| |
| |
| |
Portret van Vondel
OP MYNE AFBEELDINGE,
GESCHILDERT DOOR
FILIPS KONING.
OMNIA LONGAEVO SIMILIS.
Ik telde vijfenseventigh,
Toen Koning my, dus levendigh,
Te voorschijn braght op zijn panneel.
Wie van de kunst met kennis spreekt,
Zeght dat hier slechts de spraek ontbreekt.
Men kroon' het koningklijk penseel.
De titel van deze bijdrage - mij door de redactie voorgesteld - kan meteen al bedenkingen oproepen. Bestaat het, zo'n portret van Vondel, en zo ja, zijn wij in de twintigste eeuw in staat het te tekenen? Heeft niet veeleer iedere periode haar eigen portret van Vondel gehad? Sterker nog, heeft eigenlijk niet iedere lezer zich een eigen beeld van de dichter geschapen? Zelfs wanneer we ons tot de visies op Vondel in onze eigen eeuw beperken, rijzen er onmiddellijk al grote verschillen. In een van de recentste Vondelpublikaties wordt de dichter gekenschetst als de woordvoerder van de Amsterdamse ideologie: ‘Het centrale punt van zijn optiek, het punt waarvanuit hij de wereld bekijkt, denkt en ageert, is Amsterdam’ (Marijke Spies). Dat klinkt dan wel totaal anders dan wat W.A.P. Smit in 1937 schreef toen hij als de kern van Vondels wezen het christelijk geloof aanwees. Dergelijke standpunten zijn dunkt me principieel niet te verzoenen, ze gaan immers van volkomen verschillende vooronderstellingen uit. Dat betekent dus dat er verschillende portretten van Vondel bestaan, die elk een min of meer treffende gelijkenis met hem vertonen, maar die toch geen van alle de mens en de dichter zoals hij was in zijn volheid kunnen laten zien. Trouwens, zo'n totaalvisie ligt ook buiten het menselijk vermogen. Geen mens kan ten volle gekend worden door een ander, hoeveel te minder dan iemand uit een ver verleden, en zeker niet een man als Vondel die zo lang geleefd heeft in een zo bewogen periode en die dan ook nog een paar opvallende zwenkingen in zijn levensopvattingen heeft gemaakt.
We kijken naar de vele bestaande portretten van Vondel. Welke afbeelding benadert hem het best? Soms de ets van Jan Lievensz. uit 1650 waar we de dichter welvarend en zelfverzekerd met het teken van zijn waardigheid, de treurrol, afgebeeld zien? Of zien we de echte Vondel in de treffende tekeningen die Philips de Koninck van zijn heel oudgeworden vriend heeft gemaakt? Dergelijke vragen laten toch geen verstandig antwoord toe. Een mens is geen statische verschijning, eens en voor altijd vast te leggen.
Wanneer we dan toch, ondanks de geschetste moeilijkheden, een portret van Vondel te zien willen krijgen, kunnen we het best bij een tijdgenoot van de dichter te rade gaan, iemand die hem heeft meegemaakt. We hebben dan het geluk dat Vondels biograaf Geraardt Brandt inderdaad veel materiaal heeft bewaard dat ons helpen kan de dichter te leren kennen. Om maar bij de buitenkant te beginnen, Brandt geeft aan het slot van zijn biografie een schets van de ‘gestalte en gedaante’ van zijn held: ‘hy was van middelbaare lengte, wel gezet, en wel gemaakt van leeden. In 't weezen vertoonde zich een kenbaare schranderheit, en opgetrokkenheit van gedachten. Zyn aanzicht was in de kracht zyner jaaren blankbleek en magerachtig; maar in zynen ouderdom breedtachtig, vol in 't vleesch, gezondt van kleur, en bloozend op de kaaken; het voorhooft niet te hoogh. Onder hooge wynbraauwen, aan de rechte zyde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstandt, hadt hy bruine, levende, doordringende, scherpziende, of, gelyk men spreekt, aarents oogen, vol viers, als of hy heekeldichten in 't hooft hadt. Zyn neus was wat verheven, wel in 't vleesch, de mondt niet te groot, zyne lippen dunachtig; zyn hair zoo kort, dat het d'ooren pas half bedekte; zyn baardt kleen, en, gelyk als 't hair, zwartbruin; tot dat het in zyne hooge jaren wit van grysheit wierd.’ Brandt heeft goed naar zijn vereerde leermeester gekeken en zijn geschreven portret is een welkome aanvulling op de andere afbeeldingen die we van Vondel kennen. Wanneer Sandrart of Lievens hem voorstellen, beelden ze hem af met de treurrol in de hand, zodat het iedere toeschouwer meteen duidelijk kan zijn dat hij een dichter voor zich heeft. Precies zo laat Brandt weten dat hij het niet over de zijdehandelaar maar over de dichter Vondel heeft: op zijn gelaat is de hoge vlucht van zijn gedachten al af te lezen, en zijn heldere, scherpe ogen roepen bij de toeschouwer onmiddellijk de
hekeldichter in de herinnering. En voor het overige zag hij eruit als de gegoede burger die hij was: ‘Zyn kleeding, die van de gemeene wyze niet te ver afweek, was teffens nedrigh en deftig.’. Aristocraten als Hooft en Huygens, die trouwens ook tegenover zijn poëzie nogal gereserveerd staan, tonen altijd iets neerbuigends als ze het over hun burger-collega sinjeur Vondelen hebben.
Maar ook wanneer we er iets van willen achterhalen hoe Vondel als mens was, kunnen we bij zijn eerste biograaf heel wat gegevens vinden. Brandt geeft soms treffende details. Zo weet hij te vertellen dat Vondel in gezelschap, zelfs onder goede vrienden, opvallend stil kon zijn: ‘ik heb uit zyn’ eigen mondt, dat hy op een tydt ten huize van den Heere Joost Brasser [...] in 't gezelschap van Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus, ter maaltydt, genoodigt, onder t'eeten niet een enkel woordt sprak; 't welk den bysitteren vreemdt voorquam. Maar hy, zoo een groot zwyger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, had altyd zyne gedachten gespannen; met zyn warstand en zinnen, gestadig werkende op zyne vaarzen, en zwanger gaande van aardige
| |
| |
vonden. En zulk een aardt houdt men best bequaam tot d'oeffening der hooghdravenste Poëzye, en tot den styl van het treurtoneel. Doch al was hy zoo stilzwygend, men hoorde niettemin dat hem zomtydts, na een wyl zwygens, eenige korte en sneedige reede, als 't pas gaf, onvoorziens ontviel; of dat ‘er een schimpschoot uit borst.’ Ook hier werpt Brandt zich tegelijk op als interpreet van de door hem vertelde feiten. Vondel, ‘zoo een groot zwyger’, zweeg niet zo maar, nee, in zijn zwijgen is hij diepgeconcentreerd met de poëzie bezig. Aan de waarheid van het door Brandt meegedeelde behoeft men niet te twijfelen om toch te kunnen zien dat hij met deze anekdote een bepaalde kant opwijst, een bepaalde bedoeling heeft. Tijdgenoten van de biograaf zullen dat beter begrepen hebben dan wij. Zij zullen in de beschrijving van de dichter ongetwijfeld het type van de melancholicus herkend hebben. Naar men weet werden in de 17de eeuw nog de mensen wat hun karakter betreft, getypeerd met behulp van de leer der vier humeuren of lichaamsvochten. Een sanguinisch type, bij wie het bloed domineert, is vurig en opgewekt. Daarentegen is de melancholicus, die een overmaat aan zwarte gal bezit, peinzend, zwijgzaam en studieus. In Poots Werelttoneel, gebaseerd op de Iconologia van Cesare Ripa (1593), wordt de melancholicus getypeerd als een man met een donker uiterlijk, studerend in een open boek. De mond is hem met een band toegesloten en dat duidt op de ‘stilzwygentheit, die gemeenlyk den Zwartgalligen Luiden eigen is’. Jeremias de Decker heeft de melancholicus in een puntdicht gekarakteriseerd:
De aert van Aerde en Herfst acht elk my ingegooten:
Ook voelt men in den Herfst myn heerschappy vergrooten,
Myn volk is mager, bruin, zwaarmoedigh, licht vervaert,
Diepzinnigh, steeg en stil, en van Saturnus aert.
Geldt dit niet bijna allemaal - men vergelijke de hierboven gegeven beschrijvingen - voor Vondel, de in de herfstmaand geboren diepzinnige zwijgende dichter met zijn donkere ogen en zwartbruine haar?
Andere gegevens versterken de gewekte suggestie. Zo vertelt Brandt ‘dat hy 't misnoegen, eens opgevat, langsaam aflei, en 't gewaande ongelyk niet licht vergat’. Brandt kon er trouwens uit eigen ervaring van meepraten dat Vondel langdurig broeden kon over geleden onrecht. Naar men weet is hij schuldig geweest aan de door Vondel zelf niet gewenste
Joost van de Vondel (kopergravure van Jan Lievensz.)
Oudste handschrift van Vondel.
| |
| |
P.C. Hooft. (Gravure van D.J. Sluyter, naar schilderij van M.J. Mierevelt)
uitgave van het tweede deel van diens Poëzy (1647) en zoals Brandt meedeelt is het gevolg daarvan geweest ‘vermindering van genegenheit, en een langdurigh zwygen’ (alweer die stilte!). Het woord melancholie is overigens ook door tijdgenoten op Vondel toegepast. Toen hij in de jaren 1620-21 leed aan een langdurige, kwijnende ziekte, nam hij ontslag als diaken bij de Waterlandse doopsgezinden, ‘zyner melancoleusheyts halven’, zegt het notulenboek. En wanneer Brandt een tweede depressie bechrijft, die in 1625 viel, hanteert hij de term melancholia hypochondriaca, een diepe zwaarmoedigheid. Maar deze ‘zwarigheit’ verdween mettertijd en van een dergelijke ziekelijke zwaarmoedigheid horen we sindsdien niet meer. Maar dat Brandt de dichter tot het type melancholici rekende, dat bij uitstek geschikt is voor studie en hooggestemde poëzie, mag men wel aannemen.
Zo rijst er een tamelijk consistent beeld op van een secundair reagerende man, traag in het spreken, traag ook in het vergeten. Hij is allerminst flamboyant in zijn optreden: hij kleedt zich nederig en stemmig, en zo was hij ook. Brandt maakt er bijvoorbeeld melding van hoe hij ernaar streefde door hem begaan onrecht goed te maken, ‘zoo dat men reeden hadt zich over zyne vernedering te verwonderen.’ Bescheiden was hij ook ten aanzien van zijn werk: ‘Van zyn eigen werk sprak hy zedig, of met groote ingetoogenheit: en men hoorde hem nooit [...] op eenige zyner dichtwerken, hoe hoogh die ook van anderen wierden gepreezen, met den minsten schyn van
Hugo de Groot. (Copie van schilderij van M.J. Mierevelt, 1631)
laatdunkenheit, roemen.’ Tegen niemand toonde hij afgunst of nijd, integendeel, voor mededichters als Hooft en Huygens, en ook voor mindere goden als Vollenhove en Antonides van der Goes uitte hij graag zijn waardering. Hij liet zich ook door anderen beleren, gaf zijn werk aan kenners te lezen ‘en tgeen men met reden berispte, zocht hy strax te verbeteren.’ Een andere term die Brandt gebruikt om hem te karakteriseren is ‘vreedtzaam’ en inderdaad krijgt men de indruk van een man die graag in vrede en harmonie met zijn omgeving leeft en op prettige wijze relaties onderhoudt met allerlei kringen uit de Amsterdamse bevolking. Maar toch. Is dit nu het complete portret van Vondel zoals het wordt getekend door zijn biograaf-tijdgenoot? Er zijn ook andere trekken, waar Brandt dan wel niet de nadruk op legt maar die hij wel degelijk min of meer terloops noemt. Zoals hierboven beschreven werd hoe Vondel in diep stilzwijgen aan tafel verzonken kon zijn tot hem dan plotseling een snedige uitspraak of felle sohimpscheut ontviel, zo lijkt het ook met zijn bescheidenheid en vreedzaamheid te zijn. Ineens kan daar ook iets heel anders doorheenschieten. Welke andere dichter van zijn tijd heeft, zoals Vondel deed, met een gevoel van volstrekte superioriteit eigen werk als model voor jonge dichters aangeboden? Bijna triomfantelijk toch laat Vondel in het ‘Berecht’ voor zijn Jeptha (1659) zien hoe dit treurspel in alle opzichten volmaakt aan de regels van de kunst voldoet zodat het werk als ‘toneelkompas’ voor leerlingen kan dienen om veilig ‘de
Joan van Oldenbarnevelt. (Kopergravure van W.J. Delff, naar schilderij van M.J. Mierevelt, 1617)
haven van de volkomenheit der toneelkunste’ binnen te zeilen. Diezelfde bescheiden Vondel was het die door oneerbiedige dichtgrapjes op de Donne-vertalingen van Huygens duidelijk maakte volstrekt geen waardering te hebben voor dit soort poëzie. En bescheiden klinkt het evenmin wanneer Vondel in een rijmbrief van 1628 bijna achteloos de dichtermantel van Hooft, de toen onbetwiste leider van de Nederlandse literaire wereld schijnt te willen overnemen:
Beveelt men my dan 't rym, 'k beveel u 't rymeloos.
En Vondel vreedzaam? Die karakteristiek geldt bepaald niet zonder restricties voor de schrijver van de felle hekeldichten die van zichzelf bekennen moet zijn mond niet te kunnen houden:
maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.
En die bekentenis geldt bepaald niet alleen voor zijn jongere jaren. Hij is al bijna zestig wanneer Hooft naar aanleiding van een uitdagende publikatie hoofdschuddend over hem opmerkt: ‘My deert des mans, die geenes daags eerder moede schynt te worden dan der ruste’. En hij is al over de zeventig wanneer hij zich in de strijd werpt ter verdediging van
| |
| |
Illustratie bij Vondels gedicht op de afbeelding van koningin Maria Stuart (1646).
het toneel met zijn Toneelschilt (1661) en er zit dan bepaald iets tartends in als hij in dit geschrift dat grotendeels tegen de predikanten is gericht, nu juist de jezuïeten als voorstanders van het toneel voor de opvoeding van de jeugd prijzend naar voren haalt.
Zo blijkt inderdaad Vondels persoonlijkheid de perken van een paar karakteriserende termen, hoe goed gekozen ook, hoe juist ook in bepaalde opzichten, toch te buiten te gaan. Onder de oppervlakte van zijn kalme bescheiden burgerbestaan gaan toch artistieke zelfbewustheid en een polemisch temperament schuil en soms komen die met vulkanische kracht omhoog.
Het accent in deze bijdrage heeft tot nu toe op de mens Vondel gelegen. Het wordt tijd nu de aandacht naar de dichter te verplaatsen. Trouwens, wie kan ze scheiden. Brandt heeft het alweer gezegd: ‘Maar de print van zyn' geest, verstandt en vlyt, met geen verwen te verbeelden, heeft hy zelf in onnavolgbaare werken klaer en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zyn waare weezen best aenschouwen’. Ook wie dat best van de bewonderende biograaf wil aannemen, moet toch bijna wanhopig worden als hij naar dat ware wezen gaat zoeken. Vondels oeuvre heeft een geweldige omvang en is van een ongelofelijke veelzijdigheid: hij schreef 32 toneelstukken, enkele embleembundels, een bijbels epos, breedvoerige theologische leerdichten, hekeldichten, grote lofdichten op gebeurtenissen, gebouwen en personen, en gelegenheidsgedichten in alle maten en soorten bij alle mogelijke aanleidingen. Ik kies een min of meer chronologische aanpak om een globaal overzicht van dit dichtwerk te geven.
De eerste dichtproeve die we van Vondel kennen, is volop rederijkerswerk: een bruiloftsdicht voor een buurmeisje uit de Warmoesstraat. Het dateert uit 1605 toen de dichter 17 jaar oud was. Men kan duidelijk aan het vers aflezen dat de jonge dichter met zijn materiaal geworsteld heeft. Wat dat betreft is het niet erg karakteristiek voor zijn poëzie want dat beginnersstadium heeft Vondel al heei snel achter zich gelaten. Vanuit een andere gezichtshoek is dit bruiloftsdicht echter wel degelijk kenmerkend, namelijk door de diep-religieuze toon die erin wordt aangeslagen. In dit epithalamium worden niet de klassieke huwelijksgoden aangeroepen, maar alle lof wordt toegebracht aan Christus, die de bruiloft te Kana met zijn tegenwoordigheid heeft vereerd. In deze strengheid is het gedicht kenmerkend voor de eerste periode van Vondel, toen hij lid was van de doopsgezinde gemeente te Amsterdam, een groepering die graag terzijde stond van het werelds gedruis en in stille vroomheid luisterde naar de woorden Gods. Uit deze periode stamt ook zijn eerste toneelstuk Pascha, een toen modern drama over de uittocht uit Egypte, geschreven voor de Brabantse rederijkerskamer in Amsterdam, Het Wit Lavendel. Al zal Vondel zich als dramaturg nog zeer bewust ontwikkelen en zich dan ver van de vorm van dit stuk verwijderen, het genre dat hij zich hier gekozen heeft, het bijbels drama, zal hij bij voorkeur en tot op hoge leeftijd blijven beoefenen. Deze eerste periode geeft vervolgens ook al staaltjes te zien van een ander soort poëzie waarin Vondel blijvend bezig zal zijn: politieke verzen, gericht op binnen- en buitenland. We kunnen een sonnet van hem lezen op de sluiting van het Twaalfjarig Bestand, en een lang gedicht op de dood van Hendrik IV van Frankrijk. Zó wereldmijdend was de doperse Vondel dus ook weer niet.
Langzamerhand zien we de kring waarin hij verkeert, zich verwijden en breekt een periode aan waarin klassiek-humanistische invloeden gaan domineren. Hij komt intensief in aanraking met mensen die een belangrijke rol spelen in het literaire en culturele leven van de stad. Hij wordt een geregeld bezoeker van het huis van Roemer Visscher zaliger en heeft als lid van een letterkunstige vergadering nauw contact met Hooft, Reaal en De Hubert. Hier wordt in humanistische geest gewerkt aan de opbouw van de Nederlandse taal en literatuur.
Deze nieuwe relaties betekenen voor Vondel ook een intensiever aanraking met de Klassieke Oudheid. Hij gaat zich toeleggen op de studie van het Latijn en komt daarmee al spoedig zo ver dat hij een vertaling kan uitgeven van twee toneelstukken van Seneca. Ook dit waren eerstelingen van een rijke oogst: later in zijn leven heeft hij nog veel meer vertalingen van klassieke auteurs gemaakt, Romeinse en later ook Griekse, dramatisch en niet-dramatisch. Ik noem zijn vertaling van Vergilius' Aeneis, in proza én poëzie, zijn vertaling van de Metamorphosen van Ovidius en die van Sophocles' Oedipus. Indrukwekkende prestaties van iemand die zich de oude talen pas op latere leeftijd heeft eigen kunnen maken.
In deze jaren raakt Vondel ook fel geïnteresseerd in en betrokken bij de politiek. Al was hij in deze jaren al bezig zich los te maken uit zijn doopsgezinde milieu, het lag toch voor de hand dat hij - zelf dissenter immers - in het conflict tussen de ‘rekkelijke’ Remonstranten en de ‘preciese’ Contraremonstranten fel partij koos tegen deze laatste groep die hij ervan verdacht een nieuwe gewetensdwang te willen gaan uitoefenen. Dit is dan ook de periode waarin hij met felle, grove, bijna schofterige hekeldichten zijn tegenstanders, met name de Amsterdamse gereformeerde predikanten te lijf gaat, soms de proporties totaal uit het oog verliezend, maar met zoveel zeggingskracht dat het tot op de dag van vandaag moeilijk is zich aan zijn visie op de gebeurtenissen te onttrekken. In deze tijd zijn klasssiek-gebleven gedichten ontstaan als Geusevesper en Roskam, waaruit versregels - hoe lang nog - tot de beperkte citatenschat van het Nederlandse volk behoren. De gebeurtenissen uit deze jaren zijn Vondel blijven bezighouden en nog vele jaren later, wanneer hij ten huize van een collega-dichter het wandelstokje van Oldenbarneveld getoond krijgt, schrijft hij het befaamde, meer bezonken maar even doorleefde gedicht Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt.
Overigens is Vondels interesse niet altijd zo grimmig en polemisch. Hij mag dan graag gehekeld hebben, het prijzen gaat hem niet minder goed af. Zo looft hij de ondernemingslust van de Hollanders in Het lof der zeevaert en in veel gedichten toont hij waardering voor Frederik Hendrik, de Oranjeprins waarin Vondel de vredevorst ziet en van wie hij hoopt dat hij de binnenlandse tegenstellingen zal verzoenen en de oorlog met Spanje beeindigen.
En Vondel de dramaturg? Die heeft in deze tijd - als we afzien van een paar vertalingen - lang gezwegen, om precies te zijn tussen 1625 en 1637, of van Vondel uit bekeken, tussen ongeveer zijn veertigste en
| |
| |
Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt (in Vondels handschrift).
vijftigste levensjaar. Niemand had toen kunnen verwachten dat de toneelschrijver eigenlijk nog aan een volledig nieuwe carrière beginnen zou. Een verklaring voor deze stilte kan men op zijn minst in twee richtingen zoeken. In de eerste plaats zijn de jaren twintig, zoals hierboven al werd aangeduid, een studieperiode voor Vondel geweest, waarin hij voor zichzelf nieuwe wegen gezocht heeft in klassiek-humanistische richting. En vervolgens richtten zijn ambities zich toen niet in de eerste plaats op het drama, maar op het epos, het genre dat toen algemeen als het hoogste beschouwd werd dat een schrijver beoefenen kon. Vondel werkte gestadig aan zijn Constantinade, een epos over Constantijn de Grote. Het is nooit tot voltooiing gekomen: de dichter heeft de ruim vijf boeken die hij voltooid had, verscheurd. Mogelijk vond hij Constantijn toch niet de deugdheld die hij voor de hoofdpersoon van een epos noodzakelijk achtte, mogelijk ook hadden zijn ideeën over het epos zich in de loop der jaren zo ontwikkeld dat hij eerder geschreven stukken niet meer bruikbaar achtte. Deze eerste poging tot het schrijven van een oorspronkelijk Nederlands epos is dus op een teleurstelling uitgelopen, maar wanneer Vondel later een nieuwe poging waagt, slaagt hij beter en met zijn Joannes de Boetgezant van 1662 inaugureert hij in Nederland het genre van het bijbels epos dat met name in de achttiende eeuw veel navolgingen heeft gekend.
Toen het met de Constantinade niet meer lukte, schreef Vondel in 1639 wat mismoedig aan Hugo de Groot: ‘Ik ben aan de treurspelen vervallen’. Ja, zo kan men dat uitdrukken! In 1638 was de opening van de Amsterdamse schouwburg gevierd met de feestelijke première van Gysbrecht van Aemstel en dan lijkt het alsof er een dam doorgebroken is en schrijft Vondel soms twee of zelfs drie toneelstukken per jaar, waaronder twee van zijn meestgespeelde drama's, de Jozef-stukken. De teleurstelling over het mislukte epos vervaagt en Vondel blijft zich met toenemend enthousiasme met de dramatische kunst bezighouden. Hij speurt met grote toewijding naar de regels voor de ideale tragedie en meent die ten slotte in de Griekse dramaturgische theorie en praktijk gevonden te hebben. De bibliotheek in hoofd en huis van zijn hooggeleerde vriend Vossius staat voor hem open, zijn inzichten ontwikkelen zich voortdurend en voortdurend ook streeft hij ernaar de nieuwverworven kennis in de praktijk te brengen. Dat alles loopt dan uit op meesterwerken als Lucifer (1654) en het stuk dat Vondel zelf als een model-tragedie beschouwde, de Jeptha van 1659. En daarop volgden nog een tiental drama's die tussen 1660 en 1670 zijn ontstaan, klassiek en bijbels van achtergrond, terwijl de bijna tachtigjarige dichter met zijn Zungchin (1667) nog een stuk uit een totaal andere sfeer leverde, namelijk een tragedie over de ondergang van de Ming-dynastie in China.
Met deze vluchtige blik op Vondels toneelwerk hebben we de chronologie wel uit het oog verloren. Wanneer we die draad weer
| |
| |
willen oppakken, moeten we terug naar de periode rond 1640. De Gysbrecht is dan geschreven en opgevoerd, ondanks kritiek van de Amsterdamse kerkeraad die het stuk, niet geheel onbegrijpelijk vanuit haar standpunt, te ‘paaps’ achtte. De predikanten hadden voor dit soort zaken een scherpe neus en ze hoefden in Vondels geval niet lang op hun geljik te wachten. Wanneer zijn intrede in de Rooms-Katholieke kerk precies heeft plaatsgevonden, is nog steeds niet met zekerheid te zeggen, maar in elk geval had de overgang, na een periode van ‘waggelen’ (Brandts term), in 1641 haar beslag gevonden, getuige het treurspel Peter en Pauwels. De Remonstrant Brandt is vanzelfsprekend niet erg gelukkig met Vondels overgang, maar moet toch toegeven ‘dat hy aldus overgegaan, niet geveinsdelyk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremonien des zelven stip onderhouden, en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke, geleeft: haar met zyn pen en kunst dikmaals ten dienste staande, en altydt yverende om ook anderen te trekken. Dit veranderen strekte veelen tot groote ergernisse, die zyne volgende werken, inzonderheit als ze naar 't Roomsch rooken, te min waardeerden.’ Brandts laatste opmerking is ongetwijfeld even juist als wat eraan voorafging. Wanneer Vondel zijn nieuwverworven geloofsinzichten propageerde, en dat deed hij graag en tamelijk overvloedig, dan rees er verzet. Toen in 1645 het bekende Mirakel van de Hostie, dat driehonderd jaar geleden had plaatsgevonden, door katholiek Amsterdam werd herdacht, leverde Vondel een bijdrage, Eeuwgety der Heilige Stede t'Amsterdam. Hij liet dat gedicht, naar Hooft afkeurend weet te vertellen, ‘openbaarlyk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelyk de voorvechters de messen in de luifen steeken, om de oogen der voorbygangeren te tergen, als met zeggen, wie 't hart heeft pluike.’ Het
Eeuwgety wekte ergernis en lokte een aantal tegengedichten uit. Bij de uitgave van het sterk partijdige treurspel Maria Stuart (1647) liep het verzet nog hoger op, met het gevolg dat de auteur een stevige boete van f 180 door de overheid opgelegd kreeg.
Dat er in de calvinistische Noordelijke Nederlanden bezwaar gemaakt werd tegen de uitgesproken katholieke werken van een van de befaamdste dichters, hoeft toch eigenlijk niet zo'n verwondering te wekken. Het is in feite veel opvallender dat Vondel desondanks in Amsterdam steeds meer als min of meer officieel stadsdichter gefunctioneerd heeft. In hetzelfde jaar dat hij om Maria Stuart beboet werd, is van hem het feeststuk gepubliceerd
Begrafenisbericht n.a.v. Vondels overlijden.
waarmee het einde van de Tachtigjarige Oorlog gemarkeerd zou worden. Vijf maal is door de opvoering van Leeuwendalers in 1648 in de schouwburg de vrede van Munster gevierd.
En verder is menig vorstelijk bezoeker van Amsterdam door een gedicht van Vondels hand verwelkomd, hebben heel wat magistraten van de stad zichzelf en hun familie door hem laten bezingen, en zijn niet weinige Amsterdamse activiteiten en gebouwen door Vondel met poëzie begeleid.
Zo lijkt Vondel het prototype van een maatschappelijk volkomen geïntegreerd dichter die alle waardering ontving waarop hij recht kon doen gelden. Dat blijkt ook wanneer hij omstreeks zijn zeventigste jaar door toedoen van zijn zoon Joost, en waarschijnlijk ook wel door eigen speculaties, een bedrag van f 40.000 verliest, een fortuin in die tijd toen bijvoorbeeld een predikant een tractement van f 450 's jaars ontving. Het stadsbestuur schenkt hem dan de befaamde betrekking bij de bank van lening, een baantje dat er blijkens de bezoldiging van f 650 best wezen mocht. Gemeten aan de normen van die tijd heeft de Amsterdamse overheid de ‘poet laureate’ toen heel schappelijk behandeld.
Levert de beschouwing van dit overvolle en ijverig bestede dichterleven een portret op? Soms lijkt het even zo. Er is de burger-dichter Vondel, zich identificerend met de belangen van Amsterdam, schrijvend voor en uit naam van zijn stad, en omgekeerd door die stad gewaardeerd. Een voorstelling van zaken die tot op grote hoogte juist is, maar toch ook onvolledig. Er is ook de lastige Vondel, die tegen de draad ingaat en de magistraat, die hem toch zo goed gezind is, steeds weer in moeilijkheden brengt.
Er is de christen-dichter Vondel, een man van een diepe, waarachtige vroomheid, die met zijn godsdienstige overtuiging bepaald niet de gemakkelijkste weg is gegaan door in het calvinistische Nederland buiten de bevoorrechte Gereformeerde kerk te blijven, en sterker nog Remonstrantse sympathieën te vertonen in een periode dat de orthodoxie aan de winnende hand was, om ten slotte een blijvend thuis te vinden in de kerk van Rome op een moment dat de oorlog met Spanje, toch mede om geloofszaken gestreden, nog volop aan de gang was. Op onvergelijkbare wijze heeft Vondel aan religieuze ervaringen uiting gegeven. Er zijn maar weinig gedichten in onze literatuur waar de majesteit Gods zo treffend onder woorden is gebracht als in de rei van engelen uit Lucifer. De kleinheid én de grootheid van de mens heeft hij in twee onvergelijkelijke regels vorm gegeven:
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
Maar dat is dan toch ook dezelfde schrijver die op niets-ontziende wijze tegen zijn kerkelijke tegenstanders tekeerging, die er op geen enkele manier blijk van heeft gegeven ook maar iets te willen begrijpen van wat de orthodoxe predikanten bewoog, laat staan dat hij hen als ‘broeders in Christus’ heeft kunnen beschouwen.
Brandt heeft het goed gezien toen hij, in het hierboven al aangehaalde citaat, ons voor Vondels ‘waare weezen’ naar zijn werk verwees. Dezelfde tegenstellingen die hij in Vondels karakter liet doorschemeren, komen ook in de werken van de dichter aan het licht. Vondel de stokebrand, Vondel de brave burger, Vondel de ootmoedige vreedzame Christen, Vondel de keiharde polemist: ik zie geen kans er één portret van te maken. Maar een dichter van een dergelijke veelzijdigheid moet toch aan iedere tijd, ook aan de onze, iets te bieden hebben dat herkenbaar is, en waard om bestudeerd en vooral ook gelezen te worden.
Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
|
|