René Verbeeck in zijn werkkamer, 1967.
(De foto's bij dit artikel werden gemaakt door de zoon van de dichter en ons bereidwillig in bruikleen afgestaan.)
kosmos is bedreigd. Er groeit in hem wantrouwen, een chaotische gevoelswereld van ondergang, het inzicht te leven ‘tussen een dode wereld / en één nog machteloos om op te staan’ (p. 116), tevens ook de behoefte om in te keren ‘tot het inwendig Rijk’ (p. 107). In ieder geval bleek uit de bundel Tussen twee werelden dat het felle vuur was geblust. Acht jaar later, in 1948, publiceerde Verbeeck nog Op het spalier der maanden: stillere poëzie van iemand die de balans van zijn leven leek op te maken. Toen volgde een lange periode van zwijgen.
Toen, vrij onverwacht, in 1965, publiceerde de dichter
De zomer staat hoog en rijp, waarna gevolgd zijn
Het uur van de wesp, Van de zalige knoop van man en vrouw, Liefdeliedjes van Saraï en andere gedichten en
Het meisje van Rochehaut. Verbeecks poëzie is sterk versoberd, nog eenvoudiger en nog minder literair dan vroeger, want wezenlijk is er eigenlijk niets veranderd.
De zomer staat hoog en rijp handelt over de levenszomer, andermaal een vitalistische verheerlijking, maar nu van het rijpe en gerijpte leven, waarbij evenwel de dood al op de loer ligt. Zelf formuleert hij het in twee verzen, die trouwens titels zijn van bundels:
‘De zomer des levens staat hoog en rijp / en dra komt het uur van de wesp’ (p. 188). De paradoxale situatie van vroeger
‘vergankelijkheid, o zout des levens’ (p. 76) is gebleven,
René Verbeeck in 1975, nadat hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie ontving.
heeft zich zelfs nog toegespitst. Verbeeck schrijft nu een Hooglied op de echtelijke liefde, met een overigens vaak bijbelse beeldspraak en in een soms lichtelijk archaïserende zegging. In feite heeft hij nooit over iets anders geschreven, tenzij dan even, in de ontreddering van het oorlogsgevaar, dat een bedreiging was voor zijn ‘gansheidsgevoel’, zijn samenhorigheid met de hele kosmos. Anekdotisch gezien behandelt deze bundel het (zijn) hele leven: een jonge liefde, kinderen, vreugde en verdriet, zorgen, de gerijpte liefdesverhouding. Andermaal blijken leven en liefde één te zijn en worden ze tevens betrokken op, zelfs gelijkgesteld met het schrijven en de poëzie. Liefde is dan ook de overwinning op het niets. In een gedicht als ‘Ik van de soort die als vlam’ (p. 177) handelt de dichter over zijn romantische evasieve drang, een soort escapisme, overwonnen dank zij de vrouw:
‘ik was in woorden vervluchtigd zonder u’. De vrouw, geliefde en echtgenote, heeft de dichter, wiens natuur eerder labiel en zwevend is (vandaar het beeld van de vogel), voor dit verdampen behoed en hem een ruimere wereld doen ontdekken, een kosmos waarin hij wilde opgaan. In
Het uur van de wesp is de vroegere negatie van de dood, die soms, zij het slechts even, leidde tot opstandigheid, berusting geworden, een noodzakelijk, onontkoombaar, zelfs bijna blij aanvaarden. Deze meer berustende thematiek eiste dan ook een soberder, rustiger ritme en een strenge eenvoud. Dit is trouwens hoofdkenmerk van Verbeecks later werk. Ook in
Van de zalige knoop van man en vrouw overheerst weer de thematiek van het paar. Men zou deze bundel een apologie van de echtelijke liefde kunnen noemen. In
Liefdesliedjes van Saraï en andere gedichten heeft de dichter een bijbels gegeven, Abrahams liefde voor zijn vrouw Saraï die bedreigd werd door de begeerte van de
Egyptische farao, uitgewerkt. De liefde wordt blijkbaar bedreigd, wat ook tot uiting komt in de cyclus ‘Andere gedichten’ o.a. in de getransponeerde autobiografische cyclus ‘Trigeminus’, waarin gehandeld wordt over zijn aangezichtsreuma, maar andermaal roept dit geen echte opstandigheid op, veeleer het wijze inzicht dat bepaald het vergankelijkheidsbesef het leven verdiept.
Het meisje van Rochehaut tenslotte, de bundel die Verbeeck na zijn Verzamelde gedichten heeft gepubliceerd, kan zonder meer een levenssynthese genoemd worden van de vitalist die hij zijn leven lang gebleven is. In een dertigtal momenten schrijft de dichter zijn leven neer, zijn huwelijksleven met ‘het meisje van Rochehaut’, dat zijn vrouw is geworden. Door de hij-persoon objectiveert hij het geheel en maakt er tevens een soort episch-lyrisch relaas van. Hij wordt dan a.h.w. de toeschouwer bij zijn eigen leven. De levensmomenten centraliseren zich rond drie themata. Allereerst de ontmoeting met het meisje bij ‘de bron’, beeld van de eenheidsvisie van de vitalistische dichter die hemel en aarde, lichaam en geest, man en vrouw, mens en natuur als één groot geheel ervaart. Vervolgens het extatische levensgenieten dat bekroond wordt in de kinderen. Zelfs lijf aan lijf met de dood, in kerker of oorlogsellende, bleven de liefdesbanden even sterk. Nadien immers worden vrijheid en geborgenheid des te dierbaarder: een geluk ‘zonder geschiedenis’ (p. 26). Tenslotte blijft deze ‘harmonie die heerst / tussen de geest / en de voldragen schoonheid / in het lichaam van een rijpe vrouw’ (p. 27) onveranderd bestaan. En deze bundel besluit dan met twee gedichten: over het dichterschap en over het leven zelf. De vrouw heeft de dichter geluk, roes en wijsheid gebracht maar tevens de noodzakelijke realiteitszin als dichter om ‘niet te vluchten / in een spel van woorden / in een afglans van het absolute / in blinde horizonten’ (p. 36). Hoewel hij slag heeft te leveren met ‘de vijand pijn’, hoewel de tijd ‘zijn gang versnelt’ en de lust hem bekruipt om ‘allengs te zingen met de rug naar de dingen gekeerd’ (idem), toch blijft voor altijd
bestaan ‘de kiemende kern van zijn wezen: / het meisje dat kwam uit de bergen.’ Dit ‘meisje’ is voor René Verbeeck een symbool waarin leven en poëzie in elkaar zijn versmolten.
Willy Spillebeen