| |
| |
| |
De Limburgse litteraire cultuur in de 13de eeuw
In de jaren zestig schreef Dr. R. Jans in het tweede deel van het verzamelwerk Limburg's Verleden een hoofdstuk over de Letterkunde in Limburg van de Frankische tot de Franse tijd. Een van de hoofdstukjes van zijn bijdrage heet Niet alleen Veldeke. De Limburgse letterkunde uit de middeleeuwen wordt immers - ook in Limburg! - al te vlug vereenzelvigd met de 12de-eeuwse dichter Hendrik van Veldeke. Anderzijds worden in (zelfs wetenschappelijke) bijdragen over Limburgse letterkunde nog altijd bepaalde werken als het Kopenhaagse Leven van St.-Lutgard, het Luikse Diatessaron en de Limburgse Sermoenen tot het Limburgse litteraire erfgoed gerekend. Maar volgens de huidige stand van het onderzoek is het eerste werk niet op Limburgse bodem ontstaan, noch het handschrift uit Limburg afkomstig. Het tweede en derde werk zijn niet-Limburgs van oorsprong, maar zijn wel in een Limburgs afschrift overgeleverd. Onze bijdrage is een poging om alleszins voor de 13de eeuw met beide tendensen af te rekenen en wil tevens de litteraire produkten uit die periode binnen het politiek, geestelijk en cultuurhistorisch kader situeren.
| |
Politieke en religieuze ontwikkelingen
In tegenstelling tot Belgisch-Limburg was er in Nederlands-Limburg in de 13de eeuw geen overheersende politieke macht. Er waren de graafschappen Horn en Kessel. De heren van Heinsberg bezaten Valkenburg en verwierven in de 13de eeuw bovendien Sittard en een deel van Heerlen. Maar de belangrijkste machtspositie bekleedden de graven van Gelre, die met hun inkomsten uit de riviertollen een aantal allodia en heerlijkheden aan beide zijden van de Maas opkochten (o.a. Odiliënberg in 1226, Born in 1234, allodia in Kessenich en Vucht).
Van Belgisch-Limburg behoorde het grootste deel tot het graafschap Loon, waarvan de graven door een verstandige huwelijkspolitiek en door het aangaan van wisselende bondgenootschappen erin slaagden hun domein en inkomsten te vergroten. Als burggraaf van Mainz en graaf van Rieneck sedert de 12de eeuw konden de graven van Loon die afgelegen gebieden aan jongere takken van hun familie overlaten om op die manier een verdeling van het graafschap Loon zelf te vermijden. Op het einde van de 12de eeuw had het graafschap Loon zijn grootste territoriale uitbreiding bereikt. Nieuwe pogingen in de 13de eeuw mislukten, omdat zij botsten op de expansie-politiek van zowel de hertogen van Brabant als van de graven van Gelre. De belangrijkste mogelijkheid tot gebiedsuitbreiding deed zich voor toen graaf Diederik VII van Holland in 1203 overleed. Er waren twee pretendenten, Willem van Friesland en Ada, respectievelijk broer en dochter van de overledene. Ada huwde na het overlijden van haar vader met Lodewijk II van Loon, zodat de kans mooi was, dat de graven van Loon ook graven van Holland zouden worden. Maar Lodewijks poging werd doorkruist door de strijd om de opvolging van de Duitse koning Hendrik VI. Daarbij waren zoveel graven, hertogen en bisschoppen in wisselende bondgenootschappen betrokken, dat het voor de Loonse graaf geen eenvoudige zaak was die partijen te steunen die hem het meeste succes garandeerden in zijn aanspraken op de opvolging in Holland. In die netten van de internationale politiek is Lodewijk II verstrikt geraakt en het graafschap Holland ging tenslotte naar Willem van Friesland, Arnold V werd graaf van Loon in 1279 en bleef het tot 1323. Hij heeft in heel wat oorlogen een rol gespeeld, wat voor het graafschap Loon uiteindelijk alleen een financieel debâcle opleverde. Zo mengde hij zich in de Gulikse (1278-1280) en in de Limburgse successieoorlog (1283-1288). In de voor deze laatste oorlog beslissende slag bij Woeringen in 1288 leverde Arnold V
waarschijnlijk één tiende van de krijgers, nl. 100 zwaar en 100 licht bewapende milites. De financiële gevolgen van de oorlogspolitiek van Arnold V zonder wezenlijke uitbreiding van territorium of van inkomsten werden in het begin van de 13de eeuw desastreus voor het graafschap Loon.
Alhoewel de graven van Loon slechts over een klein gebied heersten, speelden zij een belangrijke rol in de ‘internationale’ politiek, omdat zij bij de meeste conflicten betrokken waren. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat hun optreden door meerdere auteurs beschreven werd. In 1212-1213 schreef de Franse auteur Jean Renart (1170/80-ca. 1250) zijn Guillaume de Dole, ook Le Roman de la Rose genoemd. Door de Duitse koning naar diens kasteel aan de oevers van de Rijn ontboden, verneemt Guillaume de Dole dat er de derde maandag een tornooi in Sint-Truiden wordt georganiseerd. Hij wil dat bijwonen en ontbiedt zijn wapenmakkers. Na een verblijf van twee weken in Maastricht rijdt hij door naar Sint-Truiden. Aan het tornooi wordt deelgenomen door Franse en Duitse adel. Tot die laatste groep behoort ook de graaf van Loon, Lodewijk II. De personages die aan het tornooi deelnemen, zijn historisch, maar het tornooi zelf heeft Jean Renart fictief in Sint-Truiden gesitueerd.
In de slag bij Woeringen (ten noorden van Keulen) in 1288, geleverd tussen de hertog van Brabant en de graaf van Gelre om het bezit van het hertogdom Limburg, speelde de graaf van Loon zoals al werd aangetoond, een belangrijke rol aan de zijde van de Brabantse hertog. Maar de Middelnederlandse dichter Jan van Heelu benadrukt in zijn berijmde kroniek ook het feit dat de Loonse graaf tegenstanders spaarde of hielp ontsnappen, misschien omdat ze in andere conflicten zijn bondgenoten konden zijn. Zo gaf hij een schildknaap opdracht de graaf van Gelre te helpen ontsnappen:
Van Loen die grave her Arnout,
Al was hi daer ten stride
comen in des hertogen side,
Alsoe sciere als hem wert cont snel / duidelijk was
Hoet metten grave van Gelre stont,
Toghene natuere van maechscape,
verleidde hem een gevoel van verwantschap
Ende dede doen sciere enen knape liet
Den grave van Gelre, sonder vieren, zonder dralen
Wapenroc af ende (b)richieren. vest (onder de wapenrok)
| |
| |
Ook Walram van Valkenburg, die eveneens aan Gelderse zijde vocht, werd door de graaf van Loon gespaard:
Want op hem was een riddererre: boos
Die reet alsoe fellike doe
Dat hi hem sloech bina ave
Den nese: en hadde gedaen die grave
van Loen, en her Arnout van Steine
Ende andere sine vriende algemeine,
Daer hi af bescudt waert beschermd werd
Al waren si metten proefst gescaert
alsof ze aan de zijde van de aartsbisschop van Keulen stonden
Hi ware thant daer bleven doot,
Maer dese holpene uter noot.
Omdat de feodale heren aan beide zijden van de Maas onder zware druk stonden door de expansie van Gelre vanuit het oosten en van Brabant vanuit het westen, vertoonde de 13de-eeuwse adel in beide Limburgen minder het beeld van de (hoofse) hoveling dan wel van de ridder-krijger. Dat de graven van Loon daarbij meer aandacht hadden voor hun ridders-milites dan voor de burgerij in de steden, hoeft niet te verbazen. De stedelijke burgerij speelde in het graafschap Loon slechts een zeer beperkte rol. De milites daarentegen waren veel belangrijker, want zij waren de krijgslieden waarop de graven in hun talrijke militaire operaties steeds weer een beroep moesten doen.
Nochtans is de toename van de stedelijke centra een ander kenmerk van de 13de eeuw. In Belgisch-Limburg is dat het geval voor Beringen (1211), Bree (vóór 1297), Kuringen (1240), Maaseik (1244) en Stokkem (1244). Die steden in het graafschap Loon ontstonden niet door een interne dynamiek, zoals wel eens werd aangenomen en ook minder uit het economisch belang van die plaatsen. Voor de meeste steden houdt de verlening van de vrijheidskeure vooral verband met de militaire politiek van de graven van Loon. In tegenstelling tot de steden in Belgisch-Limburg, waar de economische bedrijvigheid zich vooral op de textielnijverheid richtte, haalden de belangrijkste steden in het huidige Nederlands-Limburg hun inkomsten uit de handel (Maastricht, Venlo, Roermond). In de 13de eeuw verkregen nog een aantal centra het stadsrecht: Montfort, Nieuwstad, Susteren, Kriekenbeek, Echt, Gennep, Thorn, Weert, Sittard en Valkenburg. Zij zijn echter van geringere betekenis.
Op religieus gebied betekende de 13de eeuw een laatste golf van kloosterstichtingen. Daarna zou het tot op het einde van de 16de eeuw met de contra-reformatie duren, vooraleer het aantal kloosters nog aanzienlijker zou uitgebreid worden. Opvallend in de 13de eeuw zijn de cisterciënzerinnenstichtingen in Belgisch-Limburg en de norbertinessenkloosters in Nederlands-Limburg. Na de op het einde van de 12de eeuw gestichte cisterciënzerinnenabdijen van Herkenrode in Kuringen en Hocht in Lanaken werd de aanwezigheid en invloed van die orde nog versterkt door de abdij van Boutershoven (vóór 1236, in 1245 overgebracht naar Neeroeteren en in 1272 naar Oriënten onder Rummen), de abdij Rothem in Halen (vóór 1239), Terbeek in Sint-Truiden (vóór 1237) en de in 1218 gestichte Munsterabdij in Roermond. De Norbertinessen hadden proostdijen in Neer (1200), Houthem St.-Gerlach (1201) en Kessel (1219).
Van de onder invloed van de kruistochten ontstane ridderorden vestigden zich de Johannieters in het begin van de 13de eeuw in Wittem. De oudste commanderij van de Teutoonse of Duitse Orde in onze streken is Alden Biesen in Rijkhoven (1220), gevolgd door Bernissem onder Sint-Truiden (1237) en Sint-Pieters-Voeren (1242).
In tegenstelling tot de andere orden vestigden de minderbroeders en de dominikanen zich bij voorkeur in de steden. Minderbroederskloosters werden gesticht in Sint-Truiden (1231) en Maastricht (1234); in die laatste stad namen gelijktijdig de dominikanen hun intrek in de Oude Hochter Poort (1231).
De begijnenbeweging zullen we nog bespreken. Hun mannelijke tegenhangers, de begaarden, die zich bij de Derde Orde van Franciscus aansloten, treffen we aan in Sint-Truiden (1253) en in Maastricht (1268).
Samenvattend mogen we concluderen dat de 13de-eeuwse Limburgse maatschappij vooral door de adel en de geestelijkheid beheerst werd. In tegenstelling tot b.v. Vlaanderen ontbrak een invloedrijke burgerij. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat in de Limburgse letterkunde auteurs ontbreken die zich tot een burgerlijk publiek richtten, zoals Jacob van Maerlant in het Brugse. Van de nieuwe kloosterstichtingen zullen vooral de cisterciënzerinnen, norbertijnen en minderbroeders invloed hebben op de litteraire cultuur in de 13de eeuw.
Omdat de graven van Loon hun graafschap in leen hielden van de Luikse prinsbisschop, moesten zij rekening houden met de belangen van hun Luikse leenheer in hun internationale betrekkingen. De stichtingen van de Duitse Orde op Limburgse bodem waren niet alleen een versterking van het ridderlijk element in de samenleving; zij ondergingen ook sterker invloeden uit de Duitstalige gebieden, met name wat het gebruik van de volkstaal betreft.
| |
Het intellectuele leven
Onderricht werd verstrekt in kapittel- en abdijscholen, maar voor de 13de eeuw zijn hierover slechts weinig concrete gegevens voorhanden. Zo zijn wel enkele namen van scholasters bekend; zij stonden aan het hoofd van een kapittelschool. Verder is er het getuigenis van de pauselijke legaat Guido van Praeneste, die in 1202 meedeelde dat er in het bisdom Luik zowel Romaanse, Middelnederlandse als Latijnse handschriften van de Bijbel in gebruik waren. In de kroniek van de abdij van St.-Truiden wordt getuigd dat abt Willem (1277-1297) zeer onderlegd was in de H. Schrift en het canoniek recht. Tevens waren er onder zijn monniken een aantal literati viri, die zowel het Middelnederlands, Frans als Latijn beheersten
| |
| |
Testament van Renerus, kanunnik van het O.-L.-Vrouwkapittel in Tongeren, dat o.a. over de bestemming van zijn boeken handelt. Het testament dateert van 31 juli 1267.
Hasselt, Rijksarchief, O.-L.-Vrouwkapittel van Tongeren, oorkonde nr. 33.
(facundi in Teuthonico, Gallico et Latino sermone). De oudste getuige van een Limburgse bibliotheek is de Latijnse bibliotheekcatalogus van de abdij Rolduc in Kloosterrade, opgesteld tussen 1221-1253. Het boekenbezit van Rolduc werd in twee groepen opgesplitst. De eerste afdeling bevat de eigenlijke abdijbibliotheek, de theologische boeken, die in de nabijheid van de kerk opgesteld stonden. Afzonderlijke bibliotheeklokalen (camerae librorum) in onze moderne betekenis werden pas later ingericht.
Daarom draagt de eerste afdeling de titel: libri theologici Rodensis ecclesie. Ze bevat werken van o.a. Augustinus, Beda, Hieronymus, Gregorius, Rabanus, Joannes Scotus, Haymo, Isidorus van Sevilla, Origines, Ancelmus, Bernardus, Smaragdus. Verder treffen we nog aan de decreten van Gratianus, heiligenlevens, homilieën, de evangelieën (al dan niet met verklarende kanttekeningen ofte glossen), psalteria, handschriften met bijbelglossen en muziekhandleidingen. Een aantal van die werken werden geschonken door Bertolfus, scholaster van het Sint-Victorskapittel in Xanten. De tweede reeks bevat boeken bestemd voor het onderwijs in de abdijschool. Daaronder Boetius, Lucanus, Salustius, Ovidius, Sedulius, Cicero, Prudentius, Vergilius, Donatus, Priscianus, Seneca, Plato en glossen op klassieke auteurs.
De waarde van een boekenverzameling als die van Rolduc, die ongeveer 250 delen omvatte, en de inspanningen die het verwerven ervan vergden, worden duidelijk wanneer wij het testament van Renerus van Tongeren lezen. Die priester was scholaster van het O.-L.-Vrouwekapittel in Tongeren en bisschoppelijk visitator van de begijnhoven. Toen hij op 31 juli 1267 zijn testament opstelde, stipuleerde hij dat al zijn boeken na zijn dood moesten verkocht worden. Zijn nieuw en kostbaar handschrift van een niet meer te identificeren Summa legateerde hij echter aan de O.-L.-Vrouwekerk in Tongeren, maar zijn testamentuitvoerders Joannes en Mathias zouden het handschrift tot aan hun dood mogen gebruiken. Daarna moest het handschrift aan een lezenaar in de kerk geketend worden, zodat het niet kon uitgeleend worden maar ter plaatse moest geraadpleegd worden. Elk jaar op het algemeen kapittel na halfvasten moesten zij die het boek zouden ontvreemd hebben en hun medewerkers en zij die de daders weigerden bekend te maken, geëxcommuniceerd worden en hun namen moesten in het kerkregister ingeschreven worden. Renerus behield zich echter het recht voor, sommige van zijn boeken weg te schenken. Tenslotte bezat Renerus nog een tweedelige bijbel, die aan de meestbedienende moest verkocht worden en waarvan hij de opbrengst voor het Sint-Jacobshospitaal in Tongeren bestemde. Maar met de verkoopsom van zijn bijbelhandschrift zouden eerst een aantal schulden van het hospitaal moeten afgelost worden, waaronder één ten belope van 7 mark. Indien we weten dat de onroerende goederen waaronder een huis, waarvan sprake in de nog te vermelden oorkonde van Guigoven, op 10 mark geschat werden, dan kunnen we ons een idee vormen van de waarde van een dergelijke codex en van de 250 delen van de bibliotheek van Rolduc.
In Parijs berust een Latijns handschrift (Bibliothèque Nationale, ms. latin 11.965), dat blijkens een 13de-eeuwse aantekening toebehoorde aan een Tongerse scholaster. Een eveneens 13de-eeuwse hand vermeldde daarin ook de boeken die de toenmalige bezitter aan magister Ricardus Cornubiensis had uitgeleend. Ook noteerde hij welke tractaten hem nog ontbraken. Het is echter niet duidelijk of de aantekening over de uitgeleende boeken al dan niet van de Tongerse scholaster stamt.
Zijn we voor de 13de eeuw minder goed ingelicht over de scholen zelf, dan bleven wel twee vertaalwoordenboeken bewaard. In de middeleeuwen was het gebruikelijk in de marge of tussen de regels van Latijnse teksten verklaringen (glossen) te noteren. In een volgend stadium kon men uit verscheidene handschriften al de glossen op b.v. de psalmen in één handschrift verzamelen. Zo bezat de abdijbibliotheek van Rolduc
| |
| |
volgens de bewaarde catalogus een codex met glose super psalterium. Vervolgens werden glossen op verscheidene teksten samengebracht en gealfabetiseerd. Op dat ogenblik had men een verklarende woordenlijst. Uit die woordenlijsten Latijn-Latijn ontstonden in onze streken door vertaling alfabetische woordenlijsten Latijn-Middelnederlands. Zo een woordenlijst Lat.-Mnl., herkomstig uit West-Limburg (de streek van Sint-Truiden) en geschreven tussen 1210 en 1240 bleef bewaard in Bern, Bürgerbibliothek Hs. 641. Naar de inhoud bevat de lijst van Bern een zeer algemene, utilitaire woordenschat, waarmee men niet al te moeilijke Latijnse lectuur kon begrijpen. Ter illustratie drukken we een gedeelte van folio 29 verso, kol. a af:
facere |
doen |
facilis |
lichte |
faciliter |
lichteleke |
facultas |
gewalt |
fagus |
buke |
fagina |
scheide |
falanx |
schare |
falera |
gesmide |
fallere |
bedrigen |
fallax |
bedrigre |
Wat de alfabetisering betreft moest fabina vóór fagus staan en fallax vóór fallere. Die voorbeelden bewijzen duidelijk dat de woorden slechts op de eerste drie letters gealfabetiseerd werden.
Eveneens Limburgs, maar met sterkere invloed van het Brabants is een fragment van een woordenlijst Latijn-Middelnederlands, dat eveneens in Bern (Bürgerbibliothek Inc. 536) bewaard wordt. Het zijn twee bij elkaar horende dubbelbladen die als schutbladen voorkomen in een Venetiaanse druk van 1498. De bewaarde bladen bevatten het gedeelte cerealis tot en met dimovere. Ze zouden van ca. 1300 dateren.
| |
Doorbraak van de volkstaal
In het laatste kwart van de 13de eeuw werd de hegemonie van het Latijn ten voordele van de volkstaal definitief doorbroken. De oogst aan originele stukken in de volkstaal omvat niet alleen een aantal litteraire teksten maar ook ambtelijke bescheiden en boekhoudkundige documenten. De oudste in het Limburgs geschreven oorkonde is die van Guigoven (deelgemeente van Kortessem) van 15 augustus 1277. Zij is des te merkwaardiger omdat daarin de volkstaal gebruikt wordt voor een geheel van ingewikkelde juridische handelingen. Na de klassieke aanhef wordt het akkoord tussen de twee partijen als volgt ingeleid: ‘Min her Godeuerd heuet minen heren dyderike sijn hvis dat he te Gv̊denchouen (Guigoven) hadde ende den bergh de derbi light met den watere. ende ein deil sijns houes. also alset min her. Godeuerd. minen heren. Dyderike ouermids (ten overstaan van) vns bewist (aangewezen) ende benoemet heuet. dat al mins heren. Godeuerds wittelik erue was. vermied (verhuurd) te .x. jaren van seinte jehans dage te haluen sv̊mere (24 juni) dat nv̊e lieden
Glossarium Bernense, fol. 84 ro. Zie: Het Glossarium Bernense. Opnieuw uitgegeven (...) door L. de Man en P.G.J. Van Sterkenburg. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1977 (Monumenta lexicographica neerlandica, reeks I, dl. 2).
(voorbij) is. des jars vmbe .x. scillinge lutcelaght (Luikse munt) dat is te .x. jaren vmbe .v. mark.’
Na de oorkonde van Guigoven zijn er een reeks van vier Middelnederlandse oorkonden uit 1294 van het Maastrichtse riddergeslacht Van Lichtenborch. In 1267 had vrouw Sibe, moeder van Godevert, Heynric en Lisebet van Lichtenborch, afstand gedaan van een deel van haar goederen ten voordele van haar kinderen. Na haar dood (vóór 7 maart 1294) hebben die de andere goederen in drie gelijke delen verdeeld en geloot wie welk deel ontving (die deylinge die met den lotte vor ons [= de schepenen] gheworpen wart). Daarna werden de kinderen door de schepenbanken van Maastricht in het bezit van die goederen gesteld en grepen er nog een aantal herschikkingen plaats. Van de omvangrijke erfenisregeling bleven alleen die oorkonden bewaard, die achteraf in het archief van de dominikanen te Maastricht belandden. Het lijkt waarschijnlijk dat alle erfgenamen van de familie Van Lichtenborch hun oorkonden in het Diets lieten opstellen. De bewaarde oorkonden
| |
| |
De oudste Middelnederlandse oorkonde uit Limburg is de zogenaamde schepenbrief van Guigoven, gedateerd 15 august 1277.
Hasselt, Rijksarchief, Guigoven, oorkonde nr. 1.
werden alle door dezelfde hand geschreven, waarschijnlijk die van de klerk Johannes Gronecase, die op de plica van één van de vier oorkonden vermeld wordt.
De zesde Middelnederlandse oorkonde komt eveneens uit Maastricht en daarin werd op 13 mei 1299 een scheidsrechterlijke uitspraak genoteerd in verband met een geschil tussen het St.-Servatiuskapittel in Maastricht en de beide schepenbanken van die stad over het brouwen van bier en het verkopen van wijn door dat kapittel.
In 1280 legde Gilis van Tungren in de commanderij van Alden Biesen in Rijkhoven (gemeente Bilzen) een omvangrijk goederenregister aan. Het werd door andere kopiisten bijgewerkt tot 1344, maar het grootste deel werd tussen 1280 en 1290 door de eerste kopiist geschreven. Dat goederenregister is niet alleen belangrijk omwille van zijn omvang, maar ook omwille van het feit dat de kopiisten qua herkomst bekend zijn, b.v. Gilis van Tungren (Tongeren), Johan van Herle (Heerlen), Jocop van Oken (Aken), Wouter van Vuren (Voeren) en Johan Leu van Rudecoven (Rijkhoven). Daardoor is het mogelijk de dialectische kenmerken van die kopiisten en van hun streek vast te stellen. Zo noteerde Gilis van Tungren als volgt de pacht die Tilman van Mobertingen (Mopertingen) aan Alden Biesen jaarlijks verschuldigd was:
De joer ons Heren M CC LXXXIII, due nam het Tilman Meierson van Mobertingen. He wint (bewerkt) van ons ten haluen scouue (tegen de helft van de opbrengs) v ruden lants, lighen bouen Ruderbruc tusschen Mobertingen ende Amelsdorp, ende woren Ouen van Hogte. Desen haluen scouf es Tilman sculdech ten Bisen te brengene met sinre cost (op eigen kosten). Det hefter te VI joren, als half wennen (van pachters tegen de helft van de opbrengst) regt es.
Middelnederlandse oorkonde van 13 mei 1299 in verband met een geschil tussen enerzijds het kapittel van Sint-Servaas en anderzijds de schouten, schepenen en raad van beide gerechten in de tweeherige stad Maastricht.
Maastricht, Stadsarchief.
Copyright Fotograaf Harry Paping, Maastricht.
| |
| |
| |
Begijnen- en cisterciënzerinnenmystiek
Onder invloed van een aantal geestelijke hervormingsbewegingen, die alle naar evangelische armoede en zuiverheid streefden, namen ook leken een soort van monastiek leven aan, maar buiten de kloosters. Het waren vooral vrouwen, mulieres religiosae, ook begijnen genoemd, die alleen of in groepjes in de nabijheid van abdijen, kerken of gasthuizen leefden. In de loop van de 13de eeuw heeft de Kerk geprobeerd deze beweging, die aan haar toezicht ontsnapte en soms inzake orthodoxie een slechte faam genoot, een georganiseerde vorm te geven (gegroepeerd leven volgens statuten in begijnhoven en onder leiding van een geestelijke). In beide Limburgen waren er in de 13de eeuw begijnhoven in Hasselt, Tongeren, Maaseik, Borgloon, Sint-Truiden, Bilzen, Maastricht, Roermond, Thorn en Sittard. Op 1 augustus 1266 werd Renier, scholasticus van het Tongerse O.-L.-Vrouwekapittel, door de Luikse bisschop tot visitator van de begijnen in zijn diocees benoemd. Contact met de orde van Cîteaux leidde tot een vermenging van de gevoelsgeladen spiritualiteit van de cisterciënzers en de vrouwelijke hartstocht van de begijnen en bracht sommige vrouwen tot religieuze extase. Ook Limburgse vrouwen behoorden tot die 13de-eeuwse mystieke beweging. Christina van Brustem (1150-1224) werd na haar eerste dood in 1182 opnieuw tot leven gewekt om boete te doen voor de zielen die ze in het vagevuur had gezien. Ze trok naar Luik, waar ze allerlei beproevingen onderging. Teruggekeerd in Sint-Truiden bezocht ze geregeld de benedictinessen van St.-Catharina in die stad en verbleef ze negen jaar bij de recluse Ivetta in Borgloon, waar ze de graaf van Loon leerde kennen en hem in zijn doodsstrijd bijstond. Toen ze haar einde voelde naderen, ging ze naar het St.-Catharinaklooster in St.-Truiden, waar ze in 1224 overleed en begraven werd. In 1232 schreef de Brabantse dominikaan Thomas van Cantimpré (1201-1270) de
Vita Christinae Mirabilis. Eveneens in het St.-Catharinaklooster verbleef Lutgard van Tongeren (1182-1246). Door haar wonderbare kracht werden volgens haar Vita zieken genezen en God openbaarde zich herhaaldelijk aan haar. Op aanraden van Joannes de Lyro, een talentvol predikant, ging ze over naar de cisterciënzerinnen van Aywières, alhoewel zij een voorkeur had voor Herkenrode. Ongeveer elf jaar voor haar dood werd ze blind, waardoor haar contemplatief leven nog versterkt werd. Op vrijdag 15 juni 1246 geraakte ze in een extase totdat ze de volgende dag in de leeftijd van 64 jaar overleed. De Vita piae Lutgardis werd tussen 1246-1248 eveneens door Thomas van Cantimpré geschreven. Een anonieme auteur verhaalde ons het leven van Ida van Gorsleeuw, die lange tijd ten onrechte als van Zoutleeuw afkomstig werd beschouwd. Zij ontving haar vorming aan de kapittelschool in Borgloon, kwam er waarschijnlijk in contact met de begijnen en trad binnen bij de cisterciënzerinnen van Rammeia (La Ramée). Daar kopieerde ze onder andere handschriften voor het koorofficie. In de laatste drie jaren van haar leven ging haar contemplatief gebed soms gepaard met extase. Tenslotte is er nog Elisabeth van Spalbeek (1248/50-1314/1316), die met de cisterciënzerspritualiteit in contact kwam door de naburige abdij van Herkenrode in Kuringen. Ze droeg de wondetekens van Christus en was steeds bedlegerig; daarom had ze een oratorium (bidvertrek) naast haar ziekenkamer. Na haar dood liet de abdij van Herkenrode de ouderlijke woning slopen en het oratorium tot een kapel ombouwen. Filip, een abt van Clairvaux, die in 1267 Elisabeth van Spalbeek bezocht, toen hij de abdij van Herkenrode visiteerde, schreef een verslag over haar. Die tekst kreeg later in de handschriften ten onrechte de titel van vita mee. De bekende Limburgse extatische vrouwen hebben geen eigen
geschriften nagelaten, waarin ze over hun ervaringen berichtten. Alleen van een anonieme begijn uit Tongeren bleef een korte Latijnse dialoog met Christus bewaard (Verbum Ihesu Christi ad quandam iuvenculam in beginagio tungerensi). Christus nodigt de uitverkoren bruid uit voor Hem in haar ziel een woning te bouwen, waarvan het fundament de ootmoedigheid, de wanden het onderscheidingsvermogen, de vensters de wijsheid en de deur de heilige vrees zijn. Na de voltooiing wordt ze door de bruidegom Christus gekleed en in Zijn rijk verwelkomd, want zij ontving Hem in het gasthuis van haar ziel, toen de wereld Hem uitstootte. Cultuurhistorisch is het waarschijnlijk dat de anonieme Tongerse begijn die tekst in het Diets geschreven heeft, maar dat hij door een priester in het Latijn vertaald werd.
Nadat Thomas van Cantimpré in 1232 zijn Vita Christinae Mirabilis voltooid had, wensten de benedictinessen van het St.-Truidense St.-Catharinaklooster, waar Christina's lichaam begraven werd en dat in 1231 naar Mielen werd overgebracht, over een Dietse vertaling van die vita te beschikken. Vóór 1300 bezorgde hen een zekere Geraert, een minderbroeder, op verzoek van Femine Van Hoye van het St.-Catharinaklooster een berijmde vertaling ‘den genen te troeste die niet wale en verstaen latijnsche tale’. Meer dan honderd jaar hebben die realia (Geraert, Femine Van Hoye) tot wisselende interpretaties en dateringen geleid. Nu echter op paleografische gronden vaststaat dat het handschrift uit het laatste kwart van de 13de eeuw dateert, is het belangrijkste winstpunt dat die Middelnederlandse berijmde vertaling haar plaats inneemt in het kader waarin ze thuishoort: de 13de-eeuwse begijnen- en cisterciënzerinnenmystiek. Broeder Geraert is waarschijnlijk ook de auteur van de berijmde vertaling van Vita piae Lutgardis van Thomas van Cantimpré, die in hetzelfde handschrift bewaard bleef. Vanuit litterair standpunt staan beide berijmingen niet op een hoog peil. Ter illustratie de aanhef van het hoofdstukje dat verhaalt hoe Christina graaf Lodewijk van Loon in zijn doodsstrijd bijstond:
Wat si dede doen de Greve starf.
Die selve Greve Lodewic, doen hi
soud sterven, ende hi zijn doed sach bi,
so deed hi Kerstinen, de heileghe jonfrouwe,
te hem roepen, ende bat haer op trouwe,
| |
| |
liefleke, der heileger creaturen,
dat si, toter selver uren
dat hi van ertrike sceden soude,
bi hem getrouwelec bliven woude.
Doen hem Kerstine geloefde dat si
bi hem soude bliven, so deed hi
uter kameren gaen tfolc alrene,
ende hieltse met hem daer heimelec allene.
| |
Het liturgisch drama
Wie in zijn jeugdjaren bij kerkdiensten nog Gregoriaans gezongen heeft, had wel eens moeite met die lange reeksen noten
Gratemkapel (vóór de restauratie) in Borgloon, waaraan een gasthuis verbonden was. Rond deze kapel verbleven de begijnen in de 13de eeuw en graaf Lodewijk I van Loon en zijn echtgenote Agnes van Metz werden in de kapel begraven. Voor die laatste schreef Hendrik van Veldeke zijn St.-Servatiuslegende.
Foto: Museum voor Religieuze Kunst St.-Truiden (Inv. nr. 78/228).
(neumen) op één lettergreep of één klinker, b.v. in het woord Alleluia. Om die neumen gemakkelijker aan te leren zou Tuotilo in de 10de eeuw in Sankt Gallen die ene lettergreep of klinker door een reeks woorden (tropen) vervangen hebben, soms in dialoogvorm. Anderzijds meende de geestelijkheid voor de grote massa, die geen Latijn verstond, bij de belangrijkste kerkelijke feesten (Kerstmis, Goede Vrijdag, Pasen) de herdachte gebeurtenissen uit Christus' leven te moeten vertonen. Uit het samengaan van beide elementen - dialogen op muziek en vertoning - ontstond het liturgisch drama. Priesters en misdienaars, die meestal leerlingen van de abdij- of kapittelschool waren, beeldden de dramatis personae uit. Zo beschreef de Engelse benedictijn Ethelwold in de 10de eeuw de voorstelling van de graflegging op Goede Vrijdag: ‘In een gedeelte van het altaar, waar een holte zal zijn, moet het graf nagebootst worden en een doek er omheen worden gespannen. Twee diakens, het kruis dragend, moeten naar voren treden, het kruis in een lijkwade wikkelen en vervolgens wegdragen, antifonen zingende, totdat zij op de plaats van het graf komen en het kruis neerleggen, alsof het het lichaam van Christus was, dat zij ter aarde bestellen. Op dezelfde plaats moet het H. Kruis bewaard worden tot de nacht der Verrijzenis.’
In 1938 ontdekte J. Smits van Waesberghe een Paasspel in een evangeliarium van ca. 1300, dat waarschijnlijk toebehoorde aan de O.-L.-Vrouwekerk in Maastricht. Het Paasspel bevat een zevental Latijnse gezongen scènes. De drie Maria's (Magdalena, van Jacobus en Salome) jammeren over Christus' dood en kopen reukwerk om het lichaam te balsemen. Zij begeven zich naar het graf en merken dat de sluitsteen al weggewenteld werd. Een engel in wit gewaad, gezeten in het graf, deelt de drie vrouwen Christus' verrijzenis mee en vraagt hen het nieuws aan Petrus en de andere leerlingen bekend te maken. Terwijl twee vrouwen zich wat verwijderen, blijft Maria Magdalena achter en ontmoet Christus als tuinman. Zij neemt de zweetdoek en het kruis op en twee leerlingen als pelgrims vragen haar wat zij onderweg gezien heeft. Zij toont de zweetdoek en het kruis en zingt: ‘Surrexit Christus spes mea, praecedit suos in Galileam’, Christus, mijn hoop, is verrezen. Hij zal zijn volgelingen voorgaan naar Galilea. Christus in een ruw boetekleed verschijnt als derde pelgrim en vraagt hen waarom ze bedroefd zijn. Een discipel verhaalt over Jezus van Nazareth, waarna Christus aan de woorden van de profeten herinnert en verdwijnt. De engel bij het graf zingt hen allen toe: ‘Haast U en zegt aan zijn leerlingen dat de Heer verrezen is’. De vrouwen tonen aan het toegestroomde volk de zweetdoek, terwijl de leerlingen de antifoon ‘Surrexit Dominus de sepulchro’ zingen, gevolgd door het ‘Te Deum laudamus’.
In de onlangs door J.M.B. Tagage uitgegeven Ordinarius van de O.-L.-Vrouwekerk in Maastricht en die uit het eerste kwart van de veertiende eeuw dateert, volgt in de beschrijving van de liturgie op Paasdag na het laatste responsorium (Dum transisset sabbatum) van de nocturn de volgende tekst: ‘De cantor zal enkele personen in goede orde opstellen om volgens
| |
| |
Kapel in Spalbeek. Volgens de overlevering liet de naburige abdij van Herkenrode het oratorium in de ouderlijke woning van Elisabeth van Spalbeek kort na haar dood tot een kapel ombouwen. Het bakstenen gedeelte werd pas in de 17de eeuw bijgebouwd. Binnenin bevinden zich 14de-eeuwse muurschilderingen, waarvan één Elisabeth van Spalbeek zou voorstellen.
Foto: Museum voor Religieuze Kunst St.-Truiden (Inv. nr. 78/2148).
oud gebruik het graf in de kerk als pelgrims te bezoeken. Na hun bezoek aan het graf zullen zij uit handen van Maria Magdalena de doek, die het kruis bedekt heeft, als zweetdoek ontvangen, en voor het koor staande en de doek in de hoogte stekende, zullen zij hem aan het volk vertonen ten teken, dat Christus verrezen is. Onmiddellijk hierna volgt het Te Deum, dat ofwel door de cantor met luider stem ingezet wordt ofwel door het orgel begonnen en natuurlijk verder begeleid wordt. Vers Surrexit Dominus de sepulchro.
Mogelijk was toen het eigenlijke Paasspel-volgens-oudgebruik gereduceerd tot de laatste scène, de slotapotheose. In de loop der jaren werden in de liturgische spelen allerlei nietevangelische nevenhandelingen en zelfs humoristische interludia ingelast. Zo is het begrijpelijk dat de clerus bezwaren had en dat b.v. de synode van Trier in 1226-1227 de opvoering van ludi theatrales binnen het kerkgebouw verbood.
Litugrische spelen werden op vele plaatsen opgevoerd en de tekst van het zogenaamde Maastrichtse Paasspel wordt ook aangetroffen - zelfs vollediger - in een 15de-eeuws handschrift uit de St.-Adelbertabdij van Egmond.
| |
Medico-astrologische raadgevingen
In het 14de-eeuwse handschrift van de reeds vermelde Ordinarius van de O.-L.-Vrouwekerk in Maastricht staat vooraan een kalender. In die kalender wordt (worden) uiteraard voor elke dag de herdachte heilige(n) genoteerd, maar tevens zijn aan het begin van elke maand in Latijnse hexametrische verzen de ongeluksdagen of dies aegyptiaci vermeld. Zo bijvoorbeeld voor januari: Jani prima dies, et septima fine tenetur, nl. de eerste dag van de maand Janus (1 januari) en de zevende aan het einde van de maand (25 januari) waren de ongeluksdagen, waarvoor men op zijn hoede moest zijn. Achter die ongeluksdagen zelf staat in de kalender de hoofdletter D. Dezelfde aanduiding D van de ongeluksdagen - zij het met enige afwijkingen - treffen we ook aan in een handschrift uit het midden van de dertiende eeuw, dat nu te Oxford in de Bodleian Library berust. Maar van de kalender in dat handschrift werd niet alleen gebruik gemaakt om astrologische gegevens mee te delen, ook worden erin per maand geneeskundige raadgevingen verstrekt. Dergelijke medische raadgevingen zijn in de Latijnse litteratuur al bekend uit de 8ste eeuw (Regimen duodecim mensium, toegeschreven aan Beda). Het Oxfordse regimen behoort echter tot de oudste Middelnederlandse teksten op dat gebied. Bovendien zijn de medische raadgevingen in het Oxfordse handschrift des te merkwaardiger omdat zij gedeeltelijk assonanties en derhalve pre-Veldekiaanse rijmen vertonen. Hendrik van Veldeke was immers bekend om zijn volle rijmen (dezelfde medeklinkers en klinkers). De Oxfordse verzen vertonen alleen gelijke klinkers, zoals uit de volgende voorschriften voor de maand februari moge blijken:
Jn deser manet sal tu blůet laten bloed aftappen
bi den dume of ander medianen
ader in het midden van de arm
drach oec enen warmen hůet.
dat is dinen houede uele gůt.
warmen win drinc garne graag
De dialectische kenmerken van de kopiist van de gezondheidsregels verwijzen naar de streek van Venlo. Anderzijds kan men kalenders localiseren op basis van de daarin vermelde plaatselijk vereerde heiligen. In hun uitgave van de Noordlimburgse gezondheidsregels oordeelden W. Braekman en M. Gysseling op die basis dat de kalender geschreven werd in het Sint-Servaasklooster in Utrecht. Maar J.P. Gumbert betoogde dat de belangrijkste in Utrecht herdachte heiligen er niet in voorkomen. Tenslotte toonde A. Monna in 1983 aan dat de Oxfordse kalender wel degelijk voor een klooster van de cisterciënzerorde bestemd was en dat een aantal vermeldingen duidelijk naar het St.-Servaasklooster in Utrecht verwezen, m.a.w. iemand uit de streek van Venlo heeft in zijn dialect de gezondheidsregels genoteerd in een kalender van het cisterciënzerinnenklooster in Utrecht.
| |
| |
Broeder Geraert, Leven van St.-Christina (met slot van Leven van St.-Lutgart).
Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, hs. IG56 en IG57.
Cliché: Provinciaal Archief- en Dokumentatiecentrum, Hasselt.
| |
De ridderroman
In de tweede helft van de 19de eeuw doken op drie verschillende plaatsen (Xanten, Diepenbeek, Maastricht) fragmenten van een Middelnederlandse bewerking van het Franse ‘chanson de geste’ Aiol et Mirabel op. In 1953 werden nog eens negen framenten ontdekt in het archief van de commanderij Bernissem in Sint-Truiden. Al die fragmenten behoorden tot éénzelfde handschrift, dat ca. 1220-1240 geschreven werd en dat in de 16de eeuw stukgesneden werd om tot boekbindersmateriaal verwerkt te worden. Volgens de dialectische kenmerken was de dichter van de Middelnederlandse bewerking uit de streek van Venlo afkomstig.
Het handschrift moet oorspronkelijk een driehonderdtal bladzijden of ruim 10.000 verzen geteld hebben. Daarvan is slechts ongeveer 1/15 bewaard gebleven. Omdat het handschrift, waartoe die fragmenten behoorden, rond 1220-1240 geschreven werd en het niet het origineel maar een afschrift is, kan de Middelnederlandse bewerking zowel op het einde van de 12de als in het begin van de 13de eeuw tot stand gekomen zijn. De meeste fragmenten waren verwerkt in de banden van registers afkomstig uit de vroegere commanderij Bernissem van de Duitse? Orde. Maar zowel Bernissem als Alden Biesen zijn van jongere datum dan het handschrift van de Aiol. Zelfs als het handschrift vóór het stuksnijden ervan ooit in het bezit van een Limburgse commanderij was, dan mogen wij toch nog met zekerheid aannemen dat het oorspronkelijk in opdracht van een Limburgs edelman geschreven werd. Wij wezen in de aanvang van onze bijdrage er al op dat de Limburgse ridders in de 13de eeuw bij allerlei conflicten als krijgslieden betrokken waren. De avonturen en belevenissen van Aiol en de andere personages uit die ridderroman zullen zij gretig gelezen en voorgelezen hebben. Ter kennismaking met de Middelnederlandse bewerking situeren wij een korte passage uit het verhaal.
De intrigant Macaire zorgt ervoor dat graaf Elie bij Koning Lodewijk de Vrome in ongenade valt, zijn goederen verliest en met zijn echtgenote verbannen wordt. Die schenkt in ballingschap het leven aan een kind, dat de naam Aiol krijgt. Veertien jaar moet de zieke Elie het bed houden, maar zijn zoon wil bij de koning zijn vader van alle schuld vrijpleiten. Aiol wordt door de koning in dienst genomen en moet een boodschap aan de koning van de Saracenen overbrengen. Hij schaakt Mirabel, de dochter van de koning van de Saracenen, en huwt haar. Maar in de bruiloftsnacht neemt Macaire hem gevangen. Als de zieke Elie het nieuws verneemt, tracht hij
Het 13de-eeuwse handschrift met de Levens van St.-Christina en St.-Lutgart was ca. 1838 in het bezit gekomen van Franse Zusters in het klooster van Kolen. Die verknipten een aantal folio's uit het Leven van St.-Lutgart tot hartvormige bladwijzertjes.
Zo bleven er 47 bewaard!
Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, hs. IG57.
Cliché: Provinciaal Archief- en Dokumentatiecentrum, Hasselt.
| |
| |
door een reuzenmaaltijd voldoende krachten op te doen om zijn zoon te verlossen en Macaire te bestraffen. Het treffen tussen beide aartsvijanden, Elie en Macaire, wordt als volgt beschreven:
bet cragte si te gader randen met
die schilde wurden gar terant helemaal gekloven
die spere braken tů der hant tot aan de hand
die stucke wurpen si dar nieder
die scarpe swert si tůgen sieder zij trokken daarna
si werden sich als sijs bedorten zoals het nodig was
want si sich underlingen uorten vreesden
elye slůch makaris dů toen
vp sinen helm en bouen hů zodanig boven zijn helm
dat ům die cirkel quam geuallen hem de helmwrong
ter erden bet dien blumen allen
so groten slach hi ůme gaf hem
dat hi m̊ undern ougen af vanonder de ogen
dat uleisch al uan dien beine slůch de beenderen
bi sinen swerde dat hi drůch
makaris hi ulo dur die noet vluchtte uit levensgevaar
hi waende sijn gewunt terdoet dodelijk
| |
Nabloei van de Latijnse hagiografie
Rond 1225 schreef een anonieme norbertijn in de abdij van Houthem de Vita Sancti Gerlaci eremitae. Geboren in het Land van Valkenburg ontving die 12de-eeuwse heilige een militaire opleiding en verwierf hij bekendheid als krijger. Nadien geraakte hij op het slechte pad en tot inkeer gekomen ondernam hij o.a. een pelgrimstocht naar Rome. Na zeven jaar boetedoening ging hij naar Houthem met de pauselijke toelating om zich niet aan te sluiten bij een of andere monastieke of canonieke regel, maar zijn erfgoederen te mogen behouden. Hij zou leven als een kluizenaar en met een deel van de opbrengsten van zijn goederen zich kleden en voeden, de rest aan kerken en armen schenken. Het tweede deel van de vita handelt over de translatie en de weldaden die op voorspraak van St.-Gerlach bekomen werden. Indien we de Latijnse vita ontdoen van ‘alle tierelantijnen en vrome overdrijvingen’, dan krijgen we het beeld van een man die de heiligheid vooral zocht in de innerlijke en niet in de lichamelijke onthechting, of zoals A.J. Munsters het treffend formuleerde: ‘Met het noodzakelijke tevreden leefde hij de onbekommerde vrijheid der kinderen Gods’. De Vita S. Gerlaci stamt uit een periode toen in Limburg de - vooral benedictijnse - Latijnse hagiografie reeds lang afgesloten was en toen men de Latijnse heiligenlegenden al in de volkstaal vertaalde en berijmde.
| |
Belangstelling voor het satirische dierenverhaal
Werd de Limburgse maatschappij in de 13de eeuw vooral door ridders en geestelijken beheerst, dan hadden die twee sociale groepen waarschijnlijk ook belangstelling voor werken
Fragment van de Limburgse Aiol.
De verzen zijn achter elkaar als proza geschreven.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, hs. IV 816.
Cliché: Provinciaal Archief- en Dokumentatiecentrum, Hasselt.
waarin hun ondeugden en zwakheden werden gehekeld. Dat is vooreerst het geval voor Van den Vos Reinaerde. Een kopiist uit Nederlands Limburg vervaardigde in het laatste kwart van de 13de eeuw een afschrift van dat Middelnederlandse dierenverhaal, waarvan twee dubbelbladen bewaard bleven in de band van twee Brusselse incunabels. Het fragment ( E genoemd in de Reinaert-litteratuur) berust nu in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek in Darmstadt. Vervolgens is er een eveneens 13de-eeuw afschrfit van De Ysengrimo et Reinardo, welk werk toegeschreven wordt aan een verder onbekende Gentse magister Nivardus. Het handschrift was in het bezit van de voormalige benedictijnenabdij van Sint-Truiden en berust nu in de universiteitsbibliotheek in Luik.
Theo Coun
|
|