| |
| |
| |
De Roovere gedocumenteerd: feiten rond leven en werk
‘Daer zijnder vele dood, niet te verpisene
Noch voorby te wijzene, dats claer en waer
Maer die hem ind dicht poeghde te veriolisene:
Den Roouer es voor al te prisene.’
Dit zijn de woorden van de befaamde Oudenaardse rederijker Matthijs de Castelein, zoals hij die in 1548 schreef in zijn Const van Rhetoriken, een handleiding voor al wie zich de kunst (of de techniek) van de rederijkerij wenste eigen te maken. En wanneer in 1562 Eduard de Dene de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roouere op de markt brengt, tachtig jaar na de dood van hun auteur, heeft hij het over ‘dien eerwaerdighen Vader ende Meestere saligher memorien Anthonis de Roouere, die sonder twijffele by godlijcker inghestorter gratie so inden gheest verlicht was, dat hy in die onleerlijcke ende prijselijcke conste van Rhetorica diuersche stucken ghecomponeert heeft, als wel dienende hoochwaerdich ghepresen int licht gebrocht te zijne’.
Nu kan het best dat men zich door deze lovende woorden niet onmiddellijk laat imponeren. De Castelein laat er in de volgende regel immers meteen op volgen ‘dat er weliswaar nog een “maar” aan De Rooveres werk vastzat’ (meer zegt hij echter niet), en een economisch denkend iemand zou De Dene misschien commerciële bedoelingen kunnen toeschrijven. Maar dan is men te kwader trouw: men kan bij De Rooveres tijdgenoten of bij latere rederijkers voldoende getuigenissen verzamelen, die op een overtuigende manier aantonen dat de ster van De Roovere tot lang na zijn dood geschitterd heeft. Met de intrede van de renaissance gaat die ster echter tanen, net zoals die van elke rederijker. Maar toch duikt zijn naam ook in de loop van de 17de en 18de eeuw af en toe nog eens op. Zo o.a. in Bredero's Spaanschen Brabander (vs. 207 en vlg.), waar de hoofdfiguur Jerolimo op een nogal ongezouten en dialectisch gekleurde wijze de loftrompet steekt over de literatoren in de Zuidelijke Nederlanden:
‘...Wa plochten der elegante Poëten te wesen! Item daer haddege Kastileijn, de Roovere, Gistelen en Kolijn, en Jan Baptisten Houwaert...: Da waeren liens vol perfecty en van devine eloquency. Yghelijck woordeken datse aggeerden of nomineerden, dat was een sentency. Het minste datse sproocken, da was een reffiereijn... En bay hoor rondelen en balladen (met licencie magh ick et vry seggen) Daer mogen de Hollantsche boere lieke dichters hoor broec byleggen.’
De waardering die de Vlamingen in de tijd van Bredero blijkbaar nog voor De Roovere c.s. hadden zal wel een historisch feit zijn. Het valt echter wel op dat De Roovere, ook op andere plaatsen waar hij in de 17de en 18de eeuw vermeld wordt, altijd geflankeerd wordt door De Castelein, Van Ghistele en Colijn. Dit zou er kunnen op wijzen dat deze door de toonaangevende auteurs van toen alleen nog maar gezien werden als een etiket voor een bepaald soort literatuur: herkenningsnamen voor de rederijkers, waaraan men automatisch een vastliggende appreciatie verbond, zonder dat hun werken zelf nog algemeen bekend waren.
In de 19de eeuw belandt De Roovere bij heel wat literatuur-historici pas goed in de verdomhoek: men gebruikt in verband met zijn werk o.a. termen zoals ‘ellendigen rijmtrant’, ‘ontaal’, ‘taalbederf’, en ‘waardelooze rijmelarij’. Gelukkig hoeft men dit niet meteen een ramp te noemen, want ook schrijvers zoals Ruusbroec b.v. werden in de vorige eeuw soms laatdunkend aan de kant geschoven. De wetenschappers draaien echter definitief bij, wanneer in 1918 C. van 't Hoog in Amsterdam zijn doctorstitel behaalt met een proefschrift over de Brugse rederijker. Voor het eerst wordt hier een groot deel van zijn poëzie en proza grondig doorgenomen, en voor het eerst poogt men ook door te dringen tot de man achter die teksten. In 1955 probeert dr. J.J. Mak met zijn tekstuitgave De gedichten van Anthonis de Roovere in feite hetzelfde. Hij verzamelt alle gedichten van De Roovere om van daaruit ook de figuur van de auteur op te bouwen. Op die manier leveren Van 't Hoog en Mak twee uiterst waardevolle studies af die echter toch nog niet volledig voldoen. Vooral Mak baseert zich teveel op het werk van De Roovere, en te weinig op de informatie die in archivalia te vinden is. En waar hij de archiefstukken wel bij zijn onderzoek betrekt, daar gebeurt het meer dan eens dat hij ze niet op de correcte manier interpreteert. Daardoor komt het dat de kijk op De Roovere en zijn wereld soms wat beperkt is en vaak meer ‘Hineininterpretierung’ lijkt, dan een zo objectief mogelijke schildering. Antoon Viaene zorgde een twintigtal jaren geleden in een paar (minder bekende) publikaties voor de noodzakelijke aanvulling. Hij bracht de gegevens uit de archivalische bronnen samen en verbond die in enkele gevallen met teksten van De Roovere, zodat de vrij abstracte figuur die Van 't Hoog en Mak in de literatuurgeschiedenis geïntroduceerd hadden, door de bestudering van milieu en tijd concreter werd, en
ook meer menselijk reliëf kreeg.
Voor de concrete gegevens over het leven van De Roovere zijn we vnl. op twee bronnen aangewezen: enkele archivalia (in hoofdzaak de stadsrekeningen van Brugge over de periode 1462-1482) en de al vermelde uitgave van de Rethoricale Wercken uit 1562. In het chronogram dat op de titelpagina van die editie te lezen staat, treffen we De Rooveres sterfdatum aan:
‘Den VoYs hoort eer an .XVI. In MeYe bederf //
DIes doen CLaer de CVnstIChste DIChtere sterf. Anno 1482.’
(De hoofdletters leveren het jaartal 1484 op, zodat één van de twee Y's in de tekst waarschijnlijk als y moet gelezen worden; bederf, sterf: bedierf, stierf.)
‘Den voys hoort eer an’, zoals Anthonis De Roovere hier door De Dene met een letterkeer genoemd wordt, overleed dus op 16 mei 1482. Waarschijnlijk was hij toen nog niet zo oud. Dat lijkt men toch o.a. te kunnen afleiden uit de dodenklacht van Jan Bortoen, opgenomen aan het slot van de Rethoricale Wercken, waarin Bortoen blijkbaar het vroege afsterven van zijn kunstbroeder betreurt:
‘O heylighe weerdighe Triniteyt
het hadde ons wel gegreyt (= bevallen)
Want hy diende ons soe wel hier
(...) Ende ware meer dan tijdt
Ende hy en can des leuens niet worden
De Roovere werd te Brugge geboren (De Dene noemt hem althans een ingheboren Poorter van Brugge). Zijn geboortejaar wordt echter nergens onthuld, maar men vermoedt dat het op ca. 1430 mag gesteld worden. Het zou mooi zijn - maar te bewijzen is het vooralsnog niet - indien men ook zou mogen aannemen dat Anthonis de zoon is van Jan De Roovere, die in 1428 vermeld staat als stichtend lid van de Brugse rederijkerskamer de Heilige Geest. Dit zou dan tevens kunnen helpen bij de verklaring van het literaire talent dat De Roovere al vrij vroeg liet zien: volgens De Dene nam hij als zeventienjarige deel aan een rederijkerswedstrijd, waar hij de hoofdprijs won en waaraan hij ook de titel Prinche der Rethorijcken overhield.
In het burgerleven was De Roovere een vry metselaer van zijnen ambachte, en bij heel wat feestelijke gebeurtenissen waar de Bourgondische tijd rijk aan was, werd door het stadsbestuur een beroep op hem gedaan bij de opsmuk van de Brugse straten. Hij was bij die gelegenheden niet alleen decorateur. Men vroeg hem ook mee te helpen aan de enscenering, uitwerking
| |
| |
‘Den Voys hoort eer an’: Devies en anagram van Anthonis de Roovere uit de uitgave van de ‘Rethoricale Werken’ door Edward de Dene, 1562, foto: Universiteitsbibliotheek Leiden.
(en regie?) van allerlei vertoningen zoals pantomimes, spelen en ‘togen’ die in de stad naar aanleiding van de feestelijkheden te zien zouden zijn.
In 1466 valt De Roovere een speciale eer te beurt. Omwille van bewezen diensten aan stad en bevolking wordt hem een jaargeld toegekend van zes pond groten, dat hem jaarlijks in twee schijven van drie pond uitbetaald wordt in september (of oktober) en in maart. Naast de laatste rekeningpost betreffende dat jaargeld (maart 1482) staat in het rekeningenboek van de Brugse tresorie in margine de simpele mededeling: ‘doot’, ter afschrijving van De Rooveres pensioen. Zeventien jaar lang, zo concludeert A. Viaene hieruit, was hij dus ‘stadsdichter’ van Brugge geweest.
Het hierboven aangehaalde is uiteraard niet meer dan een verkenningsvlucht over het terrein dat in de titel van deze bijdrage afgebakend werd. In een viertal hoofdstukjes zal daarom nu gepoogd worden de zakelijke informatie die we omtrent De Roovere en zijn werk bezitten, wat meer uit te diepen.
| |
1. De Roovere in het 15de-eeuwse Brugge
Toen dr. Mak in 1955 zijn tekstuitgave van De Rooveres poëzie uitbracht, was de
Dodenklacht van Jan Bortoen, tijdgenoot en vriend van de Roovere, opgenomen aan het slot van de ‘Rethoricale Werken’, 1562, 1562, foto: Universiteitsbibliotheek Leiden.
Laatste rekeningpost (1482) betreffende het jaargeld van 6 pond groten uitbetaald aan Anthonis de Roovere. In de marge de nota ‘doot’ als afschrijving van het zg. pensioen. Uit de nota daaronder blijkt dat de Roovere zijn jaargeld in maart 1482 (1481 oude stijl) nog had ontvangen. Brugge, Stadsarchief, Stadsrekeningen, 1481-1482, f. 150r.
reactie in de kritiek meestal unaniem: de tekstuitgave zelf was uitstekend, maar dr. Mak had het blijkbaar moeilijker gehad om vat te krijgen op de man die voor die poëzie verantwoordelijk was. Wanneer men het wat extreem stelt, dan lijkt het alsof Anthonis De Roovere een ‘poète maudit avant la lettre’ was: een gekwelde, vereenzaamde figuur, uitgestoten uit de gemeenschap die hij geregeld in vlijmscherpe satiren hekelde; rijke of adellijke burgers zagen uit de hoogte op hem neer, en als gewone handarbeider slaagde hij er niet in hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen; ook zijn literaire roem was niet in overeenstemming met zijn jeugdaspiraties; hij werd nergens geëerd, hij was een ‘arme sukkelaar’ die aan de kant stond, en wie niets gelukt was, een ‘arme drommel’ en een ‘zuurpruim’ die zich in het openbare leven niet veel had kunnen bewegen.
De aanleiding voor een dergelijke schildering vond Mak in de toon die uit een aantal van de gedichten sprak en in concrete gegevens die bij De Dene en Bortoen te vinden waren. Deze noemden De Roovere immers een metselaer, een ongheleert ambachsman... niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale. Maar wat mag men echter achter dergelijke woorden zoeken? De Roovere kreeg verschillende malen de opdracht om bij de intocht van vorstelijke personen mee te werken aan de versiering van zijn geboortestad, en wie beseft wat dit in de weelderige Bourgondische tijd betekent, zal begrijpen dat dit niet de taak was voor een ‘doodeenvoudige metselaar’. Een reconstructie van De Rooveres milieu kan er waarschijnlijk toe bijdragen om uitlatingen zoals die van Jan Bortoen en Eduard de Dene in een juistere context te zien. De Roovere leefde en werkte in een eeuw die als een soort niemandsland tussen de middeleeuwen en de renaissance ligt. Dit niemandsland werd door J. Huizinga in zijn Herfsttij der middeleeuwen in een bloemrijke taal uitstekend in kaart gebracht. ‘De 15de eeuw,’ aldus Huizinga, ‘is o.a. een tijd van ontzettende depressie en grondig pessimisme; de eeuw leeft onder de voortdurende beklemming van onrecht en geweld, hel en oordeel, pest, brand, en honger, duivel en heksen. Hoe groter het contrast is van de ellendigheid van alledag, des te onmisbaarder is het feest, en des te sterker middelen dient men er bij aan te wenden om de realiteit te temperen en om bedwelming te zoeken in schoonheid en genot’ (ed. 1950, blz. 314). Wanneer we nu De Rooveres gedetailleerde
| |
| |
Laatmiddeleeuwse bouwwerf, houtsnede (‘De stichting van Crotona’) uit Colard Mansions ‘Ovide Moralisé’, Brugge, 1484. ‘Met metsene hy hem ambachtelijk gheneerde’
beschrijving van de gebeurtenissen rond het huwelijk van Margaretha van York en Karel de Stoute mogen geloven, dan heeft men ook te Brugge de rijke feesten, Blijde Inkomsten, de Bourgondische pracht en praal meegemaakt. Volgens de Brugse stadsrekeningen werkte Anthonis De Roovere aan zeven van die inkomsten mee (in de hiervolgende reeks vermeld ik tussen haakjes de hoge bezoekers naar aanleiding van wie de intredefeesten gehouden werden, en - indien de cijfers voorhanden zijn - hoeveel De Roovere voor zijn bijdrage betaald werd): 1463 (hertog Filips de Goede, samen met zijn zuster; 6lb. 11 s.gr.), 1466 (graaf van Charolais), 1468 (hertog Karel de Stoute; 8 lb. 18 s.gr.), nogmaals 1468 (Margaretha van York; 14 lb. 6 s.gr.), 1475 (Karel de Stoute; 5 lb. gr.), 1477 (Maria van Bourgondië; 22 lb. 16 s.gr., te delen met tambocht van der scilders) en 1478 (hertog Maximiliaan; 6 lb.).
Dergelijke Plechtige inkomsten gebeurden volgens een vast plan, met als normale ingrediënten: de begroeting aan de stadsgrens, de uitgestippelde tocht door de straten, de huldiging, de uiterlijke omlijsting van de plechtigheid met triomfbogen en bouwstukken, toneelstellages en vertoningen, het opstellen van levende of andere beelden (‘togen’), het muzikaal kader waarmee de feeststemming omsloten werd, verlichting met fakkels, brandende pektonnen of andere vreugdevuren; de huizen waren met neerhangende tapijten versierd en pylonen, onderling met festoenen verbonden, zorgden voor een eenvormige en de hele weg doorlopende tooi in de straten; op de diverse podia werden bijbelse, geschiedkundige of mythologische thema's uitgebeeld. Geld, inspiratie, materiaal en mensen voor deze massale organisaties werden vaak geleverd door de gilden, de rederijkerskamers en de vreemdelingenkolonies
Zegel van het Brugse metselaarsambacht, waar de Roovere naar alle waarschijnlijkheid deel van uitmaakte, 1357. Brugge, Stadsarchief, politieke oorkonden, 1ste reeks,
(handelaars). Wie hierbij de coördinator was, is over het algemeen niet meer te achterhalen. Wanneer we echter bedenken dat bij 17de-eeuwse Intochten te Antwerpen P.P. Rubens deze functie waarnam, dan kunnen we wel veronderstellen dat de persoon met de algemene leiding vaak een belangrijk iemand zal geweest zijn.
De ‘parken’ voor spel en vertoning, en de bouwsels ter versiering werden opgesteld en afgewerkt door timmerlui en ambachtslieden, en het is waarschijnlijk aan het hoofd van een dergelijke groep mensen dat we De Roovere moeten zoeken. Enkele illustratieve uittreksels uit de stadsrekeningen:
- | voor 1463 (een Inkomst ‘te watre’):
‘Item, an de torrebrucghe in de Reye up scepen waren ghetoocht de personaigen van Paris, Venus Juno ende Pallas, ryckelic ghestoffeirt, daer vooren betaelt Anthuenis de Roovere als last hebbende voor al vj. lb. xj. s. gr.’ |
| |
- | voor 1468 (tweede Intocht):
‘Betaelt Anthuenis de Roovere van den stallage te doen betemmeren... dewelke stond an tnoordoosthende vander ouder halle, die te doen stoffeirne van scilderie ende personnagen diere toebehoorden, xiiij. lb. vj. s. gr.’
Dit relatief hoge bedrag zal wel op de bijzondere pracht van het ‘park’ wijzen dat De Roovere ontworpen en uitgevoerd had. |
| |
- | voor 1478:
Betaelt van costen ghedaen ter causen van den blijden incommene van (...) den hertoghe Maximiliaan binnen deser zijnder stede van Brugghe. Eerst Anthuenis de Roovere van drien paercken bij hem ghedaen maken, (...) daer in dat zekere scoone figueren van diversschen ystoryen ghetoocht waren; voor tieveren ende maken van de stallagen, voord voor al de scilderye dienende ten personnagen van den voorseide figuren, midsgaders tmaken van de habyten dienende ten zelven personnagen, voord van mondcosten pine moeyte ende aerbeyt van XXX personen, die tlast hadden de voorseide figuren te tooghene met datter an cleift; voor al by appointemente met hem ghemaect vj. lb. gr.’ |
De sociale kring van Anthonis De Roovere tekent zich hierbij al gedeeltelijk af. De Roovere zal bij dergelijke werkzaamheden ongetwijfeld contacten gehad hebben met opdrachtgevers van de stadsmagistratuur, met de coördinator van de feestelijkheden en met andere poorters die net als hij instonden voor een onderdeel in de stadsversiering. Een aantal namen van dergelijke collega's voor de Blijde inkomst van 1463 zijn trouwens bekend: Anthuenis Goossens, met wie De Roovere ook in 1468 samenwerkte, Pieter van Bouchoute en Colaert d'Ault.
Anthuenis Goossens en Pieter van Bouchoute staan allebei in het Memoriebouck van de redenrycke Camer des H. Gheest binnen Brugghe opgetekend bij de namen der eerste ‘derthiene’, de stichters van het gezelschap. Anthuenis Goossens wordt er bovendien de eerste deken van de Kamer genoemd. Bij Pieter van Bouchoute en Colaert d'Ault kennen we ook hun concrete inbreng in de stadsversiering. De eerste bezorgde één van de zes togen die op en langs de Reie en bij het Prinsenhof opgesteld waren. Zijn toog bevond zich daarenboven vlak naast het Oordeel van Paris dat De Roovere bij de Torenbrug uitgewerkt had. Colaert d'Ault had wat verderop een kasteel laten optimmeren in de Reie, ‘daert vrau Venus inne was met vele schoone maechden, alle chierlike ende ryckelike ghestoffeirt’. Dit project kostte de stadskas het vierdubbele van De Rooveres Oordeel van Paris.
Tussen Colaert d'Ault, vermogend zakenman van Picardische afkomst, en Anthonis De Roovere lopen misschien nog andere verbindingslijnen. Toen de dochter van Colaert d'Ault in 1461 overleed, liet haar vader op haar grafplaat een berijmde dialoog tussen de gestorvene, haar broer en ‘haren goeden inghele’ aanbrengen. De dialoog beslaat negen versregels in typische rederijkerstrant, en het is niet onmogelijk dat ook dit werk van De Roovere is. Beide poorters kunnen elkaar toen al gekend hebben, o.a. aangezien d'Auit getrouwd was met Magdalena de Baenst, familie van ridder Jan de Baenst, beschermheer van de dichter.
Uiteraard beperkte De Rooveres kennissenkring zich niet tot de mensen die hij beroepshalve ontmoette. Opnieuw levert Jan Bortoens gedicht ons enkele gegevens:
‘De Heylighe Gheest sy zijn verlichtere
Hy was een meester dichtere,
| |
| |
Ende abel (= vaardig met)
oock vanden langhen sweerde,
vanden Voetboghe een aerdich plichtere
De Roovere was blijkbaar lid van een voetbooggilde (hij wordt echter niet genoemd in het Jaerboeck van het hoofdgilde van St. Joris, de Oude Voetboghe Brugge, 1786). Bortoen herdenkt hem ook als schermer, wat er op wijst dat hij de St.-Michielsbroederschap frequenteerde, het gilde der schermers met het ‘zweert van tween handen’, opgericht in 1456.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Anthonis De Roovere eveneens deel uitmaakte van de rederijkerskamer van de Heilige Geest. Daarover bezitten we echter geen zekerheid, alleen maar (vrij gegronde) vermoedens. Die vermoedens kunnen o.a. gebaseerd worden op vermeldingen van en toespelingen in zijn werk (en in de Clachte) op de Heilige Geest, die er blijkens de context als patroon van de Kamer zou kunnen fungeren. Er is ook zijn hierboven al aangehaalde contact met een aantal leden van de Heilige Geest of het feit dat de Kamer in 1568 nog ‘het portraict vanden constighen facteur Anthonis de Roovere’ bezat. Eventueel kan men ook aanvoeren dat hij, als auteur van ‘spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen’ moeilijk zonder spelend gezelschap kon, en dat hij bij het recruteren van uitvoerders voor zijn vertoningen en togen bij stadsfeesten als lid, automatisch uit het spelerspotentieel van de Heilige Geestkamer kon putten. Toch is zijn lidmaatschap hiermee natuurlijk niet bewezen, alleen maar waarschijnlijk gemaakt. Het kan b.v. best dat hij als ‘aerdich plichtere vanden Voetboghe’ er niet naar streefde zich bij de Heilige Geesters aan te sluiten: schuttersgilden en rederijkerskamers werkten in zijn tijd toch al nauw samen.
De reconstructie van De Rooveres milieu is nog niet voltooid. Er resten nog een aantal figuren die misschien wel het duidelijkst aantonen dat de dichter zeker niet (zoals dr. Mak beweert) de arme drommel was, of de man die zich nooit veel in het openbare leven heeft bewogen, en op wie de notabele burgers van Brugge wat uit de hoogte neerkeken.
Vooreerst is er de al vaak geciteerde Jan Bortoen. Volgens Gilliodts-van Severen in de Annales de la Société d'Emulation (1897) is Bortoen een spellingsvorm uit de reeks Britoen, Bertoen, Burtoen, Bretoen, enz., namen die alle gebruikt werden ter aanduiding van de Brugse patriciërsfamilie van Bretoense afkomst Brulelou of Brito. De Jan Bortoen van de Clachte zou in dit geval geïdentificeerd kunnen worden met de drukker Jan Brito. Gilliodts haalt verder nog teksten aan uit het register van het gilde der librariërs, waaruit blijkt dat Jan Bortoen zeker vanaf 1454 tot aan zijn dood in 1493-'94 (wat volgens A. Schouteet 1484 moet worden) bij het gilde ingeschreven
Boekband met Sint-Joris en de draak, van een register van het Sint-Jorisgilde-Jonghof (voetboog), 16de eeuw. Brugge, Stadsarchief.
was, vanaf 1458 als ‘meester’. Toch mag men er waarschijnlijk niet zomaar van uitgaan dat Jan Bortoen de drukker Jan Brito is. ‘Bortoen’ is een veel voorkomende naam in Brugge, ook vóór 1454, het jaar waarin Brulelou in Brugge zou gekomen zijn. Jan Brito verwerft bovendien pas in 1455 het poorterschap van Brugge, wat er op wijst dat hij er niet veel vroeger zal gewoond hebben (in 1448 staat hij nog te Doornik ingeschreven) en de vraag dringt zich dan ook op of de Franssprekende Bretoen van het midden der jaren '50 zomaar met de vlot Nederlandsschrijvende rederijker (weliswaar uit het begin der jaren '80) van de dodenklacht mag geïdentificeerd worden.
Naast de naam Bortoen vinden we in de Rethoricale Wercken nog een tweede vermelding van een notabele Brugse poorter. In zijn voorwoord legt Eduard de Dene immers uit hoe hij het werk van De Roovere voor zijn bloemlezing verzameld heeft:
‘in partie wt zijn eygene oude hantscriften ghecopieert, als ooc wt sekere hantboeck wijlent ghescreuen by eenen notabelen Poorter der (...) Stede van Brugghe, dye metten seluen Roouere seer familiaer was, ende dickwils frequenterende, by dyen vele van zijne wercken om wt-scrijuen van hem gheleent creech.’
De Dene geeft hier geen naam, wel een beeld van een hechte vriendschapsrelatie: de onbekende stond met Anthonis De Roovere op heel goede voet, kwam bij hem vaak over de vloer en kreeg van de dichter zelfs een groot aantal autografen in leen ter copiëring. Misschien mogen we in deze letterminnende poorter De Rooveres ‘medegheselle in tijden voorleden’, Jan Bortoen zien, zodat De Denes mededelingen ons dan weliswaar geen uitbreiding maar toch een duidelijke concretisering geven van 's dichters vriendenkring.
19de-eeuwse tekening van het verloren graf van Jan de Baenst († 1486) beschermer van de Roovere, en zijn echtgenote Margareta Fevers († 149..) in de O.-L.-Vrouwekerk.
| |
2. De Rooveres pensioen voor bewezen diensten
Het belangrijkste officiële blijk van waardering, waarvan we de documenten nog bezitten, is ongetwijfeld het jaargeld dat De Roovere vanaf 1466 (nieuwe stijl) tot aan zijn dood werd toegekend. De beslissing hiertoe werd unaniem genomen door de voltallige vergadering van magistraat, raden en dekens van ambachten, twee dagen na de Blijde inkomst van de graaf van Charolais, een Intrede waaraan De Roovere wellicht ook had meegewerkt. Het verzoek tot toekenning van het jaargeld lijkt uitgegaan te zijn van Karel de Stoute zelf: telkenjare wanneer de post in de rekeningen vermeld wordt, gebruikt men dezelfde formule, nl. dat de uitbetaling gebeurde ‘ter bede van onzen harde gheduchten heere ende prince’. Als bemiddelaar bij het stadsbestuur trad zijn raadsheer ridder Jan de Baenst op (voor meer informatie over deze Jan de Baenst, zie o.a. in dit nummer de bijdrage Kunst- en geestesleven te Brugge...). De Baenst had waarschijnlijk persoonlijke belangstelling voor de literatuur in de volkstaal, zodat zijn optreden misschien wel meer was dan een louter officiële tussenkomst. We laten hier de belangrijkste delen uit de schenkingsakte volgen:
‘So quam by hem (= het verzamelde stadsbestuur), Edele ende waerde heere Mer. Jan de Baenst, Ruddere, Heere van sent Jooris in distelen, ende gaf hemlieden int ghemeene te kennene: hoe dat Anthuenis de Roovere poortere vander voorseider stede, langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelicke ghedient hadde, ende menighe ghenouchte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde ende diversche
| |
| |
Embleem van de rederijkerskamer van de H. Geest, 16de eeuw.
andere blyde rethorike gheuseirt hadde, ende dat hy mids dien wel waerdich ware, dat menne (= men hem) binnen der voorseider stede behilde ende verzaghe van eeneghen officie of andersins (...).
Up welc verzouc de voorseide hooftmannen ende dekenen vertrec namen, ende worden met Burchmeesters scepenen ende Raden vander zelver stede veraccorderende, dat omme de voorseide goede diensten, die de voorseide Anthuenis int fait van ghenoughelicken Rethoriken ghedaen hadde binnen der voorseider stede van Brugghe, ende up hope dat hy die continueren zoude, ende gheene cause hebben te vervremdene vander voorseider stede van brugghe, dat de voorseide Anthuenis voortan hebben zoude zyn leven lanc gheduerende, vander voorseider stede goede (= geld) ter hulpe van zine theere (= vertering, kosten voor levensonderhoud) ende costen, de somme van zes ponden grooten tsiaers (...) alzo langhe als de voorseide Anthuenis leven zal, ende binnen der voorseider stede van brugghe wonen zal.’
Uit deze tekst leren we: 1. dat Anthonis De Roovere hier duidelijk beloond wordt omwille van rethoricale prestaties, niet om zijn beroepsactiviteiten als ‘vri ambachsman’; 2. dat hij geen officie (vast ambt, vaste baan) maar wel een jaargeld toegewezen kreeg; 3. dat men er blijkbaar bezorgd over was dat de talentrijke en produktieve rederijker Brugge zou verlaten (cf. de motivering en de voorwaarde voor het toekennen van het geld). Deze bezorgdheid was misschien niet ongegrond: toen in 1466 te Lier wedstrijden voor Hand- en Voetbooggilden uitgeschreven werden, ontving De Roovere 18 s. gr., als loon voor drie spelen die hij ter gelegenheid
Koperen grafplaat van Pieter van Muelenbeke, 1480, met tekst, toegeschreven aan Anthonis de Roovere, 1480, Brugge, Sint-Janshospitaal.
van deze feesten gecomponeerd had. Van andere opdrachten voor rederijkerswerk buiten Brugge is niets bekend. En aangezien hij volgens de stadsrekeningen elk jaar trouw zijn zes pond uitbetaald kreeg, is het duidelijk dat De Roovere tot zijn dood in zijn geboortestad bleef wonen en werken.
In de literatuurgeschiedenis vond men het bedrag van zes pond lange tijd een vrij onbeduidende som. Dr. Mak heeft het over een steungeldje waarmee De Roovere afgescheept werd, een geldelijke ondersteuning van een minvermogende, een toelage die eerder een vernederende dan een vererende indruk maakt. A. Viaene trok dit vertekende beeld wat recht door er op te wijzen dat de toekenning een enig feit was in de Brugse geschiedenis, uitzonderlijk genoeg om als privilegie op de perkamenten bladen van den Nieuwen Groenen Boeck (stadscartularium) genoteerd te worden. Zes pond was in die tijd zeker geen schijntje, toch niet wanneer men het bedrag b.v. toetst aan andere sommen, die in de loop van deze bijdrage al werden vernoemd. Het was bovendien helemaal niet de bedoeling van het stadsbestuur - ondanks de duidelijke waardering die uit de tekst van de schenkingsakte spreekt - om volledig in het levensonderhoud van De Roovere te voorzien. Het was een som ‘ter hulpe van zine theere ende costen’, maar daarom nog geen vernederende fooi die de dichter van een krenterige overheid toegestopt zou hebben gekregen.
Het zgn. stadsdichterschap van De Roovere zou men op zijn minst met één gedicht uit de Rethoricale Wercken kunnen verbinden, nl. met het gelegenheidsgedicht Nieuwe Jaer van Brugghe. Het is een droomballade, waarin de dichter in twintig strofen de deplorabele economische situatie van zijn stad beschrijft, maar tevens vaststelt dat zes zonnestralen licht brengen in de duisternis waarin het vervallen Brugge terechtgekomen is. Deze zes stralen zijn symboliseringen van de zes Gecommitteerden aan wie het gedicht volgens de slotstrofe opgedragen is. Deze zes hadden in de jaren na de dood van Karel de Stoute (1477) het geldelijk beheer van de stad op zich genomen, de financiën gezond gemaakt en een groot aantal werken van openbaar nut laten uitvoeren: ze zorgen voor ‘Poorten, Mueren (...) en straten, Brugghen, Caeyen (...) Daer menich mensche aen wint zijn broodt’. Kortom, ze worden beschouwd als herstellers en redders van Brugge. De Roovere kan verschillende beweegredenen gehad hebben om deze voor de zes Gecommitteerden zo lovende tekst te schrijven. Als man uit de bouwsector zag hij hun plannen waarschijnlijk met welgevallen aan, en misschien werd hij zelfs aangesproken om aan de verwezenlijkingen van deze werken mee te helpen, net zoals datzelfde college der Gecommitteerden het hem gevraagd had bij de werkzaamheden rond de Blijde inkomst van Maximiliaan in 1478. Hij kan het stuk echter ook geschreven hebben als ‘stadsdichter’: op Nieuwjaarsdag 1480 was hertog Maximiliaan te Brugge en sprak hij er op het stadhuis met de magistraat. In het vooruitzicht van dit bezoek vroegen de Gecommitteerden De Roovere misschien dit gedicht, waarin hun beheer en hun werk zo opgehemeld worden, te componeren, zodat het als een onderdeel in hun public relations ging fungeren. Viaene, die deze tekst voor het eerst volledig in zijn eigen Brugse context bekeek, besluit echter dat dit alles mogelijk alleen
een toevallige samenloop van omstandigheden is. Men kan hier immers alleen vermoedens uiten die bij gemis aan documenten niet in zekerheden omgezet kunnen worden.
Wellicht is er nog een andere band die De Roovere aan deze Gecommitteerden bindt, of toch aan minstens één van hen. In het St.-Janshospitaal wordt de koperen grafplaat bewaard van Pieter van Muelenbeke (één van de zes), die in 1480 stierf. Deze plaat bevat een grafschrift, opnieuw in typische rederijkersstijl gesteld, dat tegelijkertijd ook een acrostichon is: de aanvangsletters van elk vers in dit negentiendelige gedicht vormen samen de naam van de overledene. Onderaan, en door een streep van de rest van de tekst gescheiden, bevindt zich nog een incarnation of jaardicht (vier regels), waarin het sterfjaar van Pieter van Muelenbeke verwerkt zit. Het was opnieuw A. Viaene die (misschien niet ten onrechte) de naam van Anthonis De Roovere als auteur aan deze grafplaat verbond. De Roovere zal Van Muelenbeke zeker gekend hebben, en het acrostichon en het jaardicht zijn inderdaad retoricale spelelementen die De Rooveres stijl kenmerken en waarvan hij heelwat staaltjes in zijn bijdrage aan de
| |
| |
Excellente Cronike van Vlaenderen heeft verwerkt.
| |
3. De ‘Rethoricale Wercken’ van De Roovere
De editie van de Rethoricale Wercken (1562) wordt wel eens de eerste verzenbundel in de Nederlandse taal genoemd die om zijn dichterlijke waarde, om louter estetische redenen dus, op de markt gebracht werd. Dit betekent nog niet dat het een luxe-editie was: de twee exemplaren van deze druk (bewaard te Gent en te Leiden) die de eeuwen overleefd hebben, zijn naar onze maatstaven sober uitgevoerde en kleine boekjes (bladspiegel 7,5 × 12,5 cm., ca. 200 blz.). Mak uit in zijn teksteditie zijn tevredenheid over De Denes selectie. De Rooveres stadgenoot lijkt hierbij met kennis van zaken gehandeld te hebben: wat aan werk van De Roovere buiten deze Rethoricale Wercken aangetroffen wordt, staat kwalitatief meestal lager dan wat in de bloemlezing te vinden is; de Rethoricale Wercken bevatten wél De Rooveres hoogtepunten (de rondelen, het Lof van den Heylighen Sacrament, Vander Mollenfeeste e.d.) en wanneer een tekst in meer dan één redaktie overgeleverd werd, dan heeft de Rethoricale Wercken vrijwel altijd de beste lezing.
De Dene putte voor zijn editie uit twee bestaande albums: handschriften uit het bezit van de dichter zelf, en een verzameling die een vriend van De Roovere aangelegd had uit de hem geleende autografen. Misschien heeft de editeur hierbij de gedichten gewoon in de al bestaande volgorde laten afdrukken: zoals het meer voorkomt in dergelijke verzamelbundels, vertonen de verschillende gedichten op zijn zachtst uitgedrukt een enigszins losse samenhang.
Niet alles in de Rethoricale Wercken is van de hand van De Roovere. Na Jan Bortoens Clachte komt nog een Ave Maria-refrein, volgens Mak door De Dene als voorbeeld van contemporaine dichtkunst aan de collectie toegevoegd. Bovendien reiken acrosticha (weliswaar niet steeds even duidelijk of overtuigend) ons een andere auteursnaam aan voor een zestal gedichten die blijkbaar tussen het De Roovere-materiaal verdwaald geraakt zijn. Ook aan het Westvlaams van De Roovere werd grondig gesleuteld. In een artikel over de taal van de Rethoricale Wercken heeft dr. Willemyns de kenmerken van het Brugs, zoals het in De Rooveres tijd geschreven werd, verzameld en getoetst aan wat er in de druk van 1562 te vinden is. Zijn conclusie luidt dat men niet op de Rethoricale Wercken moet rekenen om het 15de-eeuwse Brugs te onderzoeken: typisch Westvlaamse klanken en spellingen werden uit het boekje geweerd. Waarschijnlijk liggen o.a. commerciële bedenkingen van de Antwerpse drukker Jan van Ghelen aan deze ‘ont-vlaamsing’ ten grondslag. Van Ghelen had uiteraard een lezerspubliek uit zijn wereldstad op het
Toernooi van de Gouden Boom te Brugge, 1468, uit ‘Die Exellente Cronike van Vlaenderen’.
oog en kon zich geen al te particularistische of al te lokaal gekleurde taal veroorloven. Ook taalkundig gezien ligt zo'n bewerking voor de hand, aangezien het Vlaams (taal van het graafschap Vlaanderen en van De Roovere) als norm in de ontwikkeling van de Nederlandse taal toen al geruime tijd verdrongen was door het Brabants (taal van Jan van Ghelen).
| |
4. Anthonis De Roovere als kroniekschrijver
Op 11 juli 1531 verscheen bij Willem Vorsterman te Antwerpen de Excellente Cronike van Vlaenderen (370 folio's, incl. supplement), één van de vele Nederlandstalige kronieken uit de 15de en 16de eeuw die we nu nog in handschrift of druk bezitten. Deze werken zijn bijna steeds compilaties, om- en bijwerkingen van vroegere kronieken, dikwijls in een volkse stijl en gewestelijk van inslag. De auteurs ervan bleven meestal anoniem. Er zijn in die jaren heel wat ‘Kronieken van Vlaanderen’ geschreven, en de verschillende versies zijn vaak terug te voeren op één linie, nl. die van de kronieken der forestiers van Vlaanderen: we krijgen er een genealogie van de Vlaamse graven en hertogen, die begint met de mythische Forestier Liederick de Bueck (ca. 600) en die ons tot in de Bourgondische periode brengt.
De compilator van de Excellente Cronike gebruikte hoogstwaarschijnlijk ook een kroniek van de hand van Anthonis De Roovere. Dat beweert hij toch op fol. 225vo:
‘Hiermede so eyndt die Coronijcke van Vlaenderen (...)
Ghemaect meest sint der Calisreye, by Anthonis de Roouere den edelen Rhetorisijn ende Musichien.’
Geboorte van Maria van Bourgondië, 1457, uit ‘Die Exellente Cronike van Vlaenderen’.
Ook in een handschrift van ditzelfde boek, bewaard te Douai, vinden we een toevoeging in die zin:
‘gemaect meest sichtent de Calis Reijse, bij Anthuenis de Roovere, een maetsenaere (...)’
(Deze toevoeging, te vinden aan het einde van de inhoudstafel, wordt nog eens herhaald in het explicit.)
Met de ‘Calisreyse’ wordt de expeditie tegen Calais (1436) bedoeld, toen Filips de Goede de stad met de milities van de grote Vlaamse steden ging belegeren. Dit zou dan betekenen dat het stuk van fo. 84vo (Calisreyse) tot 225vo (dood van Maria van Bourgondië) rekening gehouden met een aantal tekstwijzigingen, aan De Roovere mag toegeschreven worden. Deze toeschrijving wordt echter enigszins twijfelachtig genoemd, o.a. in de catalogus van de tentoonstelling rond Karel de Stoute (Brussel 1977). N.a.v. die tentoonstelling werden vier handschriften bestudeerd (o.m. dat van Douai), waarin de tekst die over de regering van Karel de Stoute handelt, telkens zo goed als gelijkluidend is en zeer dicht bij die van de Excellente Cronike aanleunt. In twee van die handschriften (eind 15de eeuw) wordt de Brugse rederijker, net zoals in Vorstermans editie van 1531, de bron genoemd voor het gedeelte over het bewind van Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië. In de twee andere (vroegere) handschriften wordt dit echter niet gedaan. Dit is één van de redenen waarom wat geaarzeld wordt om De Roovere zomaar als auteur van dit stuk voorop te zetten, en men lijkt er zelfs toe geneigd mededelingen rond het auteurschap als inlassingen van latere datum te beschouwen.
Toch wijzen een aantal elementen
| |
| |
- naast de al dan niet betrouwbare auteursvermeldingen in druk en handschrift - in de richting van De Roovere. Tot 1430 zijn de verschillen tussen de vier handschriften tamelijk groot. Daarna lopen ze echter zo goed als gelijk en worden ze ook typisch Brugs van karakter. Vanaf fol. 125ro (1461) neemt tevens het gebruik van Nederlandse chronogrammen toe, en vinden we bovendien een aantal gedichten met acrosticha: literaire franje, vaak van een hoge retoricale kwaliteit, die alleen uit de pen van een bedreven rederijker (zoals Anthonis De Roovere) kan voortgekomen zijn. Tenslotte is er het verslag over de Blijde Inkomst van Margaretha van York in 1468: van deze inkomst, en van de feestelijkheden rond het huwelijk van Margaretha met Karel de Stoute heeft De Roovere ons een gedetailleerd verslag nagelaten. Het doet er hier niet toe of dit het verslag is van een ooggetuige, dan wel of De Roovere uit een officieel verslag van de gebeurtenissen geput heeft. Wat ons hier interesseert is de manier waarop dit verhaal in de Excellente Cronike verwerkt werd. Van 't Hoog noemt het verhaal in de Excellente Cronike een bekortende overwerking van A (De Rooveres verslag), met hier en daar tussenvoegsels uit andere bron, die niet in A voorkomen. Vooral belangrijk is zijn bevinding dat de Excellente Cronike voor hele gedeelten woordelijk dezelfde zinnen gebruikt als De Roovere (of: als hun gemeenschappelijke legger?). Laten we het er voorlopig maar op houden dat de naam van Anthonis de Roovere aan een deel van de tekst in de Excellente Cronike (en in de handschriften) verbonden mag worden: De Roovere was niet alleen een produktief dichter en een gewaardeerd stadsdecorateur, hij was tevens geschiedschrijver, o.a. van een (Brugse) kroniek van Vlaanderen, die één van de bronnen was voor de druk uit 1531.
Deze bijdrage is vrij omvangrijk geworden, vooral wanneer men bedenkt dat de voorraad realia waaruit geput kon worden, ook weer niet zo groot is. Er blijven uiteraard nog vele vraagtekens over, o.m. rond de opleiding en kennis van De Roovere. Is het inderdaad zo, zoals Mak stelt, dat hij Latijn noch Frans kende, dat hij alle kennis waar hij blijk van geeft enkel en alleen uit volksliteratuur of mondelinge traditie heeft, dat hij m.a.w. een ongeletterd ambachtsman was zonder enige intellectuele achtergrond, zonder contact met de geestestromingen van zijn tijd? Maar kan zo iemand het veelgeroemde Lof van den Heylighen Sacramente schrijven, een theologisch en godsdienstig meesterwerk, waarin reminiscenties aan Ruusbroec te vinden zijn? Mag men zijn kennis van allegorie, mythologie, geschiedenis en heraldiek zomaar toeschrijven aan een cultureel klimaat waarin dat alles gemeengoed zou geweest zijn? Vanwaar ook zijn vroege ontwikkeling, die hem toeliet om zich al vóór zijn zeventiende de taalbeheersing en techniek der rederijkerspraktijk eigen te maken?
Uitspraken dat hij ‘maer een idiotz ende simpel leeck, ongheleert ambachsman was, niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale’ en dat hij ‘ter clergie noydt was verbonden’ zijn evenmin volledig duidelijk. Mak gebruikte ze ter fundering van zijn beweringen, maar evengoed (en misschien is men dan dichter bij de waarheid) kan men eruit afleiden dat hij als leek, als niet-clericus, niet aan een Latijnse school had gestudeerd (zie ook de bijdrage Kunst- en geestesleven te Brugge...). Dit is inderdaad iets anders dan er een bewijs in te zien van een laag sociaal en cultureel peil van de Brugse rederijker. Het interpreteren en combineren van de zakelijke informatie, in deze bijdrage verzameld, blijft een delicate zaak. Feiten worden al snel fictie, en aan vergissingen zijn vaak gewone gissingen vooraf gegaan. Garmt Stuiveling gaf een bespreking van De Rooveres Schaeckspel ten love van Maria niet voor niets de titel mee: Met De Roovere is het moeizaam spelen.
Dirk Geirnaert
| |
Bibliografie:
P. Cockshaw e.a., Catalogus bij: Karel de Stoute, tentoonstelling georganiseerd naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaring van zijn dood, Brussel, 1977. |
E. de Dene (ed.), Rethoricale Wercken van Anthonis de Roouere Brugghelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete, Antwerpen, 1562. |
G. Degroote (ed.), Blijde Inkomst, vier Vlaams-Bourgondische gedichten, Amsterdam-Antwerpen, 1950. |
J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, Haarlem, 19507. |
G.C. van 't Hoog, Anthonis De Roovere, Amsterdam, z.j. (1918). |
A. Viaene, Nieuwe Jaer van Brugghe. Een gelegenheidsgedicht van Anthonis de Roovere, 1480, in: Biekorf, 60 (1959), blz. 7-11. |
A. Viaene, Anthonis de Roovere, stadsdichter van Brugge, 1466-1482, in: Ad Harenas, Gedenkboek St.-Lodewijkscollege, 1960, blz. 343-366. |
A. Viaene, Retoricijnse grafschriften uit de kring van Anthonis de Roovere, Brugge 1461-1480, in: Biekorf, 62, (1961), blz. 353-359. |
A. Viaene, Anthonis de Roovere, stadsdichter van Brugge, in: West-Vlaanderen, 12 (1963), blz. 205-211. |
R. Willemyns, Iets over de taal van de ‘Rethoricale Wercken’ van Anthonis de Roovere, in: VMKVA, 1967, blz. 557-573. |
|
|