- | de biddende moeder: in alle zorg en nood is de rozenkrans een vaste hulp; |
- | de moeder als de Piëta: ‘met het hoofd van haar zoon op haar schoot, heel voorzichtig’ en de klacht: ‘Hij heeft nooit ofte nooit iemand kwaad gedaan, menheer!’ |
Het zijn zoveel fundamentele kenmerken, die zullen terugkeren in de volgende verhalen.
Van een Schamel Moederke is, vanaf zijn vertederd-literaire titel, een aangrijpend romantisch verhaal, maar door zijn gebeuren ligt het voor de lezer in een verre, verre tijd: de ‘begrafenis’ van Marcus is onwezenlijk, onmogelijk bovendien in onze tijd, althans in onze landen, misschien wel in verre gebieden waar oorlog of rebellie woedt.
Voor dit verhaal geldt wat Ernest Claes later schreef over de ‘kunstenaar’ die Meester Noteleirs was: ‘Van hem zijn in zijn jeugd enige verhalen verschenen (...), die geschreven zijn in de geest van de na-Conscience-vertelkunst, waarbij het onderwerp, al te bloemerig en overgevoelig, wordt behandeld in correcte stijve zinnen en geijkte beeldspraak, maar waaruit toch blijkt, dat hij een merkwaardige taalvaardigheid en een klare voorstelling van zijn onderwerp bezat’ (Daar is een mens verdronken). Dat het verhaal Van een Schamel Moederke de lezer nog kan ontroeren, bewijst de levenskracht van die oude verhalen.
Twintig jaar later verscheen, onder de titel De Moeder, het korte relaas van het leven van miserie van Roze Laerens. De oorlog is in haar leven slechts een episode, want vóór en nadien bezorgen haar kinderen haar evenzeer pijnlijke ellende. Maar de oorlog doodt drie van haar vier zonen en de vierde komt verminkt en afzichtelijk-geschonden terug; zijn terugkeer betekent nieuwe miserie, tot ook hij sterft en nadien ‘de Moeder’.
Relatie met de buitenwereld heeft deze Moeder - met haar slepende stap - eigenlijk niet, maar zij duldt, ondergaat, draagt de ellende zonder opstandigheid. Als ze haar rozenkrans in de hand hield, wisten de anderen niet of ze wel bad. Maar na de begrafenis van haar laatste zoon, die haar, volgens het verhaal, alleen maar zeer had gedaan, ‘(dan is Roze Laerens) naar huis gegaan. En dien avond, toen de nacht en de eenzaamheid in en over het huis hingen, is zij op haar knieën gevallen voor het kruisbeeld. En zij heeft haar armen omhoog gestoken naar God. Zij heeft niet gebeden, zij heeft geen woord of geen klacht geuit, zij heeft niet gevraagd: wat hebben ze met mijn kinderen gedaan? - ze heeft niets gedacht en niets gevraagd aan God, ze hield alleen haar armen omhoog en blikte naar het kruisbeeld. En dan heeft zij geschreid, deze Moeder van Smarten, voor de eerste maal haar onmetelijk lijden uitgeschreid, om haar doode kinderen, om haar verlatenheid, om haar gebroken moederhart. Zoo heeft zij daar gezeten in den donker van haar kamer, eenzaam en oud, tot zij van vermoeienis is neergevallen.’
De Moeder is het zakelijke, samengebalde relaas van het miserie-leven van een moeder, die ‘een groote sterke vrouw’ was. Op amper tien kleine bladzijdetjes is het verteld. Met de jaren die haar scheiden van het ‘schamel moederke’, is deze moeder wel dezelfde gebleven, maar ‘in die jaren (ook) heeft Roze Laerens die twee diepe groeven langs weerszijden van haar kin gekregen’.
Twee jaar later, in 1939, verschijnt De Moeder en de drie soldaten. Kerstverhaal.
In elf korte kapitteltjes vertelt Claes het verhaal van de eenvoudige, ongeletterde weduwe, van wie de jongste twee zonen aan het front zijn, die drie Duitse soldaten onderdak moet geven en die tenslotte ook voor die soldaten de ‘Mutti’ wordt; haar jongste zoon, Helm, ‘het Jungske’, sneuvelt, ze heeft hem in haar slaap horen roepen; ze laat de zieke Duitse soldaat Veit brieven schrijven aan ‘het Jungske’; het officiële bericht van zijn sneuvelen treft haar diep, ze kan het niet geloven; later komt de zieke Veit bij haar sterven, en de moeder ziet geen verschil tussen deze stervende Duitse soldaat en haar gesneuvelde Jungske.
Dat de novelle werd opgevat als een ‘Kerstverhaal’ is niet zonder belang, ook al is die ondertitel in de latere edities verdwenen. Juist die ondertitel verklaart, waarom het kerstmotief in het midden en aan het slot een belangrijke rol vervult. In het ‘heel oud liedje’ dat de Moeder zingt, ‘nog een van mijn moeder zaliger’, een liedje van de herderkens die naar ‘Bethlem’ kwamen en ‘'t Kindeke’ zagen, daarin staat in elke strofe een bevreemdende regel: ‘Ach wat moesten ze daar gaan doen’ en ‘Ach wat kwamen ze hier toch doen’.
Juist dat liedje zal de Moeder ook voor de stervende Duitse soldaat Veit zingen. Dat de zin van die twee versregels eerder met de vreemde soldaten dan met de herders te maken heeft, is wellicht duidelijk. En evenzeer dat Claes daarmee de zinloosheid van alle oorlogen heeft aangeklaagd.
De soberheid waarmee dit verhaal en het vorige verteld worden, bewijst dat de auteur een lange weg heeft afgelegd sedert Van een Schamel Moederke, al duikt hier en daar nog een literair-atmosferisch natuurelement op.
Van bij den beginne kan de lezer weten, dat Helm, het Jungske, afscheid heeft genomen voorgoed, wanneer hij onbesuisd-onbezorgd vertrekt. ‘Maar als hij op den steenweg stond (...) keerde hij zich ineens om en bleef staan. En het docht de Moeder - maar misschien heeft zij zich dat later maar ingebeeld, - dat er toen in zijn oogen een vreemde angst lag, en dat hij wilde terugkomen naar haar. Maar hij deed het niet.’
Langzamerhand ziet de Moeder - ook haar dochter Mone ziet het - dat die ‘drie slechte mensen’ toch ook gewone sukkelaars zijn, die hulp nodig hebben, die een Moeder nodig hebben. Het verloopt zo natuurlijk, vanzelfsprekend, de toenadering groeit door wederzijdse bereidwilligheid en behulpzaamheid en zorgzaamheid. In de Duitse soldaat Veit, die bij haar teruggekomen is om te sterven, ziet, herkent de Moeder haar Jungske, ze hoort de stem van de stervende die zegt: ‘Mutti’, en ze antwoordt: ‘Ja, m'n Jungske’, ze zit bij haar ‘klein Menneken’ en zingt van ‘Ach wat kwamen ze hier toch doen...’
Overigens, wat kan deze eenvoudige Moeder doen? Bidden en goed zijn, zorgen en aan haar ‘kinderen’ denken, maar ook de anderen worden haar ‘kinderen’. Ze gelooft in de goedheid van de mensen, die aan een Moeder niets zullen weigeren. Ze kan niet geloven dat het Jungske gesneuveld is. ‘Dat kon niet waar zijn (...) Dat zou te wreed en te onrechtvaardig zijn. Zoo iets konden ze een moeder niet aan doen... (...) Het Jungske, die nooit ofte nooit iemand iets misdaan had.’ En later, na de oorlog, ‘toen de Moeder al die graven zag, die duizenden en tienduizenden graven van soldaten, waartusschen haar jongste kind ook lag, heeft ze maar één woord gesproken: ‘'t En is niet rechtveerdig.’
Het zijn dezelfde gedachten en dezelfde klachten, dezelfde handelwijze en dezelfde vergelijking als in de vorige Moeder-verhalen, alles nog eens samen in een vertederend verhaal van moederliefde en moederleed.
Dergelijk verhaal van menselijke verbondenheid is wellicht verklaarbaar door de sfeer van de tijd waarin het geschreven werd. In de jaren 1938-1939 werd de oorlogsdreiging duidelijker, scherper, de oorlog werd meer en meer onvermijdelijk. Ernest Claes schreef toen zijn boek Jeugd. Daarin staat o.a. de vertederende herinnering aan zijn moeder, vol melancholie en dankbaarheid, zijn ‘arme moeder’, die ook ongeletterd was, die weinig of geen rust heeft gekend, altijd gewerkt heeft voor de anderen, gezorgd voor de kinderen. ‘Ik geloof dat mijn moeder nooit of nooit van het leven iets voor zich zelf heeft gevraagd, aan zich zelf heeft gedacht. Geen smart of lijden dat zij niet deelde, geen uur van den nacht, hoe vermoeiend de dag voor haar ook was geweest, dat het haar te zwaar viel om met zachtheid en liefde hulp te bieden als een van haar kinderen ziek was. Zij alleen, altijd zij, moeder. En als soms de nood harer ziel te zwaar werd, als ze zelf steun zocht, dan klaagde ze niet, viel niemand lastig, maar alleen, in de eenzaamheid, stak zij haar arme, magere handen omhoog tot den mageren Lijder van Golgotha.’ Dat - en nog veel meer - staat te lezen in het zevende kapittel van Jeugd: ‘Rond den ouden haard, en wie mijn moeder was’. Waar Ernest Claes het beeld van de duldende, liefdevolle Moeder heeft leren kennen, is hiermede duidelijk geworden. Dat de verbondenheid met zijn moeder en zijn verering voor haar de echte inspiratiebron zijn geweest voor zijn ‘moederfiguren’ zal wellicht niemand verwonderen. Ernest Claes is zo'n ‘menselijk’ verteller: Wahrheit en Dichtung liggen in zijn boeken zó dicht bij elkaar, dat hijzelf ze niet altijd onderscheiden kon... of wilde.
De eerste zin van De Moeder en de drie Soldaten luidt: ‘De Moeder waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters.’ Daarmee was de verbinding gemaakt met de vorige ‘Moeder’-verhalen.
‘Deze moeder woonde in de stad.’ Zo begint het verhaal De Oude Moeder, in 1946 verschenen onder het pseudoniem G. van Hasselt en ‘Verlucht door Lorke Door’.
Tussen 1939 en 1946 was er veel gebeurd. Intussen had Ernest Claes een nieuwe, andere Charelke-Dop geschreven, Wit en zwart, boek dat later de titel kreeg Daar is een mensch verdronken en door allerlei tribulaties pas in 1950 zou verschijnen. Het was een oorlogsroman, nog over 1914-1918, toen Meester Noteleirs in zijn dagboek op Kerstmis 1915 o.a. bad: ‘Kindje Jezus, kunt ge de grote heren niet aan het verstand brengen dat ze een eind moeten maken aan de miserie die ze over ons arme vaderland gebracht hebben?’ Maar aan het begin van diezelfde roman had de auteur ook geschreven: ‘De oorlog begon. Een klein land werd overrompeld door een groot land. Dat gaat altijd zo. (...) Het groot volk wilde nog groter worden. Het klein volk was zo dwaas geweest te geloven in verdragen, akkoorden, handtekeningen. De oorlog kwam, en zou vier jaren duren. En daarna was het een ander volk. Want de oorlog laat een mens nooit zoals hij was.’
Nu kunnen (zullen) met ‘het groot volk’ uit het laatste citaat de zangers van ‘Des Deutschen Vaterland’ bedoeld zijn, met hun telkens weerkerend refrein: ‘Sein Vaterland muss grösser sein, sein Vaterland muss grösser sein’. Maar ‘de grote heren’ uit het dagboek van Meester Noteleirs, dat zijn alle machthebbers en heerszuchtigen, arrivisten en strebers en intriganten.
De oorspronkelijke uitgave van De Oude Moeder heeft slechts één motto, een citaat uit het Lucasevangelie: ‘En als de Here haar zag, werd hij met ontferming bewogen, en sprak tot haar: Ween niet.’ (Luc. 7; 13). Het zijn de troostwoorden van Jezus voor de weduwe van Naïm, die haar dode zoon ging begraven. Latere uitgaven kregen nog een ander motto mee van een mysterieuze Agobardus: ‘Non lex sed nex’ - geen wettelijkheid maar