Het visuele beeld van de auteur dat men zich uit de lectuur van zijn gedichten vormt klopt over het algemeen niet met de werkelijkheid. Erg vitale literatuur kan afkomstig zijn van een wat broze man, en omgekeerd. Ik leerde Pieter Geert Buckinx persoonlijk kennen na de tweede wereldoorlog. Voor het eerst ontmoette ik hem, meen ik, tijdens een van de twee of drie memorabele weekeinds van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort te Mariakerke-aan-zee, ten huize van de beminnelijke romancier en hotelier Gaston Duribreux. Het kan 1953 geweest zijn. Stijn Streuvels was er, en Anton van Duinkerken, en Antoon Coolen. En Pieter Geert Buckinx. Hij was eigenlijk niet anders dan ik hem mij had voorgesteld: een bescheiden, wat ingekeerde man die zich bij voorkeur in de achtergrond ophield en die, achter de damp van zijn pijp, met een lichte glimlach een beetje ironisch toch mensen en dingen observeerde. Als uit een wolk die hem zelf onzichtbaar maakte. Een muzenzoon gebleven. Toch leek hij allerminst wereldvreemd. Hij nam niet opvallend, maar wel intens, deel aan de gesprekken in het eigenaardige zaaltje dat bestond uit in elkaar overlopende kamers met veel zithoekjes vanwaar men de officiële sprekers wel kon horen maar moeilijk kon zien. Buckinx stond even in het middelpunt (men huldigde zijn vijftigste jaar) en trok zich daarna spoorslags terug in de anonimiteit van de kring. Ik hoorde zijn zangerige stille stem waarin het zilver gesmolten leek van zijn Limburgse afkomst.
Terwijl ik er nu over nadenk constateer ik dat ik Pieter vrijwel steeds in een min of meer literair én (half)-officieel kader heb ontmoet. Dat waren allereerst de redactievergaderingen van ons tijdschrift
Dietsche Warande en Belfort. Tijdens het zakelijke gedeelte wanneer werd gesproken over de jongstverschenen nummers, de voorhanden kopij en de plannen voor de toekomst zat hij aandachtig luisterend te kijken en te roken. Soms sprak hij een oordeel uit dat nauwelijks luider klonk dan de stilte. De bijeenkomsten werden afgesloten met een gezamenlijk etentje in een Brussels restaurant. Bij dergelijke gelegenheden zag je het Pieter aan dat hij een hoofdstedeling was. Hij voelde zich thuis in de lichtjes opgeklopte sfeer van een wat overdadig aangeklede ruimte met veel kitsch, die toch niet verhinderde dat het geheel zelfs nog gezellig gebleven was. Hij groette links en rechts hele en halve bekenden, al bleek hij niet zo'n habitué als Ernest Claes. Ik herinner mij de keer dat het strijkje in ons groepje van
Pieter G. Buckinx
door René Verbeeck
acht de jouissante figuur van de Witte had opgemerkt (hij kon niet anders dan opvallen met zijn brede zwarte artistenhoed!) en onmiddellijk
Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief inzette ter ere van de Vlaamse schrijver (én klant). Ernest Claes was zichtbaar gelukkig, zozeer zelfs dat hij meende zich bij ons te moeten verontschuldigen (‘ik kom hier nogal eens met mijn vrouw’) terwijl hij rechtstaande wachtte op het
‘nooit vergeten zal’. Toen het lied was uitgeklonken dankte hij ‘de mannen’ die bij wijze van muzikale hulde hun strijkstokken even opstaken. Ik zag de twinkelogen van Pieter, waarin waardering en zachte ironie om de voorrang streden.
In 1978, het jaar waarin hij 75 werd, heb ik Pieter herhaaldelijk ook in een officiële functie mogen meemaken toen hij bestuurder werd van de
Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde. De tien vergaderingen, telkens op de derde woensdag van de maand, zijn voor de meesten van de dertig leden (en binnenlandse ereleden) een welkome gelegenheid om in drie zittingen te luisteren naar - én van gedachten te wisselen over onderwerpen van taalkundigfilologische, cultuurhistorische en artistieke aard - en ook om tussen de werkzaamheden door informeel met elkaar te kunnen praten. De bestuurder presideert de algemene vergadering van de namiddag in de plechtige zaal achterin het gebouw, met de lange groene tafels, de moeizaam te vertillen zetels en de statige galerij van coryfeeën uit het verleden. Wellicht is een dichter niet direct de aangewezen man om een voor de twee derden toch overwegend geléérd gezelschap te
De tachtiglarige dichter met de onafscheidelijke pijp.
leiden, maar Pieter had op dat stuk voortreffelijke voorgangers en voorbeelden. En hij deed het uitstekend. 1978 was het herdenkingsjaar van Karel van de Woestijne, die tijdens twee buitengewone vergaderingen in het Antwerpse
Archief en Museum voor het Vlaamse Kultuurleven en in het Gentse
Provinciegebouw door de Academie werd gehuldigd. De voorzitter sprak daarbij het openingswoord (of liet het voorlezen omdat hij te Gent door ziekte was verhinderd aanwezig te zijn): korte, met stijl en persoonlijke bewogenheid opgestelde en gedebiteerde toespraken, - een enkele keer een gevoelig in memoriam voor de overleden collega Johan Daisne. Duidelijk wat onwennig op het hoge en verheven podium en achter de bestuurstafel (vooral tijdens de openbare plechtige vergadering van oktober) heeft hij zijn ambtsperiode vervuld - maar het was niettemin met zichtbare opluchting dat hij de voorzittershamer mocht overreiken aan zijn opvolger prof. dr. A. van Elslander.
Sedertdien zien wij Pieter Buckinx jammer genoeg nog slechts een enkele keer in ons midden. Ouderdom, kwalijke weersomstandigheden (vooral tijdens de wintermaanden) en lichamelijk ongemak verhinderen hem vaak de reis naar Gent te ondernemen. Maar af en toe verschijnt hij weer, glimlachend vanuit het innerlijke rijk waarin hij sedert zijn jeugd mocht vertoeven, hartelijk en attent als altijd. Het belangrijkste blijft dat hij ons ook corpore absente tóch toespreekt met poëzie die, gaande de jaren, - bij gebleven sonoriteit, - diepere accenten van echtheid heeft verworven.
Anton van Wilderode