Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 36
(1987)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
In en om de kunstDe eerste harelbeekse muziekbiënnale herdacht Joseph RyelandtIn november 1986 organiseerde de ‘Vriendenkring van de Stedelijke Academie voor Muziek en Woord’ van Harelbeke haar eerste ‘Harelbeekse Muziekbiënnale’. In dit kader vonden zes muziekactiviteiten plaats: een causerie, een koorconcert, een liederrecital, een pianorecital, een kamermuziekconcert en een plechtige eucharistieviering. Telkens stond hierbij de Vlaamse componist Joseph Ryelandt centraal. Deze formule was voor de organisatoren geen echt proefstuk, want naar aanleiding van de Peter Benoit-herdenking in 1984 pakten ze al eens met een soortgelijk mini-festivalletje uit. Toen was zo'n concertreeks een groot succes gebleken, maar Peter Benoit - die, zoals men weet, in Harelbeke geboren werd - is dan ook een plaatselijke held. Ook nu er echter een minder bekende naam op het affiche prijkte, woonde het publiek in groten getale de concerten bij. In het informatieve programmaboekje verantwoordt Roland Coryn de Harelbeekse Muziekbiënnale onder meer als volgt: ‘Aan de basis ligt de gedachte om tweejaarlijks het oeuvre van een Vlaams componist uit heden of verleden te vergelijken met werk van meesters uit onze buurlanden. Anderzijds willen we duidelijk reageren tegen de lankmoedigheid waarmede de meeste van onze concertorganisatoren staan t.o.v. zowel de Vlaamse muziek als van onze eigen artiesten-uitvoerders... Terzelfder tijd willen we ook nagaan of de etikettering die door de musicologen uit de voorbije decennia op
Baron J. Ryelandt (1870-1965), geschilderd portret van J. Vande Fackere.
Hans Memling Trio: Dirk Lippens (viool), Johan Duijck (piano), Jan Van Kelst (cello).
het oeuvre van onze componisten werd gekleefd, op heden nog zo wordt ervaren... Wij hopen op deze manier ons deel bij te dragen tot de betere kennis van ons muzikaal heden en verleden, wat een mogelijke hulp kan zijn bij het bepalen van de toekomst.’ Een lovenswaardige onderneming! En gezien de grote publieke belangstelling ook een concrete propaganda voor de Vlaamse muziek. Allemaal Vlaamse uitvoerders dus, en meteen werd hiermee het vooroordeel weerlegd dat zo'n optie noodgedwongen artistieke consessies impliceert. Tijdens het eerste concert hoorden we twee beloftevolle ensembles: het duo Eddy Desnijder-Jan Dhaene, dat twee werkjes voor viool en piano van Ryelandt vertolkte en het kamerkoor ‘Musica Flandrorum’ uit Vichte, gedirigeerd door Agnes Coryn. Dit koor - dat gesticht werd door Herman Roelstraete - draagt de verspreiding van eigen muziek hoog in het vaandel en was op de biënnale dus zeker op zijn plaats. Het kamermuziekconcert werd verzorgd door het Memling-trio, bestaande uit Dirk Lippens (viool), Jan Van Kelst (cello) en Johan Duijck (piano). Zoals pianist Jozef De Beenhouwer, die tijdens zijn recital een ietwat vermoeide indruk liet, musiceert het Memling-trio momenteel op Belgisch topniveau. Maar het absolute hoogtepunt van deze biënnale was ongetwijfeld het liederrecital van het duo Zeger Vandersteene-Levente Kende. Internationale topklasse! Zeger Vandersteene zingt, vertelt, acteert en boeit onophoudelijk. En voor de manier waarop Levente Kende dit alles omlijst, vinden we de term ‘begeleiden’ ontoereikend. Wie dit duo nog niet aan het werk hoorde, moet dit euvel maar gauw eens gaan verhelpen. Hoofddoel van de Harelbeekse Muziekbiënnale was (en is) dus de bekendmaking van vergeten partituren van al even vergeten Vlaamse componisten. Het is zeker niet de eerste poging in die zin, maar ze hanteert wel een origineel principe: het principe van de integratie. Inderdaad, concerten of concertreeksen besteden al wel eens aandacht aan werk van eigen bodem, maar bieden zelden de kans om het geprogrammeerde werk historisch of stilistisch te situeren. De Harelbeekse Muziekbiënnale nu confronteert de muziek van haar centrale figuur rechtstreeks met deze van zijn Europese generatiegenoten. Het publiek kan dit alles evalueren en voor zichzelf vragen beantwoorden | |
[pagina 110]
| |
Kamerkoor ‘Musica Flandrorum’ uit Vichte o.l.v. Agnes Coryn.
Jozef De Beenhouwer (o1948).
Zeger Vandersteene (tenor) en Levente Kende (piano) (Foto: R. Kayaert, Brussel). | |
[pagina 111]
| |
zoals: was de Vlaamse componist van locale of internationale betekenis? Met welke figuren valt hij stilistisch en kwalitatief het best te vergelijken? Was er voor de beschouwde periode een Europese ‘eenheidsstijl’? En zo niet, waar sloot Vlaanderen het best bij aan? Kortom, de concertreeks kan fungeren als een soort van praktische muziekgeschiedenis, met dien verstande dat de organisatoren uiteraard vooraf ook nauwkeurig de kwaliteit van de uitgevoerde werken controleerden. Op het programma van de eerste editie vonden we naast Ryelandt de volgende namen: Ralph Vaughan-Williams, Gustav Holst, Max Reger, Josef Suk, Maurice Ravel, Claude Debussy, Gabriël Fauré en Hugo Wolf. Dit zijn voor het merendeel componisten die geboren werden tussen 1865 en 1875. Sommige zijn algemeen bekend, anderen halen nauwelijks onze concertprogramma's. De keuze van Joseph Ryelandt (1870-1965) als centrale figuur was wel overwogen. ‘Als eerste centrale figuur hebben we gekozen voor de Bruggeling Joseph Ryelandt. De belangrijkste reden hiervoor is het feit dat momenteel in de hedendaagse muziektaal terug voeling wordt gezocht met laatromantische figuren als Mahler, Strauss, Zemlinsky e.a. Deze beweging getuigt duidelijk van een zoeken naar andere oplossingen voor problemen als harmonie en melodie, dan deze die in het begin van onze eeuw werden geponeerd door de tweede Weense School. Blijkbaar is niemand meer gelukkig met de vervreemding die hierdoor is ontstaan tussen componist en toehoorder. J. Ryelandt, die met zijn oeuvre, als enige leerling van E. Tinel, rechtstreeks in de lijn ligt van Brahms en de Franckistische school, zonder evenwel het zwaartillende van deze laatsten verder te zetten, leek me voor ons de goede figuur om in dat perspectief aan het publiek voor te stellen’, aldus Roland Coryn. De diverse naslagwerken zijn het roerend eens over Ryelandts stijl. ‘Joseph Ryelandt is overwegend romantisch, met daarbij een mystieke neiging, die schijnt aan te sluiten bij de richting Tinel, alhoewel minder dramatisch, meer omwolkt van tederheid en weekheid’Ga naar eind(1), luidt het etiket. Tussen de regels van zulke typeringen menen we wel te kunnen lezen: een wat ouderwetse, weinig gedurfde, matte en niet zo interessante muziek. En met deze beknopte typeringen moeten we het stellen, want het ontbreekt ons vooralsnog aan een uitgebreide, gepubliceerde monografie over deze Bruggeling. Wel bestaat er een vrij behoorlijke licentiaatsverhandeling van Wilfried Willem, waarin we onder meer interessante biografische gegevens en een gedetailleerde inventaris van het oeuvre konden vinden. Prof. Dr. J. Robijns, promotor van deze verhandeling, maakte hier trouwens dankbaar gebruik van voor zijn causerie over Ryelandt, maar ‘vergat’ jammer genoeg de naam van de auteur te vermeldenGa naar eind(2). Ryelandts geestelijke oratoria heten zijn beste werken te zijn. Het waren in ieder geval deze composities die hem nationale en zelfs internationale erkenning brachten. De Harelbeekse Muziekbiënnale slaagde er evenwel niet in om één van die werken te programmeren. De reden hiervoor laat zich gemakkelijk raden: het is tegenwoordig bijzonder moeilijk om zowel vocale als instrumentale ensembles voor zo'n ‘monsteruitvoering’ te motiveren. De artikels die deze oratoria als het nec plus ultra van Ryelandts kunst bejubelen, dateren echter uit een tijd dat het uitvoeren van dergelijke grootschalige werken nog ‘in’ was. Nu kan een steeds ruimer publiek meer genieten van een kamermuziekconcert of een liederrecital. Vandaar dat we vermoeden dat, zelfs al had er een groot vocaal-instrumentaal werk op het programma gestaan, de liederen dan toch nog onze voorkeur hadden weggedragen. De manier waarop Ryelandt Gezelles gedichten toonzet is immers subliem. Bevallige melodie, spitsvondige harmonie, mystieke sfeer, subtiele weergave van de tekst, het is er allemaal. Ryelandts aard is trouwens goed met deze van Gezelle te vergelijken. In hun kunst geven ze beiden vorm aan een diepe religieuze overtuiging. Zijn duurzame geloof was inderdaad Ryelandts alom tegenwoordige inspiratiebron, wat zelfs tot in zijn instrumentale werken voelbaar is: de trage bewegingen onthullen de verheven sfeer en de melodische vindingrijkheid die ook zijn liederen eigen is. Zijn liturgische muziek zelf is functioneel. Ryelandt haatte de huichelachtige en pompeuze negentiende-eeuwse concertmissen. Om dit te beklemtonen sloten de organisatoren hun biënnale dan ook af met een plechtige eucharistieviering, waarin het Gents madrigaalkoor het misordinarium ‘Missa quatuor vocibus mixtus cum organo’, op. 83 van Ryelandt uitvoerde. En waar stond Ryelandt nu op Europees vlak? Hij werd geboren in een notabele Brugse bourgeois-familie. Ryelandt was dus franssprekend en kon zo nooit een volgeling worden van Benoits Vlaams-nationalistische strekking. Het aanknopingspunt voor zijn stijl vinden we in Frankrijk. Vanuit een Franckiaans vertrekpunt evolueerde hij zeer geleidelijk naar een bescheiden impressionisme alla Fauré. Gabriël Fauré is meteen ook de figuur waarmee we Ryelandt gerust kwalitatief durven te vergelijken, al moeten we daar eerlijkheidshalve aan toevoegen dat Fauré (1845-1924) wel tot een oudere generatie behoort. Hier blijkt dan hoe conservatief Ryelandt wel was. Zijn stijl evolueerde immers volledig ‘en marge’ van de muziektechnische (r)evolutie die zich tijdens zijn creatieve periode (1891-1944) overal in Europa voordeed. Van de nieuwe toonordeningssystemen of vrije vormgevingen bleef hij zelfs uiterst traditioneel. In een periode dat het concertpubliek dol was op programmamuziek, bleef hij zweren bij abstracte, klassieke vormen zoals symfonie en sonate. Nooit nam hij afstand van zijn romantische idealen. Door dit uitgesproken conservatisme zal een heroïsche verering hem wel nooit te beurt vallen. We menen nochtans dat de toekomstgerichtheid van een kunstwerk geenszins een criterium is ter bepaling van zijn estetische en artistieke waarde. Wat betreft Ryelandt kon de Harelbeekse Muziekbiënnale ons hiervan overtuigen. Bravo voor de organisatoren. Wij kijken alvast uit naar de tweede editie. Walter Couvreur | |
Vijfentwintig jaar vereniging van Westvlaamse schrijversDe Vereniging van Westvlaamse Schrijvers (VWS) werd op 13 mei 1961 in Brugge gesticht. Het stichtingsbestuur dat zich noemde ‘Raad van Advies’ bestond uit negen leden: Paul de Wispelaere, Jaak Fontier, Marcel Matthijs, Ria Scarphout, Jan van der Hoeven, Jan Vercammen, Albert Vermeire, Staf Weyts en ikzelf. Ik zal hier zeker niet de hele historiek naar voren brengen; deze beslaat immers vele pagina's. Maar ik kan u wel meedelen dat zij, bijgewerkt tot en met deze academische zitting, en geïllustreerd zal verschijnen begin volgend jaar onder de vorm van een dubbel of driedubbel VWS-Cahier. Ik wil echter wel even stilstaan bij de markante, zichtbare en blijvende hoogtepunten uit deze geschiedenis. Van januari 1963 tot oktober 1965 verschenen twaalf afleveringen van de bescheiden uitgegeven VWS-Berichten, waarin vooral veel informatie werd gebracht over de activiteit van onze leden, voorts algemene literaire nieuwsjes en in elk nummer werd ook toen al één auteur iets uitvoeriger voorgesteld. In 1966 werd de VWS omgevormd van een feitelijke vereniging tot een vzw en in hetzelfde jaar werd begonnen met de publikatie, niet meer gestencild, maar gedrukt van de alom bekende VWS-Cahiers. Deze schriften werden tot en met nummer 100, zestien jaar lang, tot in 1982 op uitnemende wijze bezorgd door Raf Seys, die tevens vele jaren het secretariaat van de vereniging waarnam en ze worden tot op vandaag verder gezet, ook al twintig nummers lang, door Hendrik Carette. De VWS-Cahiers droegen als ondertitel ‘Bibliotheek van de Westvlaamse Letteren’, waarmee wordt aangegeven wat juist wordt bedoeld. Ze worden uitgegeven in een oplage van 700 exemplaren. Omdat wij a rato van zes Cahiers per jaar nooit een omvangrijk overzicht van de Westvlaamse schrijvers hadden kunnen bereiken, hetgeen wij wilden, werd in 1972 begonnen met de voorbereiding van het Lexicon van Westvlaamse Schrijvers - niet van DE Westvlaamse schrijvers, want we zullen ze nooit allemaal kennen noch kunnen beschrijven en tevens een lexicon van schrijvers in de ruimste van het woord, niet of niet alleen dus van letterkundigen, maar van al wie schrijft. Twaalf jaar daarna, dus na een wel bijzonder lange incubatie, verscheen in 1984 deel 1 van dit Lexicon, de volgende jaren de delen 2 en 3 en in 1987 zal deel 4 van de pers komen. De jaren daarna zullen wij de voorziene zes delen bereiken en ook een klapper op het geheel uitgeven. De eerste drie delen van dit Lexicon verschenen in de oplage van 1.200 exemplaren. Ten slotte is onze vereniging op suggestie van de Provinciale Adviescommissie voor Taal- en Letterkunde, begin vorig jaar gestart met de publikatie van een reeks uitgebreider monografieën over Westvlaamse schrijvers, a rato van twee per jaar, telkens op 600 exemplaren met de bedoeling deze auteurs wat uitvoeriger voor te stellen doch vooral om het essay, als volwaardig maar moeilijk publiceerbaar literair genre te stimuleren en een kans te geven. Wat leren ons al deze feitelijke initiatieven en resultaten over een vereniging als de VWS? Zij leren niet alleen dat deze vereniging bestaat, leeft en bloeit - hoewel deze vijf lustra pieken maar ook dalen hebben gekend - maar zij illustreren vooral zeer duidelijk wat de exacte bedoeling van de VWS is en niet is. Een vereniging als deze kan zich nauwelijks inzetten voor het concreet en individueel promoveren van hetgeen men de scheppende literatuur noemt (poëzie, roman, essay, kinderboek, enz.). Hoe zou zij dat moeten doen? Zij geeft wel publikaties uit, maar is toch geen uitgeverij in de gewone zin van het woord. Maar er is nog een andere reden. De VWS is immers een pluralistische vereniging. In eerste instantie wordt daarmee de betekenis bedoeld die wij kennen, maar ditzelfde pluralisme, deze meervoudigheid, die de diversi- | |
[pagina 112]
| |
teit niet opheft, integendeel, impliceert ook dat alle soorten schrijvers gelijkelijk welkom zijn in onze vereniging. Ik bedoel dan zowel de fictie als de factie, zowel de hoogvliegers als de laagvliegers zonder onderscheid des persoons en vooral zonder als vereniging enig kwaliteitsoordeel te vellen of dito label uit te reiken. De schrijver van een filosofisch tractaat is bij ons net zo welkom als de schrijver van een kinderboekje voor beginnende lezertjes. De VWS is dus geen literaire club van gelijkgezinden of gelijkgestemden; zij is geen syndicaat of corporatie, verre van. Wat is zij dan wel? Waar vonden en vinden wij een basis, die breed genoeg is om een vereniging in leven te houden gedurende 25 jaar. De eerste en grootste inzet was en is de menselijke solidariteit onder mensen die in feite met hetzelfde bezig zijn, meer nog: belangstelling, waardering, vrijmoedige vriendschap voor en mét alle Westvlaamse schrijvers, voor en met het werk dat zij presteren. Dit komt tot uiting in de informatie die de VWS verstrekt, in de huldiging van auteurs, in de medewerking aan initiatieven zowel die van de provinciale overheid als die van plaatselijke verenigingen. Wat ons, dacht ik, ten tweede evenzo goed verbindt is de Westvlaamse aanwezigheid, het Westvlaams bewustzijn, ik durf zeggen de Westvlaamse identiteit binnen het brede spectrum van literatuur en cultuur, zowel in verleden als heden. Ik weet ook niet precies wat een Westvlaams auteur is. Maar er bestaan ongetwijfeld een aantal eerder gevoelsmatige dan verstandelijke, maar daarom niet minder waarachtige banden onder schrijvers van deze landstreek. Wij vinden ze in de natuur, in het landschap en het zeeschap dat zo indringend werd beschreven, dat het bijna gepersonaliseerd werd. Wij vinden in en door de literatuur banden met de mensen van hier in hun strijd voor nationale en sociale ontvoogding. In de literatuur zien wij impulsen en signalen van de alom tegenwoordige vrijheidsgedachte, van een ruimdenkend maar toch pertinent particularisme en ten slotte is er nog een fluidum van stemming, sfeer en warmte, tegelijk ook van koppigheid, verzet en doortastendheid. Bij al deze epitheta kunnen schrijversnamen ingevuld worden. Uit al deze invloeden, zelfs uit het ontbreken ervan - wij hebben immers geen grootstad, geen dagblad in deze provincie - is er niettemin een indrukwekkende literaire geschiedenis gegroeid, die wij kunnen volgen van dorp tot dorp, van jaar tot jaar en die bogen kan op dichters en romanschrijvers, op essayisten, historici en volkskundigen, op schrijvers van alle slag die van hieruit in land en buitenland de roem van onze taal, zelfs van ons idioom, uitdroegen en uitdragen. Dit patrimonium, dit erfgoed, dit geestelijk bezit, dat met elke inbreng van om het even welke auteur in de provincie wordt aangevuld, wil onze vereniging bewaren, behartigen en meer en meer toegankelijk maken door het beschrijven ervan. Deze zorg voor het vastleggen van
Kaft van ‘Lexicon van Westvlaamse schrijvers’, deel 2.
Een bladzijde uit ‘Lexicon van Westvlaamse schrijvers’, deel 3.
geschreven getuigenissen op alle gebied is geen aftandse, retrograde traditieverering, maar door het feit dat wij dit doen in onze tijd ook een informatieve, concrete bijdrage tot de levende literatuur. Beschrijven immers is zo creatief als schrijven; beschrijvende schrijven wij mee het verhaal van deze geschiedenis. Aan het eind van deze inleiding mag ik zeker niet nalaten enkele dankwoorden uit te spreken. In de eerste plaats aan de provinciale overheid, die ons hier eens te meer wil ontvangen, maar die de VWS in lengte van jaren heeft ondersteund opdat zij de geschetste activiteit zou kunnen uitvoeren. Ik wil hier ook even de herinnering oproepen aan mijn voorgangers wijlen de romanschrijver Marcel Matthijs en de dichter Jan Vercammen. En ik wil ten slotte mijn dank uitspreken aan de medeleden en vrienden van de huidige Raad van Bestuur: Mark Braet, Hendrik Carette, Raoul De Puydt, Jaak Fontier, ondervoorzitter, Renaat Ramon, Ria Scarphout, Jan Schepens, Raf Seys, Jan van der Hoeven, Marcel Vanslembrouck en Herwig Verleyen. U zal mij toestaan dat ik uit dit lijstje twee namen licht, die van het oudste en die van het jongste lid van onze Raad en ook dit leeftijdsverschil is ergens weer een illustratie van ditzelfde pluralisme, ik bedoel de dichter en essayist Jan Schepens, die wij danken voor zijn inzet vooral voor ons Lexicon en wij die zó nodig blijven hebben met zijn enorme belezenheid en zijn wijze eruditie en ik bedoel ook de dichter Marcel Vanslembrouck, secretaris-penningmeester van de VWS, die de hele administratieve schrijverij - en dat is niet weinig - en tevens het beheer van onze publikaties, met voorbeeldige zorg en ijver afwerkt. En ik wil eindigen met een citaat, dat meteen een realistische, want relativerende hulde brengt aan het dwaze idealisme zonder hetwelk ook deze vereniging niet zou blijven bestaan zijn. Het citaat komt niet van een Westvlaming, maar toch ook van een groot auteur, namelijk van de Rotterdammer Erasmus, die in 1536, 450 jaar geleden dus, overleed en die tussen haakjes ook een keer of zes in Brugge op bezoek was, en het luidt als volgt, tot lering en stichting van al wie schrijft, van al wie met cultuur begaan is: ‘Wat heeft eigenlijk al die begaafde lieden aangezet om zoveel voortreffelijks te ontwikkelen en aan het nageslacht door te geven? Was dat niet de honger naar roem? Die waarlijke gekke lieden dachten met al hun inzet en al hun slapeloze uren zich een reputatie te moeten verwerven, het meest zinloze wat er bestaat. Maar ondertussen hebt u aan hun zotheid toch maar al dat voortreffelijk gerief te danken.’
Fernand Bonneure |