Titelbladzijde van De Rooveres ‘Rethoricale Wercken’.
stemt overeen met
Unde es Redde vade
In dese vier woorden lettre meer noch Min Es Juist Eduardus de deene Der in (TR, fol. x15v).
en in beide werken komt daarna het begin van psalm 63 in de versie van de Vulgaat als aanhef voor.
J.J. Mak, de moderne uitgever van De Roovere, spreekt met lof over De Denes prestatie: de lezing die hij aanbiedt is, in geval er van een gedicht meer dan één redactie is, bijna altijd de beste; eigenlijk is deze lof nog meer toepasselijk op de notabele poorter, uit wiens handboek De Dene de teksten overgenomen heeft. Mak vermoedt ook dat De Dene niet veel meer gedaan heeft dan de gedichten in de bestaande volgorde te laten afdrukken en hij verklaart daaruit de ordeloosheid van de verzameling. Dit is heel wel mogelijk, maar hoe verklaart men dan dat het ‘Nieuwe Jaer van Brugghe’ (fol. 16v), dat autograaf in De Denes bezit, niet meer nadrukkelijk wordt voorgesteld? Normaliter zou De Dene dit stuk dan toch voor of na het geheel van de bundel in het bezit van de notabele Bruggeling hebben ingelast, dus voor- en achteraan in de huidige uitgave, wat niet het geval is. De huidige volgorde van de stukken in de
Rethoricale wercken kan dus evenzeer teruggaan op De Dene; mogelijk heeft hij in het begin van de bundel (fol. A3v-C6r) gepoogd een aantal gedichten te groeperen, die kernwaarheden van het christelijk geloof vertolken. Deze reeks omvat, naast een bewerking van het Symbolum Athanasianum en de lof van het H. Sacrament, bewerkingen van het Salve Regina en Pater Noster, lofzangen ter ere van Christus en Maria, een lofprijzing
Drukkersmerk van Jan van Ghelen.
van de priesterlijke staat en daarnaast twee hekelingen van de zondige maatschappij. De reeks wordt afgesloten met een korte ‘bedinghe’ ter ere van de Drievuldigheid. Deze ordening lijkt bewust, omdat zij verwant is met die in het
Testament Rhetoricael: ook daar ontmoet men in de eerste bladzijden lofzangen ter ere Gods en bewerkingen van het Onze Vader en Salve Regina. In de volgende bladzijden van de
Rethoricale wercken heerst een bonte verscheidenheid, hoewel toch niet elk spoor van ordening ontbreekt: van fol. C6r tot fol. F5r treft men geen lofrefreinen ter ere van Maria meer aan, afgezien van ‘Roovers schaeckspel ten love van Maria’ (fol. D3r), een voorbeeld van zeer kunstige ‘rhetorike extraordinaire’. In deze bladzijden laat De Dene De Roovere aan het woord over de vier uitersten, de wisselvalligheid van het lot, de zondigheid van de wereld en de gebreken der mensen. Vanaf fol. F5r tot het einde (fol. N1r) wisselen verzen ter ere van God en Maria onregeimatig af met refreinen van zeer verscheiden inhoud: klachten over de maatschappij - alweer - naast hekeling van menselijke tekortkomingen, heilwensen, een lof van rhetorica, amoureuze verzen en refreinen in 't zotte. Bij de afwisseling van godsdienstige stukken met soms zeer profane verzen kan men de schikkende hand van De Dene ontwaren: in zijn
Testament Rhetoricael gaat het er niet anders aan toe. Wordt in de
Rethoricale wercken een zot refrein op de stok ‘Gheen maetken vol voort overloopt’ (fo. G3r) voorafgegaan door een ‘Retrograde ten love van Maria’, dan leest men in het
Testament Rhetoricael na een refrein in 't zot op de stok ‘Zyn zy niet zot, die hem daer up betrauwen’ (fol. 221r) een ernstig vermanende tekst, beginnende ‘Die heere god almachtich alder hoogst in weerden’.
Een aantal gedichten uit de Rethoricale wercken wordt thans niet meer aan De Roovere toegeschreven op grond van acrostichons in de slotstrofen: in een ballade (fol. F3v) en twee refreinen (fol. C2r, ERr) is aldus de naam Jan Mes verwerkt; twee andere refreinen worden op basis van het zelfde criterium respectievelijk aan Petrus Maes (fol. F1v) en Simoen Habet (fol. I1r) toegekend; nog elders (fol. C2v) vindt men zo de naam Haes, maar ditmaal in de eerste strofe en van beneden naar boven gelezen. Hoewel het handboek van de notabele Brugse poorter vermoedelijk een verzamelhandschrift was, waarin ook andere gedichten dan die van De Roovere waren opgenomen, moet toch worden opgemerkt dat, afgezien van deze acrostichons, geen formele of inhoudelijke kenmerken het auteurschap van De Roovere, ook voor deze gedichten, logenstraffen. A. van Elslander heeft dan ook zeer terecht betoogd dat het hier telkens even goed om opdracht- als om auteursacrostichons zou kunnen gaan. Trouwens, zowel De Dene als elke 16de-eeuwse lezer van de Rethoricale wercken hebben de gedichten in kwestie beschouwd als behorend tot de canon van De Rooveres werken, en alleen als zodanig is hun verdere overlevering en mogelijke invloed gewaarborgd geweest. Tot een gewijzigde visie op De Roovere leidt hun lectuur niet.
Als laatste bijdrage heeft De Dene een ‘Clachte op de doodt van Anthonis de Roovere / ghestelt by wijlent Jan Bortoen zijnen mede gheselle in tijden voorleden’, (fol. N1v) ingelast, een merkwaardig refrein op de stok ‘O doodt thy hebdy ons dit ghedaen’, dat niet alleen inzake stijl model gestaan heeft voor De Denes epitafen in het Testament Rhetoricael maar ook details meedeelt over De Rooveres plaats in het maatschappelijk bestel: hij was handig met slagzwaard en voetboog - dus lid van van de respectieve gilden (?) - en lid van het ambacht der metselaars. Deze Jan Bortoen is beter bekend als drukker onder de naam Johannes Brito en volgens W. van Eeghem zou hij tegelijk de notabele Brugse poorter zijn, over wiens handboek De Dene kon beschikken. Deze veronderstelling is zeer aantrekkelijk, want de literaire belangstelling van de drukker is welbekend: hij drukte immers de Harau Martin, een Franse vertaling van Jacob van Maerlants Drie Martijns.
Op dit refrein van Bortoen laat De Dene nog een drieregelig chronogram aangaande het sterfjaar van De Roovere volgen, waarna volgens hem de uitgave af is, want hij besluit onderaan deze bladzijde met het woord ‘Finis’ (fol. N2r). Dit is echter buiten de waard, in casu de drukker, gerekend: op fol. N2v-N3r volgt nog ‘een schoon Refereyn vanden Ave Maria’,