In dit verband is ook de opdracht van Joseph in Dothan belangwekkend. De geschiedenis van Jozefs verkoping, een broedertwist immers ook, verschaft de dichter de gelegenheid om zijn hart te luchten over de situatie in Europa anno 1640. Is wat met Jozef gebeurt niet een duidelijke spiegel van de weerzinwekkende strijd tussen de christenen in het westen? Heel duidelijk blijkt Vondels afschuw voor de tweedracht van de christenvorsten uit een gedicht van 1634, Op de Tweedraght der Christe Princen aen lesus Christus. De broederstrijd in Europa is niet maar afschuwelijk uit pacifistisch oogpunt, maar vooral, omdat de erfvijand van het christendom, de Islam, in zijn vuistje lacht om de kansen die de innerlijke verdeeldheid van het christelijke westen voor hem schept. Daar ligt Vondels grote vrees: dat Europa van Christus zal vervreemden.
Er is, behalve het verlangen naar vrede, nóg een nieuw gegeven in Vondels leven, dat tot een herwaardering van de opstand voert. Dat is zijn overgang naar de moederkerk, omstreeks 1640. Begon de oorlog tussen de Nederlanden en Spanje zichzelf door zijn lange duur al te overleven, Vondels verandering van confessie zal toch ook ten aanzien van de oorlog voor hem een demotiverend effect gehad hebben. Niet alsof de dichter de zaak van de vrijheid der Nederlanden ontrouw geworden zou zijn. Maar zijn nieuwe geloof verbond hem, meer dan tevoren, met de bewoners van de zuidelijke Nederlanden, en maakte het hem, meer dan vroeger, mogelijk, de strijd te gaan zien zoals hij die in de Leeuwendalers verbeeldt, als een twist tussen buurtgenoten. De aantaande vrede blijkt voor Vondel, anno 1647, de beslechting van een ruzie, niet de uiteindelijke bekroning van een strijd om Godswil. De religieuze dimensie ontbreekt. En ook een ander element dat in de tijd van het bestand (1609-1621) wezenlijk was voor de dichter, de erkenning van de opstandige gewesten als een souvereine staat, is in de Leeuwendalers vrijwel afwezig.
Zo is, in diepte van visie, het landspel van 1647 een verarming ten opzichte van het gedicht van 1612. De oorzaak dat de Leeuwendalers, bij alle zonnigheid en vreugde om de vrede, een wat onwezenlijke indruk achterlaat, is ook wel gelegen in de mythologische inkleding, de pastorale verbeelding, het enigszins irreële van die gefantaseerde werkelijkheid van het landspel waarmee Vondel de vrede viert. De bedoeling was respectabel: alle gevoeligheden ontzien, alle zaken die de partijschap konden oprakelen zoveel mogelijk vermijden. Maar een zekere kleurloosheid en ondiepte is het onvermijdelijke resultaat, Vondels oprechte blijdschap over de vrede ten spijt.
Men heeft wel eens gesuggereerd, dat het huwelijk van Adelaert (van de Zuidzijde) en Hageroos (van de Noordzijde) uitdrukking gaf aan Vondels wens, dat de Nederlanden, de noordelijke en de zuidelijke, staatkundig verenigd zouden worden. Hij zou zich dan in de
Leeuwendalers aanhanger betonen van de gedachte van een Groot-Nederland in staatkundige
Illustratie bij Vondels gedicht ‘Stedekroon van Frederick Henrick’ (1632), gravure van S. Savry.
zin. Naar ik meen mag men zo'n politieke bedoeling in het huwelijk tussen Adelaert en Hageroos niet lezen. De totstandkoming ervan symboliseert de vrede, maar niet de verwezenlijking van een ideaal staatkundige eenwording van de inmiddels zo gescheiden optrekkende gewesten. In vrede samenleven: dat kon immers, ook zonder staatkundige vereniging, dankzij het vele dat de zuidelijke en noordelijke gewesten verbond: de taal, het christelijk geloof (hoe verschillend beleden ook), de cultuur, zeden en gewoonten. Men kan bij Vondel niet de idee van een politiek Groot-Nederland terugvinden. Lantskroon, het huwelijk van zijn dochter Hageroos met Adelaert inzegenend, verklaart zelf, als ‘Vredevader’:
De Noortzy blijf voortaen een Vryheit op zich zelf,
Zijn' Heemraet onderdaen. Dat Volckaert daer regeere
Ten beste van het volck, en twist en onheil keere.
Maar al komen we in Vondels werk de gedachte van een hereniging in de eigenlijke zin van alle Nederlanden niet tegen, we zagen al, dat er voor hem een veel belangrijker eenheid geboden was, de geestelijke en bondgenootschappelijke eenheid van de volken en vorsten van het christelijke Europa. Die eenheid staat hem als ideaal voor ogen. Want hij zag verder dan Amsterdam, hoe dierbaar zijn woonplaats hem ook was. Hij zag ook verder dan de Republiek, hoezeer hij de gewonnen vrijheid als een wezenlijk goed beschouwde. Daarmee relativeren we de nationale thematiek in Vondels poëzie. De grootheid van zijn dichterschap bestaat niet zonder meer in het nationale karakter van sommige van zijn thema's. ik zeg dit niet om die thema's weg te denken, maar om ze op hun juiste, dat wil ook zeggen hun betrekkelijke, waarde te schatten. Paradoxaal gesproken: Vondel is nationaal dichter ook in die zin, dat hij meer ziet dan de natie. Hij heeft, in de taal van de natie, grootse dingen gezegd over het menselijk bestaan voor het aangezicht van de Schepper. Wie in de taal een diepte weet te bereiken als in de grootse rei in het eerste bedrijf van Lucifer:
Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
of als in de befaamde elegieën bij de dood van zijn dierbaren, en in zo vele andere werken, is dichter van de natie, niet om zijn thematiek, maar omdat hij de moedertaal hanteert als middel tot expressie van het diepste wat de mens in het ondermaanse bezighoudt. En gelukkig: daarmee is hij tegelijk bovennationaal, als een der grootste dichters, of wat mij betreft de grootste, van het hele Nederlandse taalgebied. Zó eren we Vondel, als dichter van de Nederlandse taal, in zijn creatieve genialiteit. Zo kan hij, voor allen die het Nederlands als hun moedertaal bezigen en de cultuur in die taal in ere houden, dichter van de natie zijn, en blijven.
L. Strengholt