mismen (waaraan onze tijd zo rijk is): verbale enormiteiten als zachte drug, zachte porno, zachte dood. (Twee of drie jaar geleden zag ik in Tilburg twéé stickers op één auto: Abortus vrij! - en - Vivisectie néé!). Men is terecht bekommerd om de bezoedeling van aarde en lucht, water en woud, spijs en drank - maar zwijgt over de besmetting van geest en geweten, woord en beeld. Ik ben ervan overtuigd dat de deugd (virtus, die ook kracht is) nog altijd in het midden van twee extremen ligt. Wel is het niet de makkelijkste weg. Maar ik eis het recht op om van het ene naar het andere ‘kamp’ te wandelen, naargelang de kwesties die aan de orde zijn. Wanneer ik zie welke uitwassen, enormiteiten en zelfs perversies iemand moet goedkeuren en propageren omdat hij nu eenmaal als ‘progressief’ wil gerubriceerd worden, dan bedank ik feestelijk. Omgekeerd wil ik niét vereenzelvigd worden met geborneerdheid en kortzichtigheid van zogeheten ‘conservatieven’. Ik wens niet vóórgesorteerd te worden naar een straat met één-richtingsverkeer. Ik wil op elk ogenblik zélf kunnen kiezen, stoeltje-wisselen. Ik vind het helemaal niet onmogelijk noch onbehoorlijk om conservatief te zijn op het ene, en progressief op het andere gebied. En het zal mij een zorg wezen hoe sommigen daarover oordelen. Wel ‘breeddenkend’, maar daarbinst ‘denkend’.
En hierbij sluit aan (naast de constatering van toenemende verloedering en polarisering in de kunst) de vaststelling van
3) de toenemende éénzijdigheid in de beoordeling van bepaalde kunstvormen en kunstenaars door de media die zich een monopool-situatie hebben toegeëigend in deze materie. Ook dàt druist in tegen de ethiek.
Reputaties zijn niet meer een gevolg van de waarde van het werk, maar worden vaak met kunst en vliegwerk gemààkt door nijvere lieden die voorschrijven en, vooral, ‘duiden’. Het gevolg van hun aparte eenzijdigheid is dat er beeldende kunstenaars en auteurs zijn die altijd - én andere beeldende kunstenaars en auteurs die nooit aan de beurt komen in radio, televisie, literaire tijdschriften en de cultuurpagina's van kranten en magazines. De zonde van de verzwijging of van de gemanoeuvreerde dosering die wij uit de nieuwsberichten kennen.
Dààr worden de codes vastgelegd en opgelegd. De moderne communicatiemiddelen verhaasten een proces-van-erkenning, want de luisteraar en kijker - die immers over minder kritisch verweer en verdediging beschikken dan de lezer - worden appreciaties en depreciaties opgedrongen die hij gemakshalve als eigen oordeelvellingen afneemt. Alles wordt thuisbesteld, ook de opinies. (Straks alléén nog de opinies!).
Recept 1: Men legge de laatste drie jaargangen van de drie grote Vlaamse literaire tijdschriften Dietsche Warande en Belfort, Nieuw Vlaams Tijdschrift en De Vlaamse Gids naast elkaar en vergelijke de behandelde auteurs. Dan zal blijken wààr de éénzijdigheid te vinden is en wààr niet.
Recept 2: Men bekijke (indien men er de behoefte/lust toe gevoelt) de programma's beeldende kunst en literatuur van de Vlaamse Televisie (bijv. Dag aan dag, Boeket (vroeger, en thans), Wie schrijft die blijft, De Vijfde Windstreek...) en men zal dezelfde textuur in het weefsel ontdekken.
Recept 3: Men vergelijke bijv. de weekbladen Knack en De Spectator, speciaal met het oog op de meer-uitgebreide reportages over en interviews met letterkundigen en beeldende kunstenaars. In beide publikaties komen de zgn. linksen (om even de veel-gebruikte terminologie duidelijkheidshalve over te nemen) aan bod en de zgn. rechtsen in beide niet of nauwelijks. Omdat ik niet alle namen kan opsommen, geef ik liever geen enkele naam. Maar let wel: ik protesteer niét omdat bepaalde auteurs geregeld in het zonnetje van de openbaarheid worden gezet, maar wél omdat bepaalde auteurs nooit of uitermate zelden aan bod komen.
Recept 4: Men geve acht op kunstenaars die plotseling en gelijktijdig worden gepromoveerd, - net als een nieuw wasmiddel, - door handige managers. Dat heeft te maken met het merkwaardig verschijnsel der beïnvloeding van de kunst door gewiekste handelspraktijken en gewiekste handelaars. Dat zijn, voor de beeldende kunsten de managers en voor de literatuur de uitgevers.
De kunstenaar wordt ten gevolge van dié situatie en inmenging niet zelden producent, in de ‘materiële’ zin van het woord: de schilder bijv. werkt voor een galerij, voor een verzamelaar, voor een kunsthandel; de romancier behoort tot de ‘stal’ van een uitgeverij.
Men zou, denk ik soms, een originele geschiedenis van (een deel) van de beeldende kunsten kunnen schrijven via de promotie door drie, vier bekende galerijen - én een andere, van de literatuur, langs de handige reklamevoering door een paar uitgeverijen. Het is zelfs zo dat auteurs die van levensbeschouwing of/en van uitgever veranderen ineens naar het voorste plan worden gewerkt.
Andere extra-literaire elementen spelen ook vaak een belangrijke rol. Het geval Jotie T'Hooft is maar al te bekend: een talentvol jong dichter die omwille van de tragische omstandigheden waarin hij aan zijn einde kwam, niet alleen tot een literair wonderkind wordt uitgeroepen, maar tegelijk ook tot symbool en idool. Idolatrie en persoonsverheerlijking mogen blijkbaar soms zelfs buiten de politiek. Hoewel.
Aan de overkant van de aanbidders staan dan de luidruchtige, verguizers, hoewel ze zich zwijgers noemen die in het geweer komen op een wijze die niet meer netjes is.
En hier kom ik - ten slotte! - aan een vierde constatering die met ethiek te maken heeft:
4) de toenemende bitsigheid en hardheid, de dierlijke ernst waarmee kunst en kunstenaars worden be- en vooral veroordeeld door lieden die enkel zichzelf au sérieux nemen.
Humor blijkt volkomen afwezig; hoogstens verschijnt er een bepaald soort grimmige ironie. Er zijn geen collega's, enkel concurrenten. Méér dan terecht of welvoeglijk is worden bij de oordeelvellingen de persoon van de kunstenaar zelf betrokken: de aandacht verplaatst zich naar de mens-achter-het-werk, dat wil zeggen: (let op de rangorde) zijn politieke kleur (en wee, als het een ‘miskleur’ is), zijn afkomst en omgeving, zijn voorkeuren en, niet te vergeten, zijn privé-leven - waarbij vooral afwijkingen van wat oirbaar is dik in de verf worden gezet.
Niet enkel de criticus, ook de auteur zélf mist dikwijls de moed tot relativering (die met humor te maken heeft). Een groot aantal romans van de jongste jaren geven de indruk van een (laattijdig gepresenteerde) afrekening met (ik geef slechts enkele geviseerde doelwitten) het vroeger beleden geloof: moet men sommige literatoren geloven dan liep Vlaanderen een halve eeuw geleden vol gefrustreerde verdrietige jongetjes die hevig op de volwassen jaren (én vooral de veranderde mentaliteit) zaten te wachten om uit het dwangbuis van kerkse verplichtingen te breken die hun de ademhaling bemoeilijkten.
Afrekening met een opvoedingssysteem (in gezin en school), waarbij geringe oneffenheden tot bergpassen worden vergroot en wrijvingen die eigen zijn aan de dagelijkse confrontatie van ouderen en jongeren buitenmatig worden opgeblazen.
Afrekening ook met de ouders, speciaal - lijkt mij - met de vaderfiguur: vergis ik mij wanneer ik denk dat de Noordnederlandse auteur Harry Mulisch met zijn Voer voor psychologen (1961) patroon stond voor de Zuidnederlandse varianten-op-hetzelfde-thema?
En natùùrlijk afrekening met Vlaanderen, dat voor de gelegenheid klein en klerikaal, achterlijk en archaïsch, burgerlijk en benepen wordt genoemd en waarover het leed door Vlààmse schribenten bij voorkeur wordt uitgesnikt aan de grààgtoegekeerde Nederlandse borst.
Wellicht kan het bovengezegde een indruk van misnoegdheid wekken en van - om een duur woord te gebruiken - enig cultuurpessimisme. Maar ik dacht dat het zelfs op een fééstviering zin had luidop te zeggen wat binnenskamers, onder collega's en vakgenoten (óók van andere gezindheden), tijdens informele gesprekken al zolang wordt gefluisterd.
Mijn geloof in- en mijn hoop op een evenwichtiger ethische kunst (met een idee en een visie, met het bewustzijn van de onmeetbare waarde en invloed van elke artistieke schepping) stoelt op de overtui-