| |
Anthonis De Roovere als wereldlijk dichter
In zijn eigen tijd dankte Anthonis De Roovere zijn bekendheid en waardering als dichter vooral aan zijn Lof van den heijlighen sacramente, een lang refrein dat in verschillende kerken in het openbaar werd opgehangen, hem de titel ‘Vlaemsch Doctoor ende Poetisch Rethorizien’ bezorgde en het enige werk lijkt te zijn dat nog tijdens zijn leven werd gedrukt. Voor ons is De Roovere vooral de dichter van de ‘sotte amoureusheyt’ van ‘Pantken’ en ‘Pampoeseken’, van Vander Mollenfeeste en van enkele wrange rondelen, van teksten dus die tot het wereldlijk dichtwerk van de Brugse rederijker gerekend moeten worden. Deze reële en actuele waardering die uiteindelijk hét motief is voor een herdenking van de ‘dichter’ De Roovere, moge een voldoende verantwoording zijn voor een karakteristiek van ‘De Roovere als wereldlijk dichter’. Men verlieze daarbij echter het relatieve en toevallige van deze benaderingswijze niet uit het oog: in tegenstelling tot de Lof van den heijlighen sacramente die in een zestal verschillende redacties is overgeleverd, kennen we de genoemde ‘wereldlijke’ gedichten eigenlijk maar uit de éne editie van de Rethoricale Wercken van Anthonis De Roovere, een verzameling die in 1562, dit is tachtig jaar na de dood van de dichter, te Antwerpen bij Jan van Ghelen werd gedrukt en waarvoor de uitgever, Eduard de Dene, gebruik heeft gemaakt van De Rooveres eigen ‘oude hantschriften’ en een ‘hantboeck’ waarin door een goede vriend veel van Anthonis' werk was overgeschreven. Ook voor De Dene was De Roovere in de eerste plaats een ‘gheestich Poete’ en een ‘Godsvruchtich / verstandich / oprecht gheloovere’, iemand die ‘tot Godlijcke saken inden gheest’ was ‘op
ghespent’.
Onze hedendaagse, zo geheel andere benaderingswijze van De Rooveres werk, lijkt op het eerste gezicht het gevolg te zijn van een in de loop der historie gewijzigd mens- en wereldbeeld, meer in 't bijzonder van een verminderde aandacht en waardering voor religieus-geïnspireerde literatuur, vooral wanneer het religieuze er, zoals dat bij De Roovere het geval is, in traditioneel-dogmatische termen geformuleerd en aan vaste sacraments- en devotievormen gebonden wordt. Toch gaat het hier om een algemenere en ruimere tegenstelling: om een geheel andere opvatting van het ‘dichterschap’ namelijk. De tijdgenoten hebben De Roovere als rederijker bewonderd, wij willen in hem de dichter vinden.
In zijn inleiding tot de Rethoricale Wercken roemt De Dene De Roovere als een dichter ‘van veelderhande gheestelijcke redenen ende morale expositien’ en als iemand ‘die... sonder twijffele by godlijcker inghestorter gratien... inden gheest verlicht was’. Deze beschrijving stemt overeen met De Rooveres eigen opvattingen over de aard en oorsprong van de ‘Const’ zoals hij die in zijn ‘refereyn van rethorica’ heeft verwoord (we verwijzen hier en in het vervolg telkens naar de editie van De gedichten van Anthonis de Roovere door dr. J.J. Mak, Zwolle 1955; hier: pp. 131-133). In dit refrein vergelijkt hij ‘rethorica’ met een plant die ‘wortele’, ‘bladerkens’ en ‘vruchten’ heeft. De wortel, de oorsprong van ‘rethorica’, is de Heilige Geest. Van deze wortel ontvangen de ‘bladerkens’ hun geur en kracht. Met de ‘bladerkens’ zijn de dichters bedoeld, de ‘gheleerde tonghen’ die een zoet geluid voortbrengen voor hen die niet ‘ruyt’ (bot) zijn en die moeite doen om door te dringen tot de geleerdheid van het gesprokene (‘wie der scientien conduyt ontsluyt’). Tenslotte kan ‘rethorica’, dank zij de besproeiing met de dauw van de H. Geest, ook vruchten dragen. Deze vruchen groeien in de geest van de lezers en toehoorders (de ‘sinnen’) die zich inspannen om de kern, de diepe zin, van Rethorica's boodschap te verstaan. Rethorica wordt in haar oorsprong, ontplooiing en effect beheerst en geleid door de H. Geest en de dichter kan in de stokregel dan ook stellen dat wie ‘rethorica’ haat, Gods werk versmaadt. De verheven en tegelijkertijd utilitaire opvatting van de ‘Const’ zal de dichter die weet heeft van Rethorica's hoge oorsprong, ‘wetenschappelijke’ aard en heilzaam
effect ook al gauw naar verheven, geleerde en ‘nuttige’ onderwerpen doen grijpen. En wat is in De Rooveres werk dan geleerder en verhevener dan zijn theologisch verantwoorde beschouwing over het H. Sacrament, zijn lof van dat ‘al- | |
| |
lerheiligste’, mysterievolle middelpunt der Roomse en laat-middeleeuwse devotie? En daarnaast ook zijn Quiconque vult salvus esse, een spel van sinne dat geweven is omheen die andere, meer didactische pijler van het christelijk geloof, het Symbolum Athanasium en Apostolicum. En verder nog zijn lange lofrefreinen ter ere van de goddelijke drievuldigheid, van Christus en de H. Geest, zijn precieuze, met vrome zorg en veel rijmvaardigheid ineengestoken Maria-loven en zijn lof van de ‘priesterlijcken staet’ die alle andere standen te boven gaat. Met het oog op de ‘vruchten’ van Rethorica zijn er naast het theologisch en mariologisch dichtwerk echter ook vele teksten waarin De Roovere uitgebreid aan het zedepreken gaat. Ook hier wordt degelijk en deugdelijk materiaal verwerkt.
De Dene prijst de ‘rethoricale wercken’ van De Roovere omdat ze ‘meest alle... inhouden / begrijpen ende vol zijn / van goede duechdelijcke ende oprechte vermaninghen / prijsende civile manierlijckheden / ende liefmoederlijck straffende ende blamerende alle boosheden / ende ijdele bedriechlijcke pompieusheden des werelts’. Dit degelijk en deugdelijk materiaal heeft De Roovere met al de middelen waarover een goed leermeester beschikt op een didactisch verantwoorde wijze gepresenteerd. Een hand (ed. Mak, pp. 244-247), een lamp (pp. 270-273), een spiegel (pp. 273-277), een balspel (pp. 278-281), een schild (pp. 282-286), een in zijn droom verschenen monsterachtige figuur (pp. 346-350), De Roovere weet het allemaal te gebruiken om er op een vernuftige manier ‘morale expositien’ aan te verbinden en de verschillende onderdelen of eigenschappen van het aangehaalde illustratiemateriaal ‘geestelijk’ als goddelijke of menselijke deugden en kwaliteiten uit te leggen. En waar De Roovere geen gebruik van deze ‘emblematische’ methode maakt, zet hij zijn ‘wijse leeringhe’ overzichtelijk in vier (pp. 256-258), zeven (zeven psalmen of vaders: pp. 248-252) of twaalf (twaalf maanden: pp. 299-301) punten op een rijtje uiteen of vat haar samen in gemakkelijk uit het hoofd te leren rijmpjes van slechts twaalf of veertien verzen lang (pp. 259-261). Het is een vrome, brave burgerman die in deze teksten spreekt. De sleutelwoorden van zijn ethos zijn ‘charitate’ en eenvoud, ‘mate’ en eerbaarheid, ‘patientie’, ootmoed en, vooral, ‘onderhorichede’, eerbied voor en gehoorzaamheid aan de macht en het gezag van God, ouders, vorst en geestelijkheid. ‘Onderdanicheyt’ is het fundament waar ‘thuys der vreden’ op gebouwd moet worden (ed. Mak, p. 248), want ook ‘vrede’ ligt De Roovere blijkens zijn dialoog
Van Pays en Oorloghe nauw aan het hart. ‘De duecht der onderhoorichede’, zo leert hij elders, ‘betaemt ionck / oudt / aerm / leeck / clerck’ (ed. Mak, p. 129, v. 47), maar het valt op dat de rijken in deze rij ontbreken. Een toevallige vergetelheid van dichter, kopiist of zetter? In ieder geval hebben we hier te maken met een geheel risicoloze, weinig tot vrijheid, zelfontplooiing en creativiteit stimulerende denktrant. Een weinig kritische ook. De gevestigde patriarchale orde wordt bevestigd en kritiek is alleen bij wijze van zelfkritiek toegestaan. Slechts één, meer persoonlijk trekje kan hier worden aangestipt: het belang dat aan de ‘vriendschap’ wordt gehecht. Zo zijn de gedichten Gheestelijcke ghelasen lampe (ed. Mak, p. 270, v. 9) en Met ongheruster herten zwaer (p. 350, v. 139) geschreven voor en opgedragen aan de vriend van de dichter (vlg. v. 134: ‘minen vrient’) die als ‘minnelijck’ of ‘eerweerdich vrient’ wordt toegesproken. Ook tot het schrijven van het refrein op de stok ‘De sonne int water haer schijn ghedooghen’, werd de dichter door ‘een vriendt’ aangespoord (ed. Mak, p. 236, v. 3). In het gedicht Gheestelijcke spieghelinghe wordt een gehele strofe aan de waarde van ‘des menschen vriendt’ gewijd (ed. Mak, p. 275) en kan men leren dat een trouwe vriend voor zijn vriend een ‘spieghel (voorbeeld) van Charitaten’ is. Een poëtischer beeld gebruikt De Roovere in Vander obedientie. Daar is de goede vriend als een rode roos voor hem wiens lijden en ellende hij helpt verzachten (ed. Mak, p. 251, v. 104). De Roovere heeft de ‘ghetrouwe vriendt’ hier, enigszins geforceerd, doen passen in de rij van de zeven ‘vaders’ die geëerd en gehoorzaamd moeten worden. Deze vaders zijn: God,
ieders natuurlijke vader, de priester als geestelijke vader, de landsheer, het plaatselijk, stedelijk of ‘dyocesaen’ gezag, hij die in leeftijd iemands meerdere is en ‘elcx ghetrouwe vriendt’. ‘Heere Godt hoe blijde is thertken daer / Die sulck eenen vriendt eens vindt int iaer’, roept De Roovere uit (v. 99-100). Zo'n vriend mag wel een vader worden genoemd, een vader ‘die goet als wijn en broodt is’, ‘want niet voor hertelijck vriendt alst noodt is’ (v. 101-102).
Als rederijker heeft De Roovere zijn geleerde gedachtengang, zijn wijs betoog of rijk met rijm versierde lofzang keurig moeten passen in de vaste vormen van ballade, refrein of andere strofische dichtpatronen. Al zeer vroeg was hij in deze rijm- en vormkunst bedreven. De Dene weet ons in de inleiding tot de Rethoricale Wercken te vertellen dat Anthonis al op zeventienjarige leeftijd te Brugge met een refrein op de vraag ‘oft moederlijck herte lieghen mach’ de titel ‘Prinche van rethorijcke’ had verworven. Uit het antwoord dat in de Rethoricale Wercken is overgeleverd, blijkt dat de zeventienjarige Anthonis geen naïeve knaap meer was. De vraag ‘oft moederlijck herte lieghen mach’, was een vraag naar de bekende weg: het spreekwoord immers luidde al ‘Moeders herte (of “vleesch en bloet”) en mach niet lieghen’ (zie Fr. Goedthals, Les proverbes anciens flamengs et francois, Antwerpen 1568, p. 33). Men zou dan ook verwachten dat De Roovere zijn antwoord probleemloos en positief als een lof op het moederschap zou hebben opgevat, maar in de eerste verzen lezen we al (ed. Mak. p. 129):
die haer vruchten verslaen
die haer kinderen ontlijven
die haer vruchten ontgaen
diese den vader ontkijven, enz.
Ook de tweede strofe is geheel aan dit soort moeders gewijd, waarbij de lezer of toehoorder duidelijk wordt gemaakt dat niet alle moeders als vanzelf ook een ‘moederlijck herte’ bezitten. De moeders uit de twee eerste strofen zijn duidelijk ‘gheen moederlijcke herten’ (p. 130, v. 16), het zijn moeders wier harten ‘manachtich’ zijn (v. 23) en nooit door ‘moederlijckheyt’ werden ingenomen (v. 22). Alleen de derde strofe behandelt eindelijk het trouwe moederhart en moederlijke minne die eigen vlees en bloed nooit in de steek zou laten. Als voorbeeld noemt De Roovere het ‘ghemeyne wijveken’ dat volgens Salomons wijze oordeel de ware moeder bleek te zijn (v. 29-30; vlg. 1 Kon. 3: 14-28). In de prince-strofe wordt over moeders en moederlijke harten niets meer gezegd. Hier draait alles om de edele ‘Rethorijcke’ en het gezelschap waaraan het refrein wordt opgedragen. Een merkwaardige opdracht trouwens, waarin van de schroomvallige nederigheid die we vooral toch van een jonge beoefenaar van de ‘Const’ zouden verwachten, geen spoor te vinden is. Integendeel, niet zonder enige hooghartigheid stelt de dichter vast dat het niet goed met het ‘gheselschap’ (van Rethorica) gaat en maant zijn toehoorders aan dat zij dan toch de ‘Const’ niet in de steek zouden laten. ‘Doet ghi vruecht uut dy blijcke’, beveelt hij hen bijna oneerbiedig, ‘oft anders’, zo dreigt hij uitdagend, geef ik er zelf de brui maar aan. ‘Oft anders soe worp ick mijn brieven in dasschen’, luidt inderdaad het laatste vers van deze ‘prinche’. Geen stokregel dus, een stok die in de voorafgaande strofen varieerde op de woorden ‘moederlijck herte niet lieghen en mach’. Verondersteld kan worden dat dit refrein slechts onvolledig is overgeleverd. We kunnen ons inderdaad moeilijk voorstellen dat De Roovere de titel
‘Prinche van rethorijcke’ zou hebben verworven met een refrein waarvan niet iedere strofe op dezelfde regel uitloopt. Misschien heeft De Roovere in de vier ‘verloren’ verzen nog gauw even gepleit voor meer moederlijke zorg voor de ‘Const’ of meer aandacht voor de moederlijke aard van Rethorica. En toch...
De huidige prince is naar inhoud en vorm een afgerond geheel, een kortere slotstrofe is in onze oudste refreinen gewoon en vooral: we vinden bij De Roovere ook nog andere refreinen waarvan de prince stokloos eindigt (ed. Mak, pp. 127-129, 160- | |
| |
162, 203-205, 209-211 en 244-247). Ook in deze refreinen is de prince of princesse een afgerond geheel en bevat het laatste vers een formule die zeer goed als afsluiting dienst kan doen. Het best met het opwekkende of uitdagende slot van De Rooveres moederrefrein te vergelijken zijn de twee laatste verzen van het gedicht Van Onderhoorichede. In dit refrein moest de auteur een uiteenzetting geven over ‘de duecht der onderhoorichede’ (zo luidt ook de stok). Hij vond het geen gemakkelijke opdracht. In de prince deelt hij ons mee dat de vraag, hoewel hij er te Oostende op zijn werk over had nagedacht, hem toch te zwaar viel. Bewust laat hij het refrein dan ook onafgewerkt en laat het aan anderen over om het te besluiten. De twee laatste verzen luiden dan ook:
Dus laet ick thuys open te deser ure
Onverwacht komen we hier dan toch uit bij een dichter die ons interesseert: niet een die zijn ‘wetenschappelijk’, zijn ethisch en didactisch verantwoord materiaal keurig in de voorgeschreven vormen weet te passen, maar een dichter die het waagt met vorm en taal, met woord en beeld een eigenzinnig en verrassend spel te spelen. Het is bekend dat Matthijs de Castelein in zijn Const van Rhetoriken (Gent, 1555) ‘den Roover’ als een rederijker prijst, maar niet zonder ‘an zijn Rethorijcke’ ook ‘een maer’, een ‘defect’ te weten (strofe 14). Zou dit effect te maken hebben met De Rooveres vrijmoedigheid om een refrein soms schijnbaar onaf en in de prince zonder stokregel te laten? We weten het niet, maar wel weten we dat de ‘dichter’ die wij zoeken niet daar te vinden is waar De Roovere als ‘Poetich Rethorizien’ én ‘Vlaemsch Doctoor’ op zijn best is geweest, niet daar waar de dichter vanuit de veilige zekerheid van kennis en kunde zijn kale waarheden, zijn kloek en degelijk materiaal, handig en keurig in vlot berijmde verzen en vormen wist te vatten, maar daar waar hij, minder pretentieus, zijn zoekende blik over de mensen en de eenvoudige dingen des levens liet gaan en daarbij een kwetsbaar en breekbaar gevoel, een stemming of een doorzicht op een unieke, nog steeds verrassende en betoverende wijze in een woord, een klank, een beeld of een ritme vast wist te houden. We noemden al De Rooveres ‘sotte amoureusheyt’, zijn rondelen en Vander Mollenfeeste. Wie die ooit de ‘sotte amoureusheyt’ las, werd niet bekoord door de groezelige gezelligheid en intimiteit die in dit genrestukje al direct door de eerste rijmklanken van Pantkens fruitige troetelwoorden ‘Pampoeseken’, ‘droeseken’ en ‘appelmoeseken’ worden opgeroepen? En hoeveel méér dan
uitgesponnen jammerklachten of extatische dreigementen doen de rondelen ons in hun korte afgerondheid en simpele zakelijkheid niet de
Voorstelling van Retorica in Malthijs de Casteleins ‘Const van Rhetoriken’ (1554).
strenge onontkoombaarheid van 's werelds harde wetten voelen! En tenslotte Vander Mollenfeeste, de eenvoudige bevestiging en voor iedereen duidelijke dramatisering en verbeelding van het simpele materiële, hoe graag ook weggeabstraheerde, feit dat alle mensen en dus ook wij, op weg zijn naar een plaats in en onder de grond, het land waar ook de mollen leven. Naar hun inhoud hebben deze teksten op het eerste gezicht niet veel met elkaar te maken. In Maks editie zijn ze in drie verschillende afdelingen opgenomen, respectievelijk onder de ‘refreinen int amoureus en int sot’ (p. 391 e.v.), de ‘hekeldichten’ (p. 311 e.v.) en de ‘vanitasgedichten’ (p. 287 e.v.). Bezien we de genoemde teksten echter in een ruimere context, brengen we ze dus in verband met andere, verwante gedichten uit De Rooveres oeuvre, dan tekenen zich op een bepaald niveau toch gemeenschappelijke lijnen af. Bekijken we nu eerst De Rooveres gedichten in 't amoureus en in 't zot waarvan de twee onderscheiden genreaanduidingen juist in de ene titel ‘sotte amoureusheyt’ samenkomen.
Afgezien van het langere gedicht Van twee amoureuze vrouwen een argument (ed. Mak, pp. 365-371), waarin De Roovere het ook van elders bekende probleem behandelt of je in een noodsituatie nu het leven van de vrouw die jij bemint of van de vrouw die jou bemint, moet redden, tellen de Rethoricale Wercken maar twee teksten waarvan de titel door middel van het woord ‘amoureus’ de aard van de inhoud signaleert: een ‘amoureuse groetenisse’ en een ‘refereyn amoureux’. Naast de ‘sotte amoureusheyt’ tellen de Rethoricale Wercken nog drie teksten met de titel ‘refereyn int zotte’. Op grond van hun inhoud kan aan het amoureuze nog een ‘refereyn’, aan het zotte een ‘balade’ worden toegevoegd.
Het is duidelijk dat De Rooveres produktie in 't amoureus en in 't zot wel meer dan deze acht teksten zal hebben omvat. De Rethoricale Wercken hebben echter niets méér overgeleverd. De selectie is voor het amoureuze en het zotte streng geweest: als lichtere genres werden ze minder dan het vroede gewaardeerd. Vooral in het vroede, het religieuze, didactische en moraliserende, moest een rederijker zijn waarde en betekenis bewijzen. En in zijn rijmkunst, zijn vakmanschap als vormkunstenaar. Daarom b.v. is ondanks alles toch ook het zotte refrein op de stok ‘Gheen maetken vol voort overloopt’ in de Rethoricale Wercken opgenomen (ed. Mak, pp. 399-401). Het is een scabreus gedicht waarin sex tussen een ‘fraey’ en ‘frisch ioncwyveken’ en een ‘rutere / een clutere’ in termen van wijntappen beschreven wordt. De jongen moet haar ‘maetken’ of ‘cruycxken’ met wijn uit zijn vaatje vullen, waarbij ook het stereotiepe motief van de vrouwelijke onverzadigbaarheid niet onbenut is gebleven. Ook in de stokregel roept ze uit ‘gheen maetken vol voort overloopt’, zodat het gebeuren op het einde van de eerste, tweede en derde strofe nooit afgesloten is, maar telkens weer naar een volgende fase wordt voortgestuwd. Dit vloeiende dynamische karakter van het gebeuren wordt nog versterkt door het binnenrijm dat consequent in ieder vers (behalve de stok) is toegepast. Dit binnenrijm maakt het refrein niet alleen tot een speels en klankrijk geheel, maar verleent de verzen ook een duidelijk gemarkeerd, een stotend en stuwend ritme dat bij de hier beschreven activiteit wel heel suggestief kan gaan werken. Een voorbeeld uit de derde strofe:
Hy lutste // hy clutste //
Sy crevelde // hy stevelde //
Hy greepse // doen peepse //
Int donckere // den Jonckere //
Hy dancktese // doen janctese //
rechts als een stommeken /
Hy swichte // sy lichte // tvat stappans
Hy duchte // sy suchte // en sprach
Al leket // versteket // doch nederwaert
Ghy sult // ghevult // noch vinden bijcans
Mijn cruycxken // o buycxken //
We kennen uit de rederijkersliteratuur tal van sex-refreinen die hun beeldspraak ontlenen aan een beroep, een ambacht of een spel. Het refrein van De Roovere is echter het oudst (relatief-) dateerbare van deze refreinen en vooral is het het enige dat zo zorgvuldig en zo rijkelijk met rijm is opgesierd. Dit staaltje van scabreuze rijmkunst liet zich dan ook niet uit de Rethoricale Wercken dringen. Van andere scabreuze stukjes die De Roovere zeker nog
| |
| |
Verliefd paar. Houtsnede uit de prozaroman ‘Historie van Floris ende Blanceflour’. Gedrukt bij J. van Doesborch - Antwerpen, ca. 1517.
wel zal hebben vervaardigd, is ons echter niets meer bekend.
Van de amoureuze gedichten zijn vooral het refrein op de stok ‘Ten betert Godt / diet al vermach’ (ed. Mak, p. 392) en de Amoureuse groetenisse (ed. Mak, pp. 393-394) vormelijk bijzonder verzorgd. Het eerste weer vanwege de binnenrijmen, het tweede als ketendicht waarbij opeenvolgende strofen door middel van het laatste en eerste woord aaneen zijn gesmeed en met in de laatste strofe het acrostichon Rovere. Zoals de meeste amoureuze rederijkersteksten behandelen beide gedichten gewone motieven iut de laat-hoofse traditie. Opvallend daarbij is de zuivere verwoording, het vloeiende ritme en in de ‘groetenisse’ een origineel beeld. In beide gevallen spreekt de gekwelde, verlangende en onzekere minnaar in algemene bewoordingen over gescheiden zijn en gemis aan troost. ‘Och Godt // wat lot // is mij ghevallen’, ‘haer derven // doet sterven // sonder wonde’, luidt de klacht in het refrein. Zijn liefste heeft hem verlaten, hij weet niet waarom, maar kan over haar niet zwijgen:
Hoe soudick // al woudick //
Laten haers te doene ghewach...
En hoe langer het derven, hoe zwaarder de last:
Och scheyden // met leyden //
Soe langher // soe strangher //
Ziek van liefde is ook de minnaar die in de ‘amoureuze groetenisse’ spreekt. Alleen zijn geliefde kan hem met haar ‘soete ionste’ genezen:
Gheven muechdy my ghesonde
In allen uren in allen tijden
Och mocht ick leven noch te stonde
Dat ghy ghaeft doch een verblijden
Verliefde jonge man. Houtsnede uit ‘Tghevecht van Minnen’. Gedrukt bij J. van Doesborch - Antwerpen, 1516.
Ick soude te hueghelijcker lijden
De sware quale die ick nu gronde
Ende worpen altoos druck bezijden...
Maar:
Ist anders oock in u ghedochte
Ten baedt my niet ghepijnt gheslaeft
Tware om niet al dat ick wrochte
Als een die verrotte willighen schaeft.
Schaefdick der verrotter willighen troncken
Drooghe stof dat waere mijn loon
Is my u vrientschap oock ontsoncken
Soe moet ick volghen den selven thoon...
Ook hier slechts een vage verklaring voor 's minnaars ongemak: dat hij zo onzeker van haar gunsten is, wordt aan de valse nijders (v. 30) en zijn eigen ‘ruudtheyt’ (v. 39) toegeschreven.
Wel een aparte plaats in onze amoureuze rederijkersliteratuur neemt tenslotte het ‘refereyn amoureux’ in op de stok ‘Daer lief daer ooghe / daer handt daer seer’ (ed. Mak, pp. 395-396). Hier geen bijzondere rijmkunst, maar wel een heel eigen, weinig stereotiepe situatie. Niet een man is hier aan het woord, maar een vrouw, ‘een bedruckte vrauwe’, van wie we heel concreet weten dat haar ‘lieffelijck lief’ naar het zuiden is uitgereden. Dagelijks wendt zij haar ogen verlangend naar het zuiden of ze hem nog niet terug ziet komen, maar tevergeefs. Haar enige, kleine troost is zich te laten aaien en koesteren door de wind die uit die richting komt aangewaaid:
O zuyderste lucht die my beraeyt
Mijn hertken is soe vele te bat ghepaeyt
Dat ick metten winde mach zijn bewaeyt
Hy coempt van daer ick hem rijden sach
Al ist van trooste een cleyn beiach...
Om ondervonden ontrouw klagende vrouw. Houtsnede uit ‘Tgevecht van Minnen’.
Vergelijkbare verzen, misschien door De Rooveres gedicht geïnspireerd, vinden we in de prozaroman Die historie van Buevijne van Austoen (Antwerpen, Jan van Doesborch, 1504, fol. E 2r, a), waar ‘Susiane’ met droefheid vanwege ‘Buevijns’ afwezigheid zegt:
Ach alle mijn confortatijf gebruycsele
Dats dit windeken comende van zuyden gheblaeyt
Dat ic dagelijcx in mijnre armen
Vanghe als uut vranckrijc coemt gewayt
Want daer is mijn lief na wien ic gehayt
Hebbe seven iaer lanc met suveren gronde
Maer wat ic grijpe den wint nyet en drayt
Mijn armen sijn ydel dus blivic onpayt...
Van De Rooveres zotte refreinen behandelden we al het sex-gedicht ‘Gheen maetken vol voort overloopt’, maar over ‘liefde’ gaan ook drie van de vier andere zotte teksten. Heel anders dan in 't amoureus wordt ons in het zotte niet een dervende of een onzekere, naar ‘ionste’ hunkerende en verlangende minnaar gepresenteerd, maar een die zijn meisje vrolijk bij de hand heeft, die zeker van zijn geliefde is of die zelfs een liefje te veel schijnt te hebben. Juist in dit probleemloze of dit teveel schuilt de vis comica van de beschreven situaties.
Met de titel ‘sotte amoureusheyt’ sluit De Roovere aan bij de Franse traditie, waarin de ‘sotte amoureuse’ de naam van een bepaald dichtgenre was, de ‘zotte’ variant namelijk van de ‘amoureuse’, die op haar beurt weer een variant was van het ‘chant royal’, een vijfstrofig gedicht, met ‘envoi’ soms, maar zonder ‘refrain’. De tekst waarin ‘Pantken’ over zijn lief ‘Pampoeseken’ spreekt, is echter een ‘gewoon’ refrein (ed. Mak, pp. 397-399): niet vijf strofen, maar drie plus prince en met stok (‘Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken (of “quincken”)’). De Rooveres ‘sotte amoureusheyt’ is blijkbaar aange- | |
| |
past aan het algemene Nederlandse refreingebruik: het is niet een zotte ‘amoureuse’, maar een zotte variant van het ‘refereyn amoureux’ dat met zijn drie strofen, prince en stok de rechtstreekse erfgenaam van de ‘balade amoureuse’ (niet van dé ‘amoureuse’) is geweest. Meer in 't bijzonder is de ‘sotte amoureusheyt’ bij De Roovere de zotte variant van die refreinen die, zoals dat in 't amoureus meestal het geval is, de minnaar zelf in een klacht of een lofzang aan het woord laten. De andere zotte refreinen van De Roovere waarin het amoureuze ook een rol speelt, maar toch geen ‘sotte amoureusheyt’ heten, zijn inderdaad geen monologen, maar anekdotische vertellingen of een algemene of een algemenere beschouwing. De karakterisering van teksten als zot én amoureus is onder de rederijkers geen gemeengoed geworden. In het overgeleverde materiaal kunnen we althans maar twee gevallen aanwijzen: een ‘Refereyn lief amoureux zot’ in De Dene's Testament Rhetoricael (U.B. Gent, hs. 3330, fol. 295-296) en een ‘Refereyn Sot Amoreus’ in het te
Amsterdam in 1623 bij H.J. Muller gedrukte Nieu Tafelspel van twe Personagien... (ex. Bibl. Nat. Parijs, nr. Yi 2814, fol. C 4 - C 4v). In beide gevallen gaat het inderdaad om een ‘amoureuze monoloog’, de eerste een loopje nemend met de traditioneel-hoofse zinsverbijstering van de minnaar bij het verlies van zijn geliefde, de tweede de lof zingend van een lelijke, karikaturaal beschreven geliefde. Tot dit laatste, burleske genre moet ook De Rooveres ‘sotte amoureusheyt’ gerekend worden. Om de unieke kwaliteit van dit refrein te laten uitkomen, kunnen we het het best even confronteren met de andere vertegenwoordigers van het genre, met het reeds genoemde ‘Refereyn Sot Amoreus’ op de stok ‘Want krijg icse niet ic sal my self de keel af bijten’, met een refrein uit het zgn. hs. B van Anna Bijns (U.B. Gent, hs. 2166, fol. 148v-149v; ed. W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Nieuwe Refereinen van Anna Bijns..., Gent 1866, pp. 308-310) op de stok ‘In tscheijden weenen wij traenkens snot ellen langck’ en met een derde refrein tenslotte, een tekst uit het Nieu Refereyn boeck, in 1590 uitgegeven te Amsterdam bij Barent Adriaensz. (ex. Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel, nr. Lp 134, pp. 115-117), op de stok ‘Ick hebse so lieff ick souse wel crabben’.
Als een voorloper van dit soort refreinen kan tenslotte in het Gruuthuse-handschrift nog het lied ‘Ick hadde een lief vercoren’ worden beschouwd (ed. K. Heeroma, Leiden 1966, p. 262, nr. 16). Reeds de zo veel lieflijker stokregel van de lofzang die Pantken op zijn Pampoeseken zingt (‘Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken’), maakt het verschil met de genoemde refreinen duidelijk. De karikatuur is in deze laatste gedichten hard en fel: de traditionele schoonheidskenmerken, blond haar, bruine ogen, witte (blanke) armen, rode lippen, ronde borsten, enz., zijn hier simpelweg vervangen door zo akelig en afstotelijk mogelijke eigenschappen. In het refrein uit hs. B is de bewonderde geliefde oud, ‘seventich iaren oft daer ontrent’, is haar ‘roecksken’ beslijkt, zijn haar twee ‘borstkens’ ‘als een oude verrrimpelde leerse’ en heeft ze geen tanden meer, zodat men haar veilig kan zoenen, ‘zij en zal niet bijten’. Ze is scheel, ‘vol werten, vol sproeten’ en ‘achter en voore gebult’. Ze heeft ‘twee zwerte herte verweerde handekens’ en ‘zwert haer op een schorft hoot... vol neten, vol vincken’. Bovendien heeft het ‘schoon brunelleken’ ‘zijpende oogskens’ en is haar ‘velleken’ ‘gelu verrimpelt... slapachtich’ en ‘vanden hoofde totten voeten... rapachtich’, enz. Even lelijk is de geliefde uit het Nieu Refereyn boeck met haar ‘aensichtgen’ ‘vol sproten’, een mond waar men, als ze lacht, een broek in kan spoelen, een rug als die van Esopus (gebocheld), een ‘ongecloofde kin’ en een ‘neusje’ van een handbreed groot. Ze is scheel, ‘smeerich en smalijck’, ‘gheborst en ghebilt’ als St.-Joris' paard, ze kwijlt bij het spreken en schreeuwt als ze zingt. In het
‘Refereyn Sot Amoreus’ is het niet anders: zijn lief heeft er een ‘mondeken’ waar men een brood in kan schieten, een lange kin en een neus met drie bochten. Haar ogen zien er altijd ‘bekreten’ uit, haar ‘gout geel’ haar blinkt ‘als een mol’, haar voeten zijn zeer geschikt om turf te trappen en als ze zingt klinkt haar stem ‘als de Katten doen inde maend van Maert’. Het lied uit het Gruuthusehandschrift tenslotte beschrijft een geliefde die een oor is kwijtgeraakt, die mank gaat van ouderdom of waggelt als een gans, die een hand heeft ‘wit als ene cole’, een mond ‘ghelu ende blaeu’ en die bij het zingen schreeuwt als een ‘ongherich zwijn’. Hoeveel fijner is Pantkens beschrijving van zijn Pampoeseken! Alleen al de lieftallige troetelnaampjes ‘Pampoeseken’, ‘droeseken’ en ‘appelmoeseken’ steken schril af tegen de dik in de verf gezette walgelijkheden van vorige teksten. Toch is ook de vrijage in de ‘sotte amoureusheyt’ niet smetteloos en de ‘aanstotelijkheden’ (Mak, p. 108) in de voorstelling veronderstellen distantie van dichter en lezer. Deze aanstotelijkheden worden ons echter niet direct en stuitend, maar veeleer indirect en suggestief bekendgemaakt. Dat Pampoeseken niet zeer netjes is, moeten we b.v. afleiden uit de ‘kleur’ van haar kleed: ‘Sy gaet met eenen bruynen Coocxkene’ (v. 27). ‘Bruin’ (Mak: ‘zwart (t.w. van het vuil)’) laat als ‘kleur’ ruimte voor een ‘nette’ interpretatie zoals de verblinde minnaar die misschien ook zelf heeft gehad. In vorige teksten was zo'n interpretatie met verzen als ‘zij gaet achter becluetert gelijc een veerse’ en ‘zij gaet besevert en totten tanden besnot’ of andere onomwonden beschrijvingen natuurlijk niet meer mogelijk. Zoals
bruin de natuurlijke kleur van de stof kan zijn, zo is in ‘haer mondeken dat rieckt vanden loocxkene’ (v. 30) de onaangename geur de natuurlijke geur van look. Het effect is hier dan ook veel minder ‘aanstotelijk’ dan wanneer, zoals in één van de andere refreinen, van de vrouw wordt gezegd dat haar ‘tanden stincken zwert leelijck vol gaten’. En wanneer Pampoeseken ‘duymen breedt’ lacht (v. 36), dan is ook dat weer minder erg dan een meisje dat ‘niet eenen tandt... in haren mondt’ meer heeft staan, al weten we dan wel van elders dat het een vrouw niet ‘wale’ staat dat ‘si hare kele altemale / Ontoe ende gaepe alsi lacht’ (Die Rose van Heinric van Aken, ed. E. Verwijs, 's-Gravenhage 1868, p. 209, v. 12285-12287). Hebben meisjes elders ‘zwerte... handekens’ en ‘zijpende oogskens’ die zo ‘vriendelijk’ kijken dat men er ‘padden me’ zou ‘vergheven’, dan beschikt Pampoeseken tenminste over ‘handekens peper wit’ (v. 29) en oogjes die pinken of ‘quincken’, al zijn die ‘handekens’ dan ook wit ‘vanden Roocxkene’ (v. 28) en al pinken haar oogjes omdat hij haar een pintje schenkt (v. 12, 38). Inderdaad, vooral in de drank- en smulzucht van Pampoeseken en niet zozeer in uiterlijke, fysische eigenaardigheden, is de komische discrepantie van deze ‘sotte amoureusheyt’ gelegen. De ‘schone’ schijn kan dan ook goed worden opgehouden: Pantken is verliefd op de blije en vriendelijk pinkende oogjes van zijn Pampoeseken, maar het zijn oogjes die blij zijn en pinken en ‘quincken’ omdat er iets te drinken valt. Het gaat immers om een Pampoeseken ‘dat gheerne een croeseken licht met vruechden’ en waarvan Pantkens beschrijving verder nog luidt:
Sijn buycxken al vol gheten heeft...
Want alle de sorghe die in haer cleeft
Men schreve niet in ses vellen
Als ick haer wille een pintken schincken
dat haer ooghskens pincken.
In de twee andere zotte refreinen van De Roovere die op minne en minnaars betrekking hebben, de ‘balade’ op de stok ‘Sulck ketelt hem selven dat hy lacht’ (ed. Mak, pp. 396-397) en het refrein ‘Ey Leckaert hoe gheerne eedste zeepe’ (ed. Mak, pp. 402-403), zijn de schone schijn en het zoete zelfbedrog in de liefde nog veel duidelijker uitgewerkt. Een bepaald soort bespottelijke minnaar wordt in de ballade getekend: de ‘waniewaer’ die zichzelf maar wat wijsmaakt, die, hoewel de werkelijkheid er heel anders uitziet, pocht op de liefde die hem zou zijn gegund. Hoe verblind is deze minnaar, niet door liefde, maar door hovaardij en eigenwaan: ook al bloeit in haar ‘eens anders saet’, al kijkt ze ‘stuer’ en ‘wreedt’ of ‘is haer meynen
| |
| |
loos ende quaet’, altijd denkt de ‘waniewaer’ dat hij in de gratie van ‘zijn’ geliefde staat. Hoe scherp steekt hier de ware hoofse minnaar met al zijn vrees en onzekerheid tegen af!
In het refrein op de stok ‘Ey Leckaert hoe gheerne eedtse zeepe’, zijn list en bedrog het wapen van een ‘maechdeken’, niet om een vrijer te krijgen, maar om er een kwijt te spelen. Het gebeurde te Brugge voor de Christoffelkerk (tussen de Grote Markt en de Eiermarkt), waar het meisje in de zomer zeep verkocht. Haar vrijer was er ook, een slome jongen, te ‘flau’ om ‘haer te verhittene’, te zwak ‘om haer landeken omme te spittene’. Ze wil hem kwijt en doet hem, alsof het om iets lekkers ging, zeep eten, zodat de arme stakkerd aan het ‘schuymbecken’, spuwen, blazen en walgen gaat. Een zeepetend en schuimbekkend man zal er in de buurt van ‘sinte Christoffels’, een heilige die o.a. tegen epilepsie werd aangeroepen, wel al te zeer als iemand die vallende ziekte simuleert en daartoe zeep in de mond neemt, hebben uitgezien en zal dan ook al gauw als vagebond, een zogenaamde ‘grantneer’, zijn weggejaagd of afgevoerd...
En tenslotte De Rooveres ‘refereyn int sotte’ dat niet over ‘liefde’ gaat (ed. Mak, pp. 403-405): het behoort tot een genre dat bij de Franse rhétoriqueurs als ‘cry’ bekend was en bij ons ‘uitroep’ werd genoemd. Een ‘uitroep’ kan omschreven worden als een tekst waarin een, meestal anonieme en onpersoonlijke spreker (een ‘uitroeper’) zich rechtstreeks tot welbepaalde mensen richt om hen met aandrang naar een of ander gebeuren, een plaats of een feest te roepen (vlg. ook Vander Mollenfeeste). Het resultaat is een veelkleurige verzameling van mensen of groepen van mensen in een zelfde, hen allen gelijkelijk typerend verband. In De Rooveres refrein is het traditionele uitroep-principe op een grappige manier gevarieerd: terwijl in de meeste uitroepen tot vervelens toe het bevel of de uitnodiging ‘komt’ weerklinkt, krijgen de toegesprokenen hier te horen dat ze ‘plaetse en veldt’ moeten maken, dat ze uit de weg moeten gaan. ‘Achteruit’ (‘Staet betacht’), zo klinkt het in de stok, want ‘men saeydter gheluck’! En inderdaad, wat alle hier genoemde mensen en mensentypen gemeen hebben is wel dat ze daar waar ‘geluk’ wordt uitgestrooid niet van de partij zijn. De oproep is immers, schrijnend realistisch soms, gericht tot het ‘volcxken van cleynen proffijte’, tot berooide sukkelaars en onmaatschappelijke dompelaars, maar ook tot grappig karikaturaal getekende pechvogels, zoals daar zijn: de sukkels die gisteren door een val een buil en vandaag een gat in hun hoofd hebben gekregen, de voerlui die dikwijls in ‘diepe’ en moeilijke straten een modderbad nemen, zij die al bij de eerste mis, hun huwelijksmis dus, ‘mishoud’ (ongelukkig getrouwd) zijn, oude kruiers en zakdragers met gelapte kleren aan, kreupelen, blinden,
Titelbladzijde van ‘Thuys der Fortunen’ (1531) die de Rooveres opvatting illustreert, dat het geluk slechts voor bepaalde groepen is weggelegd.
‘steinders ende claghers’. Niet onopgemerkt mag blijven dat de spreker het anonieme, onpersoonlijke standpunt van de ‘uitroeper’ in de verzen 11-12 even verlaat. In deze verzen immers (ze luiden: ‘Rompelborsen / ghildebroers qualijck int gheldt / Sulck als ick ben...’) rekent de spreker zich met de woorden ‘sulck als ick ben’ ook zelf tot de ongelukkigen, meer bepaald tot hen die gerimpelde, lege beurzen hebben of tot de fuifnummers zonder veel geld.
Hiermee moet de behandeling van De Roovere ‘in 't zot’ worden afgesloten: er is verder niets meer van hem in dit genre bekend. Het weinige dat is overgeleverd, is wél veelkleurig: een scabreuze allegorie, een ‘sotte amoureusheyt’, een ‘karakter’-beschrijving, een anekdotisch gebeuren en een uitroep, vijf zeer verschillende teksttypen en een duidelijk bewijs van De Rooveres creatieve veelzijdigheid. We hebben hier trouwens stuk voor stuk unieke werkjes in het zotte voor ons, want ook daar waar De Roovere naar bekende procédés of stereotiepe formules greep, wist hij die op een heel eigen en aparte wijze te gebruiken en te variëren.
Ten opzichte van het zotte is De Roovere in het vroede - en we bedoelen dan De Roovere als ‘wereldlijk dichter’ - relatief gezien, minder veelkleurig. We kunnen de veel talrijker gedichten in dit genre dan ook in meer algemene termen bespreken. De belangrijkste van die termen, ‘schijn’, ‘bedrog’, ‘geluk’ en ‘ongeluk’, zijn we trouwens al in het zotte tegengekomen. Het zotte en het vroede, lach en ernst, het zijn inderdaad maar twee verschillende manieren om dezelfde dingen te zien, twee verschillende manieren met satire, die lachend én straffend kan zijn, als verbindende schakel ertussen. Zoals gezegd beperken we ons tot De Roovere als ‘wereldlijk’ dichter: het ‘geestelijke’ of ‘religieuze’
Cornelis Massys (eerste helft 16de eeuw): Blinden door blinde in de gracht geleid.
valt dus uit. Natuurlijk is het onderscheid tussen wereldlijk en geestelijk niet strak en streng vol te houden en is vooral het begrip ‘wereldlijk’ relatief. Ook daar waar De Roovere mens en wereld immanent en zonder expliciet-religieuze verbanden bekijkt, blijft zijn mens- en wereldbeeld metafysisch en religieus bepaald. Vandaar zijn radicale kritiek soms en zijn pessimisme. De Roovere weet dat 's mensen geluk en bestemming uiteindelijk niet van deze wereld en dit leven zijn. Een levensbevestigende lofzang op mens en wereld zal men De Roovere, ook als ‘wereldlijk’ dichter, niet horen zingen. Daar is de mens hem te ‘zondig’ voor en de wereld te klein. De Roovere heeft alles zo vanuit Gods heiligheid en eeuwigheid leren zien, dat hij, ook daar waar hij niet speciaal religieus met hen bezig is, alleen nog maar oog heeft voor de grenzen en gebrekkigheid, de beperktheid en vergankelijkheid van mens en wereld. Dit pessimistische mens- en wereldbeeld heeft De Roovere niet op een tragische manier beschreven. Natuurlijk niet. De gebrekkigheid en vergankelijkheid waar mens en wereld aan lijden, zijn, alweer vanuit een religieus perspectief, niet van wezenlijke betekenis, zij zijn het ware niet, zij zijn slechts tijdelijke schijn en werelds bedrog die als dusdanig ontmaskerd en overwonnen moeten worden. Niet op een tragische, maar op een moralistische, een scherp en kritisch veroordelende toon beschrijft De Roovere de boos- en voosheid van mens en wereld. Zijn oordeel is radicaal en totaal. ‘Het Oordeel Gods is al vergheten’, roept hij uit in de stok van een refrein waarin hij verklaart dat ‘ Elck soeckt practijcke / list ende vondt / Om anderen dooden / verdouwen / Eeten’ (ed. Mak, p. 333). Een gruwelijke wereld is het, een wereld waarin iedereen ten koste van de anderen wil leven, één grote geweldenarij:
| |
| |
Niet dan bloedt storten / verfoortsen / kijven
Excessen onredelijck bedrijven
Dits nu den ghanck ter wereldt rondt.
In een refrein op de stok ‘Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’ (ed. Mak, p. 317) en een 44-regelig ‘Noteert’ met als laatste vers ‘Tsint wast al quaet / sack ende saedt’ (p. 322), ontvouwt het kwaad in al zijn dreigende omvang en overmacht zich in een lange opsomming van allerlei boosheden en onrechtvaardigheden. Veel minder direct en met meer ordening gaat de dichter te werk in het refrein dat begint met het goed getroffen beeld van ‘die Heeren die hooghe peerden rijden’ (ed. Mak, p. 335). 's Schrijvers kritiek op mens en maatschappij is hier in het bekende stramien van de standensatire gevat: alle standen, van hoog tot laag, worden gehekeld omdat ze in hun taak te kort schieten. De Roovere geeft deze kritiek hier echter niet rechtstreeks, maar onrechtstreeks: de standen worden juist om hun deugdzaamheid en het zich voorbeeldig kwijten van hun taak ironisch geprezen. Terecht, zo betoogt de dichter, moet men voor de heren ‘die hooghe peerden rijden’ buigen: in kennis en wijsheid overtreffen zij toch iedereen; dagelijks ziet men hen armen en behoeftigen helpen maar geschenken van ‘looftuyters’ haten. Ook de geestelijken oefenen terecht een groot gezag over hun schapen uit: zij gaven immers het goede voorbeeld en houden zich verre van simonie. Magistraten, rechters en advocaten pleiten ‘voor donnoosele schapen’ en laten zich niet door omkoperij van de wijs brengen; bankiers en verkopers zijn ‘van gheltsacken... gheen hoopers’ en ‘tappers / brouwers’ en ‘wijntaverniers’ schenken ‘ghetemperde dranck’ omdat ze het volk niet dronken willen maken. Zo zien we hoe iedereen met het recht en het lot van de anderen begaan is, maar de stok, ‘Liegh ick / dat wil (moge) my Godt vergheven’, maakt dit refrein tot een leugenrefrein waardoor het voor de lezer duidelijk is dat we hier maar
een ‘omgekeerde wereld’, een averechtse waarheid voor ons hebben. Ook in de prince verklaart de dichter trouwens nog eens onomwonden dat ‘charitate en trouwe’ dood zijn, dat ‘Niemandt’ ‘den anderen’ wil sparen en dat het volk leeft alsof er ‘hemel noch helle en waren’. Dit laatste is trouwens heel begrijpelijk, want, zo leert De Roovere in een andere tekst (ed. Mak, p. 331):
Sy die ons daghelijcx dwerck oorconden
Dat ons gheschien sal loon van sonden
Ons segghende vander helscher pijne,
de geestelijken dus, leven zelf niet naar hun leer. ‘Volcht onse woorden / niet onse wercken’ is de leus, maar op die manier verliezen ook hun woorden kracht en ‘vlieghen’ zij ‘al met doode vlercken’. ‘Blindt zijn de herders / blindt zijn de schapen’ is het besluit en dat geldt ook voor alle andere ‘herders’. Niemand geeft nog een goed voorbeeld: ouders leven anders dan ze hun kinderen leren, een abt is zelf geen voorbeeld voor zijn monniken en ‘de gheleerde’ volgt zijn eigen ‘leeringhe’ niet, zodat de ene blinde de andere onvermijdelijk ‘inden pit’ leidt en ‘alle tvolck’ ‘blindelijck’ en ‘suckelende in alle verwerrende straten’ gaat.
Mensen die boos en verblind zijn, een wereld die vol is ‘van hoveerdye / nijdt ende ghierichede’ (ed. Mak, p. 324): bij al dit scepticisme en pessimisme lijkt er nog weinig ruimte te zijn voor ‘iets goeds’ in dit bestaan, iets waar men in déze wereld verlangend naar uit kan zien, iets waar men concreet ‘gelukkig’ mee kan zijn. En toch, op een bepaald niveau en in een beperkt verband is er bij De Roovere soms iets zichtbaar van een simpel, aards geluk. We signaleerden al de vreugde die de vriendschap biedt, maar daarnaast blijkt nu ook de zekerheid van een rustige en veilige oude dag een belangrijke levenswaarde te zijn. ‘Tis quaet oudt ende aerme zijn’ en ‘tis quaet oudt zijn ende versteken’ zegt De Roovere ergens (ed. Mak, p. 321, v. 24, 40), maar ik citeer nu verder uit de eerste strofe van een refrein op de stok ‘Och ionghers peyst om den ouden man’ (ed. Mak, p. 252):
Die by zijnen goeden regimente
Den quets (lijden) der sielen
Nu levende op zijn erve oft rente
Een droncxken vanden besten
Eenen penninck houdende tzijnder vente
Teghens dat thooftswere is nakende
Werm ghecleedt / noydt schuldt makende
Saecht ghebedt / voorsien van spijsen...
Voorwaer men moet hem eere bewijsen
Diet alsoe verre ghebrenghen can
Och ionghers peyst om den ouden man.
Dit zijn de meest positief-wereldse verzen die we van De Roovere in 't vroede bezitten.
De welvaert die doude heeft vercreghen
By goeden regimente voorseydt
Is / dat siele ende lichaem zijn vol seghen,
zo luiden de volgende verzen. ‘Goed regiment’ van jongsaf aan kan dus tot de hier beschreven geluksstaat leiden, waarbij niet alleen ‘ghemack’ en ‘welvaert’ horen, maar ook ‘eere’ en een goede naam. In de prince vernemen we dat ‘quaet beley’ daarentegen tot armoede, de bedelstaf en het gasthuis leidt, waarna de jonge lezers het voorbeeld van de mier wordt aangeprezen. Vlijt, maar ook voorzichtigheid is nodig om zich materieel enigszins tegen eventuele ongelukken te beschermen: ‘Tes goet zwemmen bijden schepe’ weet De Roovere (ed. Mak, p. 254), want een ongeluk is gauw gebeurd. En wat heeft de dichter met dit schip bedoeld? In de prince legt hij het uit:
ghelt / iuweelen / of sulck beiach
Daer een hem op verlaten mach
Ghelijck ick bij (vergelijk ik met)
want
Al coempt een onvoorsien den slach
Soe men gheschien siet al den dach
Hy macher de hant aen tasten snel.
Dit optimistisch-materialistische streven is bij De Roovere eerder uitzondelijk. Waar we verder nog iets positiefs op het materiële vlak van hem vernemen, is dat toch tegen een achtergrond van crisis en verval. Een donkere, sombere sfeer van crisis en verval is, zonder enig lichtpunt, beschreven in het refrein op de stok ‘Dat vruecht dus seere verdonckert sy’ (ed. Mak. p. 339):
Twas eens iaers goet // ten dooch nu niet
Tvolck hadde moet // theeft nu verdriet,
zo begint De Roovere zijn treurige litanie. Vroeger werd er in vreugde vaak een lied gezongen. Wie dat nu doet wordt vreemd bekeken, alsof men een vogelverschrikker was. ‘Nu drinckense bier // die droncken wijn’ en meer dan vrolijkheid regeert nu overal zwaarmoedigheid. Ook in het Nieuwe Jaer van Brugghe, een droomballade die De Roovere twee jaar voor zijn dood, in 1480, heeft vervaardigd, beschrijft hij Brugge als een vervallen ‘eester’ (ommuurde lusthof), met daarin het volk van Brugge, een arme, zieke, klagende vrouw die, door schuldeisers gekweld, van verdriet dreigt om te komen (ed. Mak, p. 360). Drie vrouwen echter, zij vertegenwoordigen Aalmoes, Kerkversiering en Goddelijke Dienst, komen haar te hulp met ‘spyze ende dranck, ...minnelycke tale /... ende chierheyt’. En zie, door hun bemoediging rijst de zon op boven de eester en zendt zes stralen uit die mensen worden, de ‘Zes Gecommitteerden’ namelijk die in 1477 aan de stadstresoriers waren toegevoegd om de stadsfinanciën uit het slop te halen. In deze mensen die o.m. de stad, haar poorten, muren, straten, bruggen en kaaien laten herstellen - ‘daer menich mensche aen wint zijn broodt’ -, heeft De Roovere het volste vertrouwen en aan hen draagt hij dan ook zijn ballade op. En tenslotte is daar het gedicht op de stok ‘Pap ende broodt in doude daghen’ (ed. Mak, p. 341), waarin verschillende arbeiders die zwaar of gevaarlijk werk doen, worden toegesproken: spitters en delvers, ambachtslieden ‘die groote pijne’ doen, ‘climmers’ die op kerken en torens werken, ‘pelgrimagie loopers’, ‘voyagiers, rijders’, slepers en dragers. Hun werk is zwaar, hun loon is klein, maar, zo luidt de troost: ‘Maect goede moedt / u sal ghebueren / Pap ende broodt in doude daghen’. De bedoeling is dubbelzinnig. Ondanks al hun vlijt wordt deze arbeiders maar
pap en brood in het vooruitzicht gesteld, een wel zeer schrale kost vergeleken met het ‘droncxken vanden besten’ en de ‘spijsen’ waarmee de oude man in het al eerder ge- | |
| |
noemde refrein was voorzien. In een paar strofen is de ironie wel duidelijk: zo worden de klimmers aangespoord, niet om te sparen en te zorgen, maar om onbezorgd te eten en te drinken van het beste dat men kan krijgen en ook de slepers en dragers krijgen te horen:
Schost / brost / ende wilt de kanne roeren
Maeckt goede chiere met vrienden
U sal ghebueren / schoudt valsche toeren
Pap ende broodt in doude daghen.
Pap en brood is hier het loon van hen die niet hebben gespaard. Het kan dus beter. Of toch niet? Want ook zij die alleen maar in het zweet hun brood ‘besueren’ en géén ‘goede chiere’ maken, krijgen slechts ‘pap ende broodt’. Met het karige loon dat zij verdienen, is er blijkbaar niets anders te krijgen. Maar het kan ook altijd nog slechter: zelfs niet eens pap en brood! Dit blijkt het lot van ‘den ledighen’ te zijn, zodat de arbeider, God dan toch nog mag danken voor ‘pap ende broodt in doude daghen’!...
Zijn er in De Rooveres werk enkele plaatsen waar werelds geluk een kans lijkt te krijgen, in het overgrote deel van zijn gedichten heeft een eerlijk en eenvoudig mens van dit leven en deze wereld niets goeds te verwachten. Dat komt door de onbetrouwbaarheid der mensen zelf en door de onbetrouwbaarheid van het lot. Wat mensen in De Rooveres ogen onbetrouwbaar maakt is het misbruik dat zij maken van hun tong. Met hun tong spreken zij loze woorden, lasteren en vleien zij en strikken anderen en zichzelf in een net van schone schijn en hatelijk bedrog. Zeer talrijk zijn de gedichten waarin De Roovere het over de kwalijke eigenschappen van tong en spreken heeft. Het is alsof hij zich ook als dichter en rederijker die de kracht en waarde van de woorden kent, aan ongecontroleerd en onberedeneerd gebabbel geërgerd heeft. ‘Die veel clapt / die moet veel lieghen’ luidt de stok van een betoog over ‘clappaerts’ die er maar op los kletsen, ‘hier prijsen / daer blameren’, ‘bol uut bol in / van dien van desen’, holle en leugenachtige, mooie, maar bedrieglijke woorden (ed. Mak, p. 328). Opmerkelijk is het hoe vlug en ondoordacht ‘veel lieden’ over anderen ‘metter tonghe’ een oordeel vellen (ed. Mak, p. 340). Wanneer hun geklets achteraf op niets gebaseerd blijkt te zijn, kan dat nare gevolgen hebben. Twee ‘noteerts’ waarschuwen ervoor (ed. Mak, pp. 262 en 265):
Wie met begrijpe (blamering)
En quetse dat sy van schaemten trueren
tgheval (tegenvaller) is by
Ende wel mach worden / dat niet en sy
en
Het is een gheck // die zijnen beck
Dat hem zijn vriendt // al onverdient
Wie wil oordelen, zie maar eerst naar zichzelf. Op iedereen valt trouwens wel iets aan te merken, ‘ten is gheen coorne sonder caf’ (ed. Mak, p. 241), zodat zelfs daar waar men met eigen ogen verkeerde dingen ziet gebeuren, de beste raad nog altijd luidt: ‘Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’, want ‘tvele spreken is vol van gheschille’ (ed. Mak, p. 317-318). Hard en liefdeloos zijn dan ook allen die willens en wetens kwaad over anderen spreken. En jammer genoeg is het héle ‘volck’ met dit kwaad besmet (ed. Mak, pp. 326-328): ‘tvolck doet tvolck op tonghen rijden’, ‘tvolck is schimpich aen alle zijden’ en kan van niemand de zon in 't water zien schijnen. Wanneer wij verder nog van ‘nijders’ en ‘clappaerts’ horen die het op ieders eer hebben gemunt, mogen we daarin wel de traditionele vijanden van de hoofse liefde herkennen, hier dan uit hun beperkt amoureus verband in een ruimere maatschappelijke sfeer overgeplant en daarbij uitgegroeid tot vijanden van de liefde zonder meer. Op die manier kan dan ook in een ander refrein de ware mensenminnaar beschreven worden als iemand (ed. Mak, p. 243):
Dye niet en acht op lueghen tappers
Die Schimpers / Nijders can vermijden
Dye niet en ghelooft op achterclappers...
Die quaey niemaren can stellen bezijden
En de sulcke voor min dan niet en telt
Die roeringhe / last / can tonder strijden
Die stoockviers van twiste
Die int beste keert al watmen relt, enz.
In zijn veroordeling van de lasterende tong gebruikt De Roovere zijn scherpe en pijnlijkste beelden:
Als tonghe die rooft des menschens eere...
lezen we in een ‘noteert’ (ed. Mak, p. 266) en in het gedicht Van quade tonghen (ed. Mak, p. 324) wordt de kwade tong gezien als een besmettend lid ‘wiens woorden scherper dan sweerden snijden’ en dat met zijn venijn menigeen zo erg bevlekt dat het bijna niet meer is af te wassen. Ook wordt de nijdige tong er een ‘sweerdt’ genoemd dat ‘aen beyde zijden ghwet’ is en ‘met eenen slaghe’ drie moorden pleegt, namelijk op hem die de tong hanteert, op hem die erdoor getroffen wordt en hem tot wie de blamerende tong gesproken heeft. Daarom zal uiteindelijk de kwatong zich zelf in het oordeel Gods nog de meeste schade en schande doen. En als het van De Roovere afhing, - dan wist hij wel een goede straf om de scherpe, kwade tong met nog scherper middelen te vernietigen:
Of God verghave (zou geven)
Sneden als scheersen (scheermessen) /
Dat sy die tonghe te nieten daden.
Nog erger misschien dan de schande sprekende tong van boze en nijdige mensen is de tong van de huichelaar, de vleier die met een vals en onbetrouwbaar hart schone en vriendelijke woorden spreekt. Wie dit bedrog in mensen ontdekt, weet helemaal niet meer waar hij nog van liefde of vriendschap zeker is. ‘Heere Godt waer salmen kiesen betraute’ roept de dichter uit in een refrein op de stok ‘De menighe spreeckt hy en meenes niet’ (ed. Mak, pp. 315-316). En elders:
Is trouwe op aerden / Eylacen neens
Deze woorden spreekt hij naar aanleiding van een persoonlijke liefdesgeschiedenis waarin hij pijnlijk moest ondervinden dat zelfs bij zijn geliefde ‘woordt’ en ‘herte’ niet eenstemmig waren (ed. Mak, pp. 312-314). Door deze schok is elk vertrouwen en alle vreugde en levenslust uit hem weggevallen:
Nu en ghelove ick gheenen mensche
Nu is mijn hope gheheel ontdreven
Nu mach my wel verdrieten dieven
Nu soe ghevoel ic der wereldt sneven
En kenne datse is vol druckich gheweens.
De schellen zijn hem van de ogen gevallen. Nu ziet hij de wereld in al haar kale ellende, haar eenzaamheid en onbetrouwbaarheid:
Wien salmen nu secreet ontdecken
Wien salmen therte teghens deelen
Wien salmen nu een last vertrecken
Wien salmen nu voor vriendt
De wereld onbetrouwbaar en daarom onleefbaar? Neen, niet voor hen die het spel van schijn en bedrog handig weten mee te spelen, niet voor hen die diegenen die het in deze wereld voor het zeggen hebben naar de mond weten te praten en kunnen huilen ‘metten honden’. Dit is het wrange besluit, de praktisch-cynische synthese van voorgaande kritische beschouwingen over mens en wereld. Het zijn de bekende rondelen van De Roovere die dit besluit kort en krachtig hebben verwoord (ed. Mak, pp. 318-319):
Die nu ter wereldt sal bedien
Die moet duersteict zijn als een iacke
Alomme moet hy hoocheydt dien
Die nu ter wereldt sal bedien
| |
| |
Onnoosel als die Godt verrien
Oft anders gaet hy metten sacke
Die nu ter wereldt sal bedien
Die moet duersteict zijn als een iacke.
(Bedien: vooruitkomen, slagen; duersteict: doortrapt; ...als een iacke: geheel doortrapt; onnoosel... verrien: er liever niet aan denkend, liever niet willen weten wat ze doen).
Die door de wereldt sal gheraken
Die moet connen huylen metten honden
Die door de wereldt sal gheraken
en ghinder missaecken (liegen)
Vooren salven / ende achter wonden
Die door de wereldt sal gheraken
Die moet cunnen huylen metten honden.
Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter werelt niet
Is hy aerm / hy en sal niet rijcken
Die gheen pluymen en can strijcken
Alomme soe heeft hy tachterkijcken
Hy wordt verschoven / waer men hem siet
Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter wereldt niet.
‘Die en dooch ter wereldt niet’... Maar ach, uiteindelijk is ook die wereld geen vaste waarde, want zó onbetrouwbaar is ze dat ze zelfs haar meest gewillige dienaars niet beloont. Niet alleen door de loos- en boosheid der mensen immers wordt de wereld geregeerd, maar ook en vooral door de wisselvalligheden van het lot!
Der wereldt dienst is cleyn ende smal
Haer loon is dickent groot ongheval
Watmen door haer heeft ghedaen
Men sals noch danck noch loon ontfaen
Al hadmense duysentich iaer ghedient
Int eynde en wordse niemandts vriendt
De wereld: uiteindelijk niemands vriend omdat niemand blijvend op haar rekenen kan, omdat er niets vast staat in haar, alles er in beweging is, zodat niemand, ook hij niet die geld of goede gezondheid heeft, kan weten wat er te gebeuren staat (ed. Mak, p. 302):
De werelt die is rechts ebbe en vloedt...
Hemel noch eerde noydt stille stoet
Elck doe zijn selfs informatie
Wat is tswereldts habitacie
Ten roert altoos / tsy vleesch oft bloedt
Nu wel nu wee / nu suer nu soet
Nu coudt nu heet / nu ween nu lach
Hy en draecht ter wereldt capproen
Die weet wat hem ghebueren mach.
In een lang gedicht met afwisselende stok (‘Wel hem die wel gheboren sy’ en ‘Die weet wat hem ghebueren sal’) heeft De Roovere de schijnbaar doelloze cirkelgang van het leven met zijn dolle wisselvalligheden en tegenstrijdigheden zeer goed in een ritmisch-vloeiende opeenvolging van verschillende, tegengestelde begrippen en beelden weten uit te drukken (ed. Mak, pp. 306-310). ‘Wat is ons in ons leven serft’ vraagt de dichter (serft: dienstbaar en dus: waar kunnen we in ons leven op steunen?), want dit leven lijkt slechts één grote wenteling en wisseling van onvaste toestanden te zijn:
Winter / Somer / Lenten / Herft
Staet drooghe / groene / cort of lanck
Heden vast staende / en morghen cranck
Slapen / waken / serf ende vry
Op ende nedere / drooghe ende wack
Hitte ende coude / Ebbe ende vloedt
Solaes of rouwe / aerbeydt ghemack
Weelde armoede / quaet oft goedt
Stoutichede bloodthede / sot oft vroedt
Eten / drincken / vruecht ende misval
Wie... weet wat hem ghebueren sal.
In een chaotische, absurde wereld schijnen we te leven, een wereld zonder logica en zonder zin:
Een pluyme doet sommighen man verdriet
Sulck heeft van weelden al den snatere
Hy en weet een mijtsweert vroeschap niet
(= zonder een greintje verstand).
Wijsheid en berekening helpen geen zier: geluk is toeval en ongeluk ook. Groten worden soms klein en kleinen groot, zo loopt nu eenmaal ‘der avontueren cloot’, een ‘wonderlijck werck’ waarvan de bedoeling geheel in God is ‘verborghen’. Machtige steden werden weer ‘te nieten’ gebracht en wijze koningen en profeten gingen op de dool. Is er dan nergens voor de mens in deze mallemolen een steunpunt en een houvast? Ja, toch wel, maar dan niet in dat wat er - uiterlijk - om en met hem ‘gebeurt’, maar in dat wat hij ‘is’, zijn ‘goede complexie’, zijn ‘ghepeyse / wille / ende daer toe daet’, zijn aard en karakter zoals hij die door Gods gratie van de ‘Planeten’ ontvangen heeft. Daarom kan de dichter naast de vertwijfelende stok ‘wie weet wat hem ghebeuren sal’ met zekerheid ook de andere regel plaatsen: ‘Wel hem die wel gheboren sy’!
Het spreekt vanzelf dat ook dit innerlijk ‘wel’ niet altijd klaar en helder schijnt, maar vaak door de uiterlijke dingen van de wereld wordt verduisterd en verward. Een mens is dan ook niets anders gegeven dan met hoop en geduldig vertrouwen op God zijn eenzame en onzekere weg te gaan (ed. Mak, p. 264):
Mijn leven is een duyster schijn
Alst Gode belieft salt beter zijn
Levensgang van geboorte naar dood, deze laatste geassisteerd door ‘Siecte’, ‘Outheyt’ en ‘Gheval’. Houtsnede uit Pierre Michaults ‘Vanden drie blinden Danssen’. (Gedrukt bij G. Leeu - Gouda, 1482).
Van één zaak kan men in deze wereld zeker zijn: dat niets er blijvend is, dus ook geluk en vreugde niet. Als smeltend ijs of als sneeuw is aardse blijdschap (ed. Mak, p. 302, v. 17-18) en de gaven van deze wereld zijn ‘al ydelheydt / onseker / ende vol ontrouwen’ (p. 305, v. 23-24). Omdat geluk en vreugde niet blijvend zijn, zijn zij ook waardeloos en is alles dus uiteindelijk kommer en verdriet, zo is de pessimistische redeneertrant van het Vanitasdenken ‘Ghenoechte der wereldt is druck int hende’ (ed. Mak, p. 304), ‘naer tzoete comet suere’ (p. 301) en niet omgekeerd. ‘Hoe net een hoveken’ ook ‘staet ghegroeyt’ ‘met soete cruydekens’ rijk omgeven, ‘hoe vriendelijck’ ook ‘elck bloemken bloeyt’, de winter krijgt het laatste woord en verdrijft ‘de schoonheydt vanden coluere’. Hoe rijk of hoe mooi, hoe verliefd of hoe prettig iemand zich ook voelt, het blijft niet duren, want ‘elck wordt vermoeyt van zijnen labuere’ (ed. Mak, p. 301). ‘Alle dinghen begheren hueren tijdt’, zo rijmt de dichter Prediker achterna (ed. Mak, p. 306, v. 42) en vraagt zich dan ook met hem af wat de waarde van de genietingen des levens is (ed. Mak, p. 304):
Wat ist als u by verre wandelinghe
De lengde / de wijde / tswereldts bekent // es
Wat ist als u by sekere handelinghe
Goudt / silver / ghesteente eenpaer ontrent // es
Wat ist als u int schouwen present // es
De Sonne rijsende ende wederdalende
Wat ist als u thooghe firmament // es
Met claren sterren schoon licht stralende
Wat ist dat ghy siet / die zee doch halende
Alle de Rivieren diemen oydt kende...
| |
| |
De dansende dood met de burgers.
Houtsnede uit Colijn Caillieu's ‘tDal sonder wederkeeren...’ (J. van Doesborch - Antwerpen, 1528).
Wat ist / al niet / hoement keere of wende
Ghenoechte der wereldt is druck int hende.
Daarom zingt de dichter ‘onslieder schip leeght cranck gheboeydt / Inde zee van tranen’ (ed. Mak, p. 302, v. 25-26) en betoogt hij (p. 305):
Alle dinck is des menschens commere
Met weenen ende schreyen /
Met schreyene cort zijn wy hier ommere
Met schreyene moet van hier
Hier moet ons aerme natuere ghevoet zijn
Nu slapen / nu waken / nu eten /
Nu hitte / nu coude / nu wel ghemoet zijn
Nu qualijck / int eynde doodt
Want ja, voor de onzekerheid in en de uitholling van dit bestaan is ook de dood verantwoordelijk. Er zijn in De Rooveres werk niet zo veel gedichten die geheel en speciaal aan de dood zijn gewijd. Afgezien van de sombere, statig-mooie droomballade waarin drie ‘pleurantes’, ‘clergye’, ‘edelhede’ en ‘gemeynen staet’, de dood van hertog Karel van Bourgondië bewenen (ed. Mak, pp. 351-359), zijn daar eigenlijk alleen De Rooveres Refereyn vander doot (‘dwelck Roover maecte eens inden noodt’: ed. Mak, pp. 288-290) en het bekende Vander Mollenfeeste (ed. Mak, pp. 294-299). Rechtstreeks spreekt ‘de Doodt’ tot ons in Een goet vermaen, waarna de andere ‘uitersten’, oordeel, hel en ‘eeuwich leven’ aan de beurt komen (ed. Mak, p. 234). Juist in dit eschatologisch verband valt het bijzondere van de laat-middeleeuwse doodsgedachte op. Terwijl bij het oordeel de ‘mens’ wordt toegesproken en bij de hel en de hemel de ‘ziel’, richt de dood zich tot ‘aerde vormen’, tot 's mensen vlees en lichamelijke gestalte dus:
Spieghelt u / spieghelt u / aerde vormen
Temt u herte / al ist dat het wilt // es
Ghecnaecht wordy van snoode wormen
Der wereldt vruecht by my ghestilt // es...
In Vander Mollenfeeste lezen we: ‘Als dlichaem sal scheeden vanden gheeste / Salmen elck dienen naer zijn weerde’, waarbij de dood alvast iedereen oproept om naar een feest onder de aarde te gaan. Het is de mens in zijn aardse, materiële verschijning, de mens in deze wereld en dit leven dus, die door de dood wordt toegesproken. Als bode Gods doet de dood mensen ‘vertrekken’ om rekenschap af te leggen voor God, maar hen naar het oordeel leiden doet hij zelf niet. De dood tast wel het lichaam aan, maar de ziel laat hij gaan. Niet als een doorgang naar een ander en hoger bestaan wordt de dood hier begrepen, maar als het einde van en het verdwijnen uit dit leven. Ook niet als een toestand van rust waarin het leven ‘natuurlijk’ uitvloeit, maar als een vernietigende macht naast en tegenover dit leven, als een actieve factor die, net als het lot, leven en wereld onveilig maakt. In zijn refrein beschrijft De Roovere de dood in agressieve, militaire termen als een macht die, feller dan een draak, het leven ‘onversienlijck’ en ‘van bezijden’ overvalt, met pijlen schiet, het kasteel van het lichaam ‘met... strijdinghe’ inneemt en tenslotte ‘victorie’ behaalt. Wreed is de dood, want niemand spaart hij, hoe wijs, machtig of edel ook. In Vander Mollenfeeste wordt iedereen, van hoog tot laag, in een indrukwekkende opsomming van allerlei standen, bezigheden en beroepen, naar het ‘landt van mollegrijs’ geroepen. En het gaat dan niet om oudjes die zich in de dood al hebben geschikt, maar om mensen die in hun volle staat en status nog geheel in het leven en de wereld bezig zijn: om ‘machtighe Poorters’ en burgers b.v., om kooplieden en pachters, om ambachtslieden aan het werk, om jongemannen die graag mooi gekleed gaan en al even ijdele vrouwen en jongedames en om meisjes die op
vastenavond willen dansen. Geheel vanuit dit leven en deze wereld bezien, heeft de dood zijn prikkel herwonnen: de dood maakt mensen droevig en bang. Met Ecclesiasticus 41: 1 (‘Ach dood, hoe bitter is de gedachte aan u’) weet De Roovere Dat de dood in 't ‘overpeysen’ ‘bitter’ is: de dood als een ‘feest’ is dan ook maar een cynische grap!
De vroede dichter De Roovere heeft mensen en dingen niet met vrolijke ogen aangekeken. Hij is de dichter van de voos- en boosheid van dit bestaan, de sombere ontmaskeraar van wereldse schijn en menselijk bedrog. Twee middelen waren er om aan de druk van dit wereldbeeld te ontsnappen: de lach en de lof, de lach in het zotte en de lof van het heilige, meer bepaald van het ‘Allerheiligste’, het enige vaste punt in deze wereld waar hemel en aarde elkaar raakten en onlosmakelijk samen waren.
Dirk Coigneau
|
|