10).
Uit krantenberichten weten we inmiddels dat Vandeloo met de uitvoering en/of realisatie van die plannen al een aardig eind gevorderd is. In het voorbije najaar verscheen de novelle Opa's droom. Daarin blijkt hij zijn inspiratie te hebben gevonden bij zijn grootvader, een wat nurkse, autoritaire figuur, die maar één droom heeft: rijk worden. Geld uit een erfenis krijgt hij, maar dat fortuin wordt hem uiteindelijk noodlottig: hij wordt beroofd en verdrinkt. Op zichzelf een vrij banaal gegeven, dat onder de pen van Vandeloo evenwel die tragische toets krijgt, die het geheel opheft uit de anekdote en het een dimensie verleent, die het algemeen geldend maakt.
Als iedere schrijvende 60-plusser schouwt Vandeloo voortaan meer over zijn schouder dan vooruit. Verlaat hij thans voorgoed de thematische lijnen, die zijn literaire werk tot op heden hebben gekenmerkt? Bericht hij niet langer over de angst en de eenzaamheid, over haat en geweld, over de huichelachtigheid
Jos Vandeloo
(Copyright Stan Kenis).
en de bedreiging die het leven van de mens zo zwaar maken? Gaat hij, na zovele niet waargenomen signalen - hij gaf aan, maar bood geen oplossng -, ontgoocheld (of: berustend?) van het in zijn proza tot heden heersende klimaat van Camus en Kafka over naar de alles mooier makende herinneringen aan jeugd en kinderjaren? Hoewel... in Opa 's droom symboliseert de grootvader nog de strijd van de kleine man tegen een samenleving die hem de materiële welstand niet gunt, waarnaar hij een volwassenheid lang gehunkerd heeft.
Met goed vertrouwen kunnen wij wachten op Vandeloo's eerstvolgende creatie en op nog menige literaire schepping daarna: hij heeft daarvoor alle troeven in handen.
Dries Janssen
| |
| |
| |
Het decennium van jos vandeloo (1920-1930)
1920: Piet van Aken († 1984) - Marga Minco - Jos de Haes († 1974) - Hélène Nolthenius - Hubert van Herreweghen - Frans van Isacker - Louis Th. Lehmann - Margaretha Ferguson - Aster Berkhof - Ben Cami - Clem Bittremieux - Willem G. van Maanen - Hubert Lampo - Guillaume van der Graft - Jaak Stervelynck - André de Splenter - Gerard Soete - Geert van Beek - Jan Walravens († 1965) - Paul van Keymeulen - Pliet van Lishout († 1982) - Jan Colson - Arthur K. Rottiers - Paul Rodenko († 1976) - Flor van Vinckenroye - Leo Roelants († 1979) |
|
1921: Andries Poppe - Carel Swinkels - Felix Dalle - Marcel Wauters - Albert Bontridder - Karel van Deuren - Hans Koningsberger - Tiny Mulder - Karel van het Reve - Hans Warren - Willem F. Hermans - Remy C. van de Kerckhove († 1958) - Staf Knop - Albert van Nerum - Paul Leenders - Staf Verrept († 1985) |
|
1922: Jaap ter Haar - Monda de Munck - Alfred Kossmann - Roger Pieters - Walter Roland - Jan d'Haese - Jozef van Hoeck - Boeli van Leeuwen - Hanny Michaelis - Frits B. Hotz - Coert Poort - Willem Brakman - Gil Smeets -
- Jozef Boets |
|
1923: Reninca - Ivo Michiels - Nel Noordzij - Gerard Reve - Bart Mesotten - Christine D'haen - Fernand Bonneure - Gerrit Kouwenaar - Tip Marugg - Adriaan de Roover |
|
1924: Luc Verbeke - Sybren Polet - Gust Gils - Irina van Goeree - Gust van Brussel - Clara Haesaert - Harriët Laurey - Lucebert - Piet Vandeloo - Frans de Bruyn - Leo Herberghs - Raf van de Linde - Frank Liedel |
|
1925: Jan Wolkers - Miep Diekmann - Marc Braet - André Claeys - Dries Janssen - Otto Dijk - Roger van de Velde († 1970) - Inez van Dullemen - Piet Sterckx († 1987) - Hendrik Schoofs - Lambert Jagenau († 1984) - Jan Arends († 1974) |
|
1926: Bernard Kemp († 1980) - Jan Eijkelboom - Frédéric L. Bastet - Jos Ghysen - Tone Brulin - Arthur Verthé - Libera B. Carlier - Hans Andreus († 1977) - Jan J. Oversteegen - Roger d'Exsteyl († 1979) |
|
1927: Harry Mulisch - Bertien Buyl - Annet van Battum - Dick Hellenius († 1987) - Michel van der Plas - Jos Murez - Kornelis L. Poll - Adriaan Peel - René Gysen († 1969) - Ethel Portnoy - Armand Ory - Jos de Freine |
|
1928: Raf Seys - Simon Vinkenoog - Herman Vos - René Struelens - Paul de Wispelaere - Ankie Peypers - Cornelis Verhoeven - Maurice Trippas - Ger Verrips - Gaston Durnez - Dimitri Frenkel Frank († 1988) - Maria Jacques - Ben Klein - Jacques van Baelen |
|
1929: Armando - Remco Campert - Frans Sierens († 1981)- Piet Thomas - Hugo Raes - Ward Ruyslinck - Kees Fens - Hugo Claus - William D. Kuik - Jan P. Guépin - Emmy Swerts - Martien J.G. de Jong - Rudy Kousbroek - Anne Frank († 1945) - Ed Leeflang - Fernand Auwera - Hendrik Romijn Meijer - Renate Rubinstein - Dirkje Kuik - Willy Lauwens |
|
1930: Jef Geraerts - Jessy Marijn - Julien van Remoortere - Nico Scheepmaker - Ria Scarphout - Piet Valkman - Bob den Uyl - Godelieve Melis - Jaak Brouwers - Jaap Harten - Julien Weverbergh - Hector-Jan Loreis - Ellen Warmond - Jan Deloof |
Dries Janssen
|
|