I. De laatste na-oogst van de rederijkers 1830-1880
Van Jan Petillon van Klein Sinten (+ 1843) zijn met name negen toneelstukken bekend, o.m. Wonderbaere heldendaeden van den vergooden Hercules (1839), en het gepubliceerde blijspel De Boerenzoon van Torkonje (1836), verschenen in de Lion de Flandre (1932), dat tussen beide wereldoorlogen geregeld opgevoerd werd. Wormhout beleeft een flinke nabloei met hun rederijkers, J.B. Bertein (1766-1833), C. Polaert en P.J. Bels (1794-1869). Van Bertein zijn gedichten gepubliceerd samen met die van de Duinkerkenaar J.C.J. Hubben (+ 1822), Desannois van Warhem, Lordez en Baillieu van Kwaadieper, nl. na een letterkundige wedstrijd in Veurne in 1824. (Bundel ofte Verzaemeling gedichten, Ryckeboer, Veurne, 1824). Van J.B. Bertein is mij alleen een antistaatsgedicht bekend ‘Invallende gedachten’ en de volgende protestverzen tegen z'n dorpsgenoten:
Wel aen dan, Wormhout, voor het lest
Zyt gy afkeerig van myn schoolen
Verkiest het geen' u dunkt het best
Maer wagt u van in keus te doolen.
Ik zal de zoete Dichter-Konst
En weetenschappen elders planten
Ook die bezielen door myn jonst
Adieu dan Gaeys en Muziekanten.
Van C. Polaert is ons uit 1846 een niet onaardig spotdicht bekend ‘Den vallenden lessenaer van Cassel’, gepubliceerd in De Vlaemsche Stemme in Vrankryk (feb., maart, april 1925). P.J. Bels van zijn kant stuurt aan het pas ontstane Vlaemsch Comiteyt een Vlaams geëngageerd gedicht dat in het Bulletin wordt opgenomen:
Tael, ongelooflyk zoet, prinses van alle taelen
Gebooren om de kroon van anders hoofd te haelen...
Van de in 1820 overleden Godewaarsveldenaar Nicolaus Ricour wordt in 1851 de bundel ‘Rijmwerkjes’ in Poperinge uitgegeven. Z'n broer-dichter Michiel Ricour en z'n zwager J. Deraedt, dichter uit Berten (+ 1855) zijn ons alleen van naam bekend. Het Vlaemsch Comiteyt van Vrankryk speurt zorgvuldig naar het literaire leven in de Westhoek, althans onmiddellijk na z'n ontstaan, en vermeldt een en ander in z'n publikaties. Zo horen we van ene Winok Bourel uit Eke, auteur van gelegenheidsgedichtjes, en hieruit besluit het Comiteyt in 1856 dat het Vlaams nog springlevend is. We vernemen langs die weg ook dat de familie Wemers in Rozendaal van 1852 tot 1857 Vlaams toneel speelt (Bul. CFF, II, p. 329) o.m. De Verloren Zoon, Genoveva van Brabant, en de kluchten De Schareslieper enz.
Het comité geeft zelf een almanak uit zowel in 1854 als in 1856 en - wat belangrijker is - een literair bundeltje:
Het Biekorfken (1854) en het jaar daarop
Lettervruchten, opgevat als een kwartaalschrift, maar waarvan er maar één aflevering verschenen is voor zover we konden nagaan. Dat zowel
Die Lettervruchten der Vlamingen van Vrankryk zoals het tijdschrift heette, als
Het Biekorfken zo'n kort bestaan beschoren was, lag waarschijnlijk aan het comité zelf, want zo dood was het letterkundige leven toen toch ook nog niet, al waren heel wat dichters toen al oud. Zo stierf de vroeger zo actieve Sint-Winoksbergse rederijker
Pieter Barbez in 1856, en twee jaar vroeger de toen alom bekende
Benoit van Rechem (1772-1852) die zelfs een elegie voor de hertog van Berry in druk uit had kunnen geven in Ieper (1821). Hij was tot aan z'n dood ‘de’ dichter van de Rederijkerskamer van Eke
‘Verblyders in 't Kruys’. Hij stierf in het rusthuis voor ouden van dagen in z'n stad Hazebroek en had over de rusthuis-kapel
Tisje Tasje's Almanak (1924), uitgegeven door G. Plancke te Hazebroek.
een gedicht gepubliceerd:
Gods woning was vervormt in ik en weet niet wat
Zomwijlen tot gebruik der kooplieden in de stad
Men zag er onlangs nog toneelstukken in geeven
Door vremde konstenaars die met de konste leven.
Beter is z'n gedicht over de vrijheidsboom (1848):
De boom der vryheid is geplant
De hemel geeft dat hij mag groeien
En tot geluk van 't vaderland
Dat men hem tydelyk mag snoeien. (tydelyk = op tijd)
In 1854 publiceert de Bellenaar L.B. Waeyenburg ‘Den Bellebrand van 1782’ van de toenmalige dichter Fr. Despringer, en hij voegt er een lang niet waardeloos ‘Bijvoegsel’ aan toe waarin hij de vroegere Zuidvlaamse dichters naar voren haalt: Debats, Modewijk, Joannes Baey en vooral Steven van Kassel: Die niets betragten, als om 't vlaemsch te doen herleven.
Terwijl we sommige dichters zoals De Kytspotter van Steenvoorde (rederijker), Van Caster en Caulier van Eke, die respectievelijk in 1843, 1852 en 1854 voor de Eekse rederijkerskamer hun verzen schreven, evenals de rederijker Jan Dervins (+ 1860) van Kaaster allemaal uitsluitend van naam kennen (er is werk voor