| |
| |
| |
Na de tweede wereldoorlog
Met de vorige auteurs was de grens ‘tussen de twee wereldoorlogen’ reeds overschreden, soms zelfs heel ver, maar hun debuut lag in of aan het einde van die periode, waardoor er een bepaalde onderlinge verbondenheid tussen hen bestond, hen werkelijk groepeerde. Na de tweede wereldoorlog treden nieuwe generaties aan en is er nog een duidelijk waarneembaar onderscheid aan te wijzen tussen tenminste twee ‘generaties’, al brengen het geringe leeftijdsonderscheid én de gemeenschappelijke tijdssfeer een vervaging van die verschillen mee. Toch is er rond de jaren 1965 een nieuwe grenslijn te trekken.
Tot de eerste groep behoren dan de auteurs die debuteren vóór 1960: Maria Rosseels, Albert Dusar, Aster Berkhof, Monda de Munck, Maria Vermeyen, Dries Janssens, Jos Ghysen, Jan Veulemans, en ook Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck; tot de tweede groep behoren de ‘Heibel-makers’ Robin Hannelore, Frans Depeuter en Walter van den Broeck.
Vooraf eisen echter ten minste nog vier auteurs de aandacht op, nl. Marnix Gijsen, Paul Lebeau, Vera Loyens en Valère Depauw. Alle vier behoren eigenlijk tot vroegere generaties, maar Gijsen publiceerde zijn eerste roman pas in 1947, Vera Loyens in 1948. Lebeau schreef zijn eerste roman weliswaar heel wat vroeger, maar zijn werk hoort thuis in de sfeer van na de tweede wereldoorlog. Depauw belandde pas na de tweede wereldoorlog in de Kempen en het zou dan nog enkele jaren duren vooraleer die streek het onderwerp werd van een van zijn romans. Twee andere auteurs, die weliswaar tot de debuterenden van vóór 1960 behoren, worden mede vooraf besproken, omdat ook zij uitgeweken stedelingen zijn, ditmaal uit Antwerpen: Jet Jorssen en Hubert Lampo: ook in hun werk kan men, al dan niet ingevolge hun nieuwe omgeving, ‘Kempische sporen’ aanwijzen.
Reeds in zijn tweede roman, Telemachus in het dorp (1948), rekende Marnix Gijsen (1899) af met de jeugd, waarvan hij de vakantieperiodes had doorgebracht in Blaren, een dorp op de rand van de Kempen (Brasschaat). Hoe Kempisch dat dorp was, blijkt reeds uit de voorstelling ervan: ‘Blaren is een dorp zoals veel andere: het telde toen vijfduizend inwoners, gewoonlijk “zielen” genaamd, die erg ruim verspreid woonden op een terrein waar Heide en Laagland elkaar ontmoeten. De scheidingslijn loopt dwars door het dorp. Waar links de aarde en de kom der beken rood zien van het ijzermaal, ligt rechts niets dan zandgrond, vermengd met versteende schelpjes.
Rijen ranke Canadese populieren aan de rand van het Kempisch Plateau.
| |
| |
Kempische boerin in de keerskensprocessie te Scherpenheuvel (1925).
De vissers gaan pieren zoeken links van de Romeinse Heirbaan en beweren, dat men rechts slechts één pier bezit, die daarom aan een zware ketting vastligt. De boerderijen liggen veelal links en de zeldzame landbouwers, die rechts trachten te boeren, worden door de linkse “die arrem heiboerkens” genaamd en van uit de hoogte behandeld’ (11e druk, 1967, blz. 8-9). Die pier aan de ketting verraadt direct zijn Kempische, Magerhalse herkomst!
In deze afrekening met de invloeden die zijn jeugdig gemoed hebben misvormd kan de verteller niet veel goeds meedelen over het dorp en zijn bewoners, ook niet over zijn eigen familie, die de hoofdrollen bezette in dat dorpse leventje; zelfs de grootmoeder, met als ‘gezelschapsdames’ een kindermoordenares en een oude vrek, ontsnapt niet aan de negativistische kijk van de verteller.
Het is een schampere kijk. Voor de dorpelingen is al wat niet tot Blaren behoort, verdacht, ‘vuil’: ‘Al wat aan het dorp vreemd was werd trouwens “vuil” genoemd: er kwam af en toe een “vuile Jood” met potten en pannen leuren, de bewoners van het naburige dorp waren die “vuile Lotenaren”, en de stad zal vol met “vuil socialisten”. Lang voor de Angelsaksers, hadden de Blarenaren ontdekt dat de reinheid het dichtst de vroomheid benadert. Wanneer Jeannette uit “De Kroon” voorbarig zwanger werd, was ze een “vuil wijf”, en de militairen uit het legerkamp in het Noorden, die af en toe een inval deden in Blaren,
Kerkelijke begrafenis van enkele slachtoffers bij een mijnramp (een der vele) te Waterschei in Limburg, 1930.
waren zonder onderscheid “vuilen bucht van soldaten”. Zo weerde Blaren instinctief alles wat niet tot Blaren behoorde’ (blz. 11), waarbij de pastoor trouwens het voorbeeld gaf: de stedelingen die er als zomergasten vertoefden waren volgens hem allemaal ‘vuil liberalen’. De Blarenaren zelf zijn een vulgair volkje, ‘onder de boeren was de petomanie zeer verspreid’ (blz. 62) en ‘de Blarense woordenschat bestond voor vijftig procent uit vloeken’ (blz. 55). De moraal van de Blarense jeunesse dorée was allesbehalve verheven en daaraan kon noch pastoor noch een donderende missie iets veranderen.
De burgemeester is ook hier ‘een oude, adellijke heer, Jonker van Vliet tot Beverghem’, die slechts af en toe op het gemeentehuis verscheen voor ‘een of ander voornaam huwelijk. Hij officiëerde gewichtig en sprak onveranderlijk dezelfde korte Vlaamse speech uit na de bindende woorden: “Tes kij nu ook zijt van de grote companie”. Het overige was in het Frans, maar dat verstonden de pas getrouwden niet, en zij gaven er ook niet om’ (blz. 12). Alleen als er op zijn goed gestroopt werd, beet hij venijnig van zich af.
‘Gezag en invloed berustten in de handen van den pastoor, den hoofdonderwijzer en den gemeentesecretaris. Alle drie behoorden tot mijn familie, en mijn verkeer met deze drie dorpspotentaten heeft mijn inzicht in de wereld bepaald’ (blz. 12). De pastoor leidt de schapen voorzichtig, geholpen door ‘de meid Marie, een zuur wijf met een dikke snor, die permanent boos was en die op zekere dagen de bezoekers in de pluralis majestatis toesnauwde: “Wij horen vandaag geen biecht”’ (blz. 52-53), al heet het elders dat kalme waardigheid gewoonlijk de pastoorsmeiden kenmerkt. De onderwijzer is een haast hysterischmystieke jonkman, de secretaris een doortrapte suzannesboef, die zijn meiden misbruikt, zijn bastaarden aan een gemeentebaantje helpt, maar tenslotte toch door een sluwe meid aan de haak wordt geslagen en dan nog erbarmelijk aan zijn einde komt in Wiesbaden.
Nog een typische verschijning in het Kempische dorp is ‘de lantaarnopsteker, die het gaslicht deed opflakkeren, altijd gevolgd door een groepje kinderen, die tergend een liedje zongen waarin zijn werkzaamheden zorgvuldig werden opgesomd: “Hij blijft staan, - hij klimt op, - hij steekt aan, - hij daalt af, - hij gaat door.” Waarom de goede man om die commentaar telkens woest werd, heb ik nooit begrepen, maar onveranderlijk gaf hij de kinderen de voldoening, ze met veel verwensingen te doen uiteenstuiven wanneer hun gezang hem te bar werd’ (blz. 15).
Met een reeks van gekarikaturiseerde folkloristische details rekent de verteller, ‘het stadskind’ (blz. 7), af met het verfoeide dorp, al bleef hij toch niet volkomen ongevoelig voor de bekoorlijkheden van velden en bossen: ‘De goede, vochtige reuk der aarde, het late
| |
| |
zoemen der insecten, de geluiden der koeien die beurelden bij de afsluitbomen der weiden, het was mij alles lief en uren kon ik genieten van de vuren, die de boerenjongens ontstaken op de velden, lang vóór zij het aardappelloof mochten opstoken’ (blz. 82).
Bij dit schampere beeld van Blaren uit de jaren vóór de eerste wereldoorlog denkt men terug aan Elsschots even negativistische kijk op het Kempische dorpsleven. Een vergelijking tussen beide werken en de achtergronden die de visie van de twee auteurs beïnvloed hebben, loont zeker de moeite, maar kan in dit bestek niet gemaakt worden.
Een ander ‘stadskind’, Paul Lebeau (1908), heeft blijkbaar geen rekening te vereffenen met de buiten noch met de Kempen. Geen enkele van zijn romans is trouwens aan die streek gewijd. Lebeau, de fervente vereerder van de Scheldestad, ziet de buiten als een oord van herstel, zoals in Johanna-Maria (1950), die nieuwe krachten opdoet ergens in een sympathiek Zuidlimburgs dorp. Voor de Antwerpenaar is evenwel de echte Kempen dé villegiatuur-streek bij uitstek, althans zo was het. In enkele hoofdstukken van het luchtige Mijn Vriend Max (1942) haalt Lebeau Kempische herinneringen op die eigenlijk ver voor de tweede wereldoorlog liggen. Op vakantie geniet de verteller van ‘de stilte en de grenzenloze heerlijkheid van de landelijke zomer’ (3de druk, blz. 95) te Mal, d.i. Oostmalle. Er verblijven veel stedelingen in het ‘Grand Hôtel de la Campine’, maar de meeste willen de buitenlieden alleen maar overbluffen met hun pover Frans! Overigens laten die buitenlieden zich daardoor geen kermisvreugde bederven. Met kritische, maar sympathiserende blik - de verteller komt trouwens ook bij familie te Mal! - bekijkt de stedeling Lebeau het kermisgedoe, dat begint aan een rijk-voorziene tafel en voortgezet wordt op ‘de foor’; daar is de hel in dit vreedzame, stille dorp gevaren! ‘Waar zijn de gesloten, sobere, zwijgzame boeren, die anders dit dorp met hun strenge, tanige gezichten bevolken? Waar is hun koppige en harde vroomheid, hun beroemde schrokkigheid? Of moet men de stugge ernst der Kempische boeren heel 't jaar door, begrijpen als de natuurlijke terugslag, de wroeging op de wallebakkerijen van hun kermis?’ (blz. 108). Dergelijke bemerkingen strooit de verteller doorheen het verhaal, waarin het echter vooral gaat om zijn hond. De met natuur en dieren vertrouwde kinderen van de buiten winnen dan ook meteen de sympathie: zij hebben geen
angst, leggen beslag op Max en bij de exploten van de snuggere hond staan ‘alle baaskens op hun dijen te kletsen van plezier en ze lachen dat de tranen uit hun ogen springen’ (blz. 103). Vooral echter ontdekt de hond voor zijn meester de schone natuur, waarin het dier zich thuisvoelt: ‘Hij ontsluit voor mij het enige Paradijs dat de mens hier gegeven is: de vriendschap van bloemen en planten, de rust van het hart en de kalme, muzikale spiegeling van de geest in het water, dat deze schone aarde is’ (blz. 137-138). Voor Lebeau is de Kempen een streek van weliswaar weinig elegantie onder de mensen; het volk is echter goed, wat brutaal in de kermisvieringen, maar spontaan en eerlijk en het wint het beslist van de drukdoende en opschepperige kleinburgertjes uit de stad; vooral schenkt de Kempen met de bossen en de vennen en ‘de goede lucht van deze bloeiende aarde’ (blz. 96) een moment van verpozing voor het toch bewogen leven in de grootstad. De Kempen heet: een ‘Paradise regained’.
Speelsheid en luchtigheid zijn vreemd aan de roman Het Witte Huis (1948) van Vera Loyens (1910). Elze Ekendal, in de stad geboren maar thuishorend op de buiten, vestigt zich met haar wijze, berustende grootouders in het afgelegen ‘Witte Huis’, in een streek die elke herfst gedeeltelijk wordt overstroomd door een kronkelige rivier (de Nethe). In dit poëtische en vooral sterk suggestieve verhaal wordt de gang van de seizoenen intens meegeleefd door een jong meisjeshart, dat in dat éne jaar de ontluiking van een liefde, maar tevens de ontgoocheling ervaart, omdat een stedeling, plaatsvervangend dokter op het dorp, eerder een avontuurtje zoekt en omdat een teleurgestelde freule zich lichtzinnig wreekt. De wijze grootouders, in die streek geboren, een intelligente jonge ‘boomkweker’ met veel gezond verstand, en vooral de heerlijke natuur in de wisselende seizoenen brengen de berusting en herstellen het evenwicht in het ontvankelijke gemoed. De landelijkheid betekent veiligheid en vertrouwelijkheid, maar ook bemoeizucht: ‘Niemands leven blijft geheim. De diepste roerselen worden doorwoeld en met wellust openbaar gemaakt’ (blz. 83). Het dorp met sombere verhalen, pijnlijke drama's, primitieve mensen, stijlloze burgerhuizen met cultuurloze interieurs rond de dorpsplaats, dat alles wordt slechts terloops gesuggereerd. Het vervallend kasteel is een oord van decadente pleziermakerij, de freule gaat in adellijke liefdadigheid wel eens ‘weldoende’ rond, maar daaraan
Mijnwerker-koolputter.
Boudewijn-autosnelweg.
Het klaverblad te Lummen.
ontleent zij ook het recht overal binnen te dringen. De stedeling en de adel zijn de gevaren, die een pril geluk bedreigen. Ondanks een welwillend begrip voor de eigen tragedie van de freule, heet het toch onbarmhartig: ‘Graven en baronnen, wat betekent dat nog voor ons? Er groeide een wereld buiten hen, die hun ouden luister niet behoeft. Waar bleef ook die oude luister, hun luidruchtige avonturen, hun heldendaden, hun harde tirannie? Ze vermogen sedert lang niet eens meer hun stijl te geven aan onze levensvormen. Er zijn nog dragers voor de oude, eervolle geslachtsnamen, maar de tijd, die hun eer en roem mogelijk maakte, die tijd is dood. Ze hebben zichzelf overleefd’ (blz. 229). De freule en haar familie verdwijnt uit het dorp, het kasteel vervalt, zal allicht verkocht worden. Het Witte Huis is het verhaal van één jaar uit het leven van een stadsmeisje, het relaas van de indrukken die haar gevoelig gemoed treffen,
| |
| |
Trekschuit met opgetuigd paard in de mist.
dat dank zij de zegenrijke natuur van het Kempische landschap een herwonnen evenwicht en de rust vindt. Het is een sereen, haast schuchter en ‘verdroomd’ verhaal.
Nog anders - al blijft de tegenstelling tussen stedeling en buitenmens meespelen - is de houding van Valère Depauw (1912), die zoveel van zijn verhalen situeerde in zijn streek van herkomst, de ‘Vlaamse Ardennen’ en die in de Kapelhoeve te Sint-Job-in't Goor zijn ‘laatste haven’ vond. Daar geraakte hij vertrouwd met zijn nieuwe streek, waaraan hij de stof ontleende voor zijn roman Nevels over 't Moerven (1955). Voor de vermoeide stadsmens Werner Abeele doemt het landschap plotseling op in een visioen: ‘Daar, vóór mij, de oneindigheid van de heide. En achter mij, de donkere gordel van heesters en bomen en struiken die de hoeve van “De Acht Zaligheden” omsluit, en de hoeve zelf met haar strooien daken laag tegen de grond... Kalmte en rust! Indien men dat ergens op de wereld vinden kan, dan is het dààr...’ (blz. 6). Werner Abeele, de verteller, is onder de bekoring en de doem van de geheimzinnige heide gekomen, van het nevelige ven, hij voelt de mysteries die zich slechts moeizaam laten doorgronden, die hem buiten het gewone leven brengen. De heide, het ven, de beslotenheid van de hoeve, het grote goed van de freule met daarin slechts één ‘vrije’ plek en één ‘vrij’ huis, ze vormen een bedreiging voor iedereen die tot daar doordringt, zoals de zonnedauwplant de insekten bedreigt, maar ze kunnen ook verrassen, ze kunnen wellicht redding brengen voor een getormenteerd hart. Want ‘wie eens alleen, alléén, in het bos heeft gestaan, of op de heide, of aan de zee, en toegaf, die weet hoe hij plots anders werd, beter werd, hoe hij onweerstaanbaar terug werd gevoerd naar dit tijdperk in zijn leven wanneer hij alles schoon en zuiver zag, en schoon en zuiver aanvaarden kon, en dat is de tijd van de kindsheid, en dan is alles avontuur’ (blz. 30). Dit is het verhaal
van de innerlijke groei van een gevoelige natuur; de heide, de bossen, het Moerven, de hoeve, een ‘droomhuis’, de schaarse mensen spelen hun mysterievolle rol in de langzame onthulling, in het onweerstaanbare ontluiken van een liefde, die misschien eens beantwoord wordt. Het hele verhaal wordt versomberd door de schim van een jonker, die de harten van veel meisjes op hol had gebracht, maar die zijn lichtzinnigheid met de dood had betaald. Hier werd de Kempen het decor van een geheimzinnig, romantisch gebeuren in een mensenziel, die onder de bekoring kwam van de heide: ‘De heide! De heide, zoals ik haar toen zag, scheen mij de oervorm van de aarde toe. Hier viel alles wat het leven mij reeds had gegeven en had geleerd, als nutteloze ballast van mij af, doch terzelfdertijd voelde ik mij voor het eerst mens, man, in de volle en zuivere betekenis van het woord’ (blz. 14).
De positieve instelling van Vera Loyens en Valère Depauw, onder de bekoring van de grootse,
Kanaal Schoten-Kwaadmechelen te Arendonk.
weldoende natuur, en de luchtige sympathiserende sfeer in het boek van Lebeau vormen een schril contrast met de negatieve houding en de schampere toon van Marnix Gijsen, die evenwel voor de natuur zelf toch niet ongevoelig bleef.
In zijn Kapelhoeve, laatste haven (1962) heeft Valère Depauw bovendien de moderne ontwikkeling van het aartsvaderlijke Sint-Job-in-'t-Goor ondanks de humor toch melancholisch bemediteerd: ‘Maar er is veel veranderd... Het dorp ligt niet meer afgelegen, niet meer veilig omgesloten door de bossen. Er is een bres geslagen in de groene gordel. Om de twee uur is er een bus die de dorpelingen op drie kwartier in het centrum van de stad brengt. Zij beseffen het niet, maar dat is erg. Nog erger is dat de stedelingen op drie kwartier bij ons zijn en 's zomers is het elk weekeinde een invasie, zodat wij ons hier straks niet meer gaan thuisvoelen. En de oorspronkelijke bewoners dreigen verloren te gaan in de vloed van de inwijkelingen. Inwijkelingen die toch ook moeten wonen en geleidelijk breidt het dorp zich uit. Wat ik twaalf jaar geleden nog als ongerepte natuur heb gezien, is nu verdeeld in rechthoekige percelen en ik vind, helaas, de moed niet om bommen te leggen of brand te stichten, want heel wat van die bungalows en villa's zouden moeten gedynamiteerd worden of in de vlammen opgaan’ (blz. 21).
Sinds 1962, toen het boek verscheen, heeft de tijd niet stilgestaan: de ‘verstedelijking’
| |
| |
Provinciaal domein ‘Hoge Mouw’ te Kasterlee.
van de Kempen rond de grootstad en rond verschillende groeikernen is verder gegaan.
Daarvan getuigen o.a. verschillende romans van Jet Jorssen (1919), die in 1951 debuteerde, maar vooral sinds 1960 het thema van de verstedelijking der Kempen in haar werk betrekt. In haar eerste roman, Vermist (1951), brengt de zoektocht naar de vermiste broer, gesneuvelde Oostfrontsoldaat, de vertelster ook in de Kempen, te Mol in de bittere naoorloogse sfeer. Het Kempische element in dit verhaal bestaat echter vooral uit jeugdherinneringen aan de ‘boterboerin uit de Kempen’, bij wie de stadskinderen heuglijke vakantiedagen doorbrachten. Die ‘boterboerin’, weduwe met vier kinderen, ‘trok driemaal per week naar de stad. Haar fiets zette ze op de trein en bij weer en wind, hitte of kou, voerde ze haar zware vracht door de straten van Brussel en Antwerpen. Het was geen werken, maar zwoegen’ (blz. 28). Ze woonde te Herselt, waar ‘de lucht geurde van de dennenbossen. Het leek hier de overgang tussen de dorre Kempen en een veel vruchtbaarder land. Tarwevelden, afgewisseld door stroken bos en heide’ (blz. 31). De hartelijkheid van de mensen en hun feestelijke kermissen blijken op de stadskinderen, soms wel hooghartig of onverschillig tegenover de buitenmensen, toch een diepe indruk gemaakt te hebben. Voor de volwassen stedelinge zijn het heerlijke herinneringen. Dergelijke herinneringen, ditmaal echter aan de zgn. Voor- en Noorderkempen, zijn ook verweven in Jet Jorssens trilogie Och, Siemeniskinderen (1974), Wat nu, Sinjoor (1975), En toch, Brabo (1976), terecht gekarakteriseerd als ‘een bescheiden monument voor de vele tienduizenden Sinjoren die de jongste geschiedenis van onze Scheldestad hebben gemaakt’ (Remi van de Moortel).
De problematiek van de verstedelijking der Antwerpse Kempen behandelde Jet Jorssen voor het eerst in Wat baat het, Agnes? (1960). Dit verhaal van een ontgoochelde liefde die toch tot berusting komt, speelt zich af in het Westvlaamse Koningsvelde (Kortemark) en in de Scheldestad. In het tweede deel komt de Voorkempen, ‘de natuurlijke grens tussen klei- en zandstreek’ (blz. 80), even ter sprake: dat is de streek waar de stedeling een landelijke woning, zijn villa, bouwt. Jet Jorssen is verontwaardigd over de ‘gazonmaniakken’, met hun ziekelijke drang ‘om de hei en het bos uit te rooien en te vervangen door gazons en kunstmatig aangelegde tuinen. Ik begrijp niet waarom ze met alle geweld hier willen wonen, als ze toch heel het karakteristieke van de streek naar de bliksem helpen’ (blz. 80). Ook het gesofistikeerde ontspanningsleven wordt aan de kaak gesteld: ‘Het behoort de laatste tijd tot de goede toon 's nachts een bioskoop te bezoeken. De moderne mens is zodanig verzadigd van ontspanning, dat hij de meest gedurfde en originele vermakelijkheden zoekt om zijn verveling te bestrijden en op de door de natuur voorbestemde
Chemisch bedrijf te Mol.
rusttijd, trekt hij nu naar nachtvoorstellingen. In de omgeving van de stad rijzen overal nieuwe bars op. Een bepaald deel van de begoede klasse bewondert het platteland bij voorkeur nu nog 's nachts, want in weelderige gelegenheden wordt daar dan gedanst en gedronken en de grote parkeerterreinen errond wijzen erop dat de bezoekers zonder wagen een uitzondering vormen. Wellicht voldoen deze trefpunten in de nabijheid van bossen en velden enigszins aan de zucht naar romantiek, die ondanks alles toch nog leeft in het hart van de gemotoriseerde, gemakzuchtige stadsmens’ (blz. 105). Zo speelt de Kempen althans terloops een rol in dit verhaal.
Met De smalle weg (1967) bracht Jet Jorssen eigenlijk de nieuwe thematiek in de ‘Kempische roman’: de ontwortelde stedeling die in het Kempische randgebied rond de Scheldestad komt wonen, maar ook daar geen wortel schiet en met zijn gecompliceerde problematiek blijft worstelen. Dat de hoofdfiguur toch uiteindelijk voor een zinvol ideaal opteert heeft in se niets met de streek te maken. De rol van de adel, hier een barones, blijkt ondanks een liefdadige geste toch niet zo nobel, wat volkomen in de lijn ligt van de verhouding tussen de adel en de Kempische dorpsbewoners, zoals die in de literatuur wordt geschetst.
Dezelfde thematiek van de ontwortelde stedeling in een Kempisch dorp aan de stadsrand is weer te vinden in Gevecht om een dode
| |
| |
Kempisch landschap te Retie.
vrouw (1968). Dit magisch-realistische verhaal van Bertus Vercauter, te Hannover zwaar gekwetst en in die toestand zijn voorbije gelukkige huwelijksleven fragmentarisch opnieuw belevend in een gevecht met een vroegere minnaar van zijn overleden vrouw, is vagelijk gelocaliseerd in de tuinwijk van een Kempisch dorp rond de grootstad. De hoofdfiguur is zich wel bewust van zijn verre herkomst: ‘Onze ouders waren kleine bourgeois, ambtenaartjes zonder kleur en zonder traditie. Waar kwamen onze families vandaan? Sporen uit het verleden schijnen ons terug te voeren naar een weinig boeiende herkomst: Kempense arme boertjes, die zich in de stad kwamen vestigen, er het industrialisatieproces meemaakten en waarschijnlijk het proletariaat in de stad kwamen aanvullen’ (blz. 31). Hijzelf en zijn vrouw bouwden voor een kwarteeuw een landhuis in de Kempen, niet ver buiten de stad. Sindsdien echter groeide het aantal villa's; helaas, in de tuinwijk is alle traditie teloorgegaan en de bewoners ‘stelden niets beters in de plaats dan het comfort van ijskasten, radio's en electrische koffiemolens’ (blz. 32), ontoereikend om de leegte te vullen. Deze verstedelijking, deze ‘internationalisatie’ van de Kempen is een zeer belangrijk motief in het werk van Jet Jorssen, die deze evolutie allesbehalve als een zegen voor mens en streek ervaart.
Hubert Lampo (1920) is, evenals Jet Jorssen - en Marnix Gijsen en Paul Lebeau - een stadskind, en zijn romans houden meestal verband met de grootstad, al noemt hij zichzelf slechts ‘een kind van de randstad’. Onder de stuwing van zijn literaire opvoeding in het onderwijs stond hij huiverig tegenover ‘localiserende’ tendenties en hij debuteerde in een bepaalde literatuur-opvatting: ‘zoals bij voorbeeld het streven naar een zeker kosmopolitisme, vér van de boerenliteratuur, wat alleen bij Vermeylen, Van de Woestijne en Teirlinck aan de dag trad. En dan nog... Het duidelijk oproepen van een uit de werkelijkheid afgekeken omgeving als toneel voor de romanintrige leek mij een gevaarlijke koncessie aan de verderfelijke neiging tot heimatkunst’ (Er is méér, Horatio, 1970, blz. 210). Zelfs al gaf de auteur later een duidelijke localisering aan, dan nog is de ‘plaatsgebondenheid’ niet essentieel en allesbehalve een uiting van ‘anti-kosmopolitisme’.
Reeds in zijn eerste roman trouwens, Hélène Defraye (1945), voert een voorhistorisch trammetje de hoofdfiguur en de verliefde Herman Morée naar een preventorium in de Kempen: ‘licht, lucht en zuiverheid tot het uiterste’ (blz. 120), de bekoring van het landschap spelen mee, ze worden waargenomen, maar zijn onbelangrijk in het eigenlijke gevoelsleven van de grootstedelijke romanfiguren, al maakt ook ‘een fraai versierde Kempische sjaal’ deel uit van Hélènes sfeervolle interieur in de stad!
| |
| |
In De ruiter op de wolken (1949) landt Nik Corenlandt ergens in de Kempen en komt er terecht bij Sonja Toussaint, die daar woont in een huis ‘aan het einde van de wereld’ (9de dr. 1977, blz. 19). Wel duiken vluchtige herinneringen op aan de streek, waar de ouders van de vroegere geliefde uit de prille jeugd een landhuis bezaten, maar ook in deze roman gaat het alleen om de ervaringen en de psyche van de hoofdfiguren, los van alle streekgebondenheid; enige nauwkeurige localisatie is eigenlijk onbelangrijk.
Dit is niet meer het geval in twee latere romans, nl. in De heks en de archeoloog (1967) en in De goden moeten hun getal hebben (1969, nadien getiteld Kasper in de onderwereld, 1974). Door Lampo's essayistisch werk kan men weten, hoezeer de eerste roman in zijn ontstaanskern te maken heeft met Grobbendonk en met Heist op den Berg, de tweede met Geel. Alleen Heist op den Berg wordt in de roman uitdrukkelijk vermeld; de beschrijving van het landschap en ‘de harmonische voornaamheid van het dorp’ is treffend, en hoezeer het geheel ook door de magischrealistische sfeer ontheven wordt aan enige louter-realistische visualisering, het dorp en het landschap blijven toch de werkelijke achtergrond, wat Lampo trouwens zelf ook verklaarde: ‘Om de volgende reden viel mijn keuze op dat schilderachtige plaatsje: het ligt op een heuvel, wat in die vlakke streek een desoriënterende indruk maakt, en het wordt, zoals men dat noemt, beheerst door een gotische kerk. Telkens als ik omstreeks 1965 naar Brussel reed, volgde ik in die tijd een secundaire weg door de zuidelijke Kempen. Deze slingerde zich om de voet van de heuvel waarop Heist op de Berg ligt. Door de majastueuze kerk en de oude huizen er omheen maakte het dorp in de hoogte steeds een diepe indruk op mij, misschien wel omdat het profiel mij vanuit de verte aan de Mont-Saint-Michel voor de Normandische kust deed denken. Op zekere dag kwam mij een andere vergelijking voor de geest. Ik betrapte er mij op onder het rijden te prevelen: De Graalburcht, waarachtig, dàt is het, de Graalburcht...’ (De zwanen van Stonehenge, 7de dr., 1976, blz. 49-50).
De bekoring die van het landschap en de kerk van Heist op den Berg uitgaat is uiteraard anders dan die van Geel, waar Kasper Bentheim in huisverpleging was opgenomen en dat hij ontvlucht. Het verhaal van Kasper in de onderwereld speelt zich af na de ontvluchting, in de Scheldestad. Geel wordt nergens, tenzij in de omslagtekst, vermeld; in het
Jazz-liefhebbers en hippiejeugd te Bilzen op een driedaags internationaal jazz-festival.
verhaal is er telkens sprake van ‘ginds’, waar de krankzinnig geworden Kasper ‘een weemoedig gevoel van tevredenheid’ had gekend en dat hij ‘het Zomerland’ noemde (4de dr., 1975, blz. 79). Men kan zich afvragen of dat ‘Zomerland’ uiteindelijk niet een moderne poëtische metamorfose is van Consciences titel ‘Het Paradijs der Krankzinnigen’ uit Eene Gekkenwereld (1880); in alle geval treft de atmosferische gelijkenis in deze omschrijvende karakteriseringen, met dien verstande dat de romantische Conscience ondanks het paradijselijke toch onbarmhartig-nauwkeurig gewaagde van ‘krankzinnigen’ en ‘gekken’, en dat Lampo in alle realisme zijn hoofdfiguur de herinnering aan een poëtisch en psychisch sterk geladen ‘Zomerland’ laat bewaren. Misschien zou dat merkwaardige contrast in de naamgeving aanleiding kunnen geven tot diepzinnige beschouwingen over de evolutie en de kenmerken van stijlstromingen in de literatuur! In hoeverre andere magisch-realistische verhalen in verband met de Kempen schatplichtig zijn aan Hubert Lampo, ook dat blijft hier buiten beschouwing. Het gaat daarbij evenwel niet om de verhalen als zodanig - die zijn anders -, maar om de mogelijkheid het Kempische landschap mede in deze sfeer te betrekken.
Dat voor Hubert Lampo de Kempen het natuurlijke hinterland van de Scheldestad is en dat het Kempische landschap hem in zijn mysterieuze greep heeft, daarvan getuigde hij expliciet in Er is méér, Horatio. De neerslag ervan is te vinden in sommige van zijn toch steeds cosmopolitische romans.
Voor Maria Rosseels (1916) is de Kempen, zoals voor Lebeau, Loyens en Depauw, een streek van een rustgevend houvast. Dit thema vindt men vooral in haar Elisabeth-trilogie (Elisabeth, 1953, nadien betiteld: De Kloosterhoeve; Ick segh adieu, 1954; Het derde Land, 1955). Deze geschiedenis van Elisabeth van Dijck, erfgename van een oud en stug geslacht, dat ook verbonden is met de zee, speelt zich voor het grootste deel af in een ongenoemd Kempisch dorp - Kalmthout blijkbaar -, enkele delen in de eveneens ongenoemde grote stad aan de rivier, Antwerpen, en bestrijkt de jaren 1900-1945. Weliswaar worden geen namen genoemd, maar de localisatie is duidelijk en bovendien niet volkomen bijkomstig. Want in haar zware strijd om een diep en rijk geloof betekent voor Elisabeth, zeker als ze in de stad verblijft, de landelijke voorvaderlijke Kloosterhoeve de sterke burcht van veiligheid, die ook, door haar geschiedenis en door het voorbeeld van de patriarchale grootvader Lucas van Dijck, te maken heeft met christendom. De nadruk valt volkomen op Elisabeths innerlijke strijd, op haar ‘groei’, en slechts af en toe is er een evocatie van het dorp en het dorpsleven: de verre weg van het gehucht naar de dorpsschool, het bidden van de rozenkrans door de buren van een afgestorvene, het feestvieren - een feest dat ‘pas geslaagd kon worden genoemd wanneer
| |
| |
Spelen in de Kempische bossen.
de genodigden zich de volgende dag niet konden herinneren hoe ze thuis waren gekomen’ (blz. 88) -, het kleine dorp dat alles weet en door alles geschokt wordt, de breedgeschouderde boerenmensen van de streek, de vrouwen met hun kapmantel maar die langzamerhand de nieuwe mode overnemen, de jonge boer van de Witte Hoeve bij wie de intellectueel en artistiek zo ontwikkelde Elisabeth rust zocht, ‘rust, veiligheid, zekerheid, eenvoud, geloof’, het geloof van de buitenmensen: ‘begrensd door hun eigen kleinheid, waarin geen ruimte is voor iets dat buiten het bereik valt der zinnen. En ze waren diepgelovig. Dat wil zeggen: vastgeankerd in oude tradities, weerspannig om te luisteren naar nieuwe woorden, tevreden met het beeld dat zij zich, naar eigen formaat, van God hadden gevormd’; de mensen met hun primitieve angsten voor natuur en bovennatuur, want ‘een mislukte oogst op hun schrale grond betekent voor de meesten bittere armoede’ (blz. 242), zandgrond is in gewone tijden al zo karig en schraal; de figuur van de eenvoudige, zich machteloos voelende maar goewillende pastoor die pas in de uiterste nood als bij ingeving de reddende woorden vindt. Hoezeer de Kempen hier ook herkenbaar is, de zware zielestrijd om inzicht en begrip vormt de essentie in het werk van Maria Rosseels; de streek is het decor, een hulde van de schrijfster aan het land dat ze kent, het land dat de mens omgeeft en laat leven, en die streek is hier de Kempen. De achtergrond van haar problemenzware romans is trouwens vaker de Kempen, zoals het kasteel in de aanhef van De dood van een non (1961), of het oude Toxandrië, laatste toevluchtsoord van de Romeinse patriciër Alexander Marcus Aurelius in Ik was een christen (1957). Ook wanneer dat niet uitdrukkelijk wordt gezegd is het verhaal dààr gesitueerd en voor wie de juiste lokale ‘achtergronden’ kent of leert kennen, wint het
verhaal aan diepte omdat de woorden, gewijd aan de omgeving en de streek, het landschap, direct-duidelijke taal spreken.
Albert Dusar (1919-1975) publiceerde slechts één roman, Tusschen twee winters (1945), de belevenissen van een tram-conductrice op de mijnwerkerstram Hasselt-Genk. Het verhaal mag vermeld worden om de overigens niet zwaarwichtig noch grondig behandelde sociale thematiek van de zwoegende, ruwe en miskende mijnwerkers: ‘Ik heb medelijden met hen als ze na 'n dag zwoegen in den ondergrond nog uren moeten treinen of trammen vooraleer thuis te komen (blz. 70). Niet alleen verrichten zij zwaar en hard en ongezond werk, maar het is bovendien gevaarlijk, het maakt slachtoffers; bij een mijnramp worden ze nog met de nek aangezien, op staken hebben ze geen recht en zelfs de officiële justitie zoekt eerder de schuld bij hen dan bij de slechte voorzieningen in de mijn. Doorheen de amoureuze bevliegingen van de vertellende ik-figuur klinkt de zorg om deze verworpen slaven van de ondergrond.
Limburgs is ook het werk van Monda de Munck (1922): de meeste van haar verhalen zijn in Limburg gelocaliseerd. De Vrouwen van Dalvajoes (1948), de geschiedenis van een sterke vrouw die over haar eigen miskenning heen de steun wordt van anderen, zelfs van een dorp, speelt zich af rond Lanaken-Gellik. Het thema van de sterke, offerende vrouw is trouwens karakteristiek voor het werk van deze schrijfster. Mattie (1950; lichtelijk ingekort verschenen onder de titel: Nooit zal je mij verlaten) is, blijkens een nota vooraan, een verhaal uit de periode vóór 1930, de tijd van tilbury's en koetsen en zeldzame auto's. Het is het harde en toch romantische levensverhaal van twee jonge mensen uit een Limburgse provinciestad, Hasselt. De man, Wouter Willemse, wiens vader in een vlaag van waanzin zijn vrouw gedood heeft, geeft zijn onderwijzersbetrekking in de stad op om als boswachter in de schone Limburgse Kempen - rond As, Niel, Neeroeteren, Opoeteren, Opglabbeek - rust en geluk te vinden dank zij de ruime natuur van bossen, heide en vennen. Mattie, zijn vrouw die geduldig wacht op zijn wederliefde, volgt hem, al is ze met hart en ziel gehecht aan de kleine, vriendelijke stad; de wilde natuur boezemt haar angst in, tot ze moet ervaren dat de stad de dromen van haar liefste kind breekt. Zo is deze roman een loflied op de Limburgse heide en bossen met hun wisselende pracht en hun rustschenkende kracht, waar ook een kluizenaar - teleurgesteld dokter - de rust vindt, maar waar tevens de dreiging van geweldenaars en stropers rondspookt, waar bijgeloof de schaarse bewoners angstig maakt, waar de armoede van de streek zware offers vergt, waar de mijnen het uitzicht van de bossen bederven, maar ook levensmogelijkheden voor de mensen bieden. In hun kinderen gezegend en beproefd, slagen Wouter en Mattie er toch in hun een weg naar levensgeluk te wijzen. Terwijl de meesten in stilte en door
eenvoudig werken hun gehechtheid aan de streek bevestigen, werkt en droomt de jonge idealist Felix: ‘Waarom zouden de andere provinciën alles moeten hebben en wij niets? Waarom moeten ze onze mensen van hun vrouwen weghalen, om ze ginder in fabrieken en smelterijen te stoppen? Waarom zouden wij alles van de anderen moeten kopen, zouden de anderen alles mogen uitvoeren? Wij moeten een industrie hebben voor onze mensen, en fatsoenlijke huizen, met een tuin er rond, en ze niet laten verbeesten. In deze godvergeten provincie is plaats en kracht genoeg! Onze mensen mogen niet langer opgeslokt worden door vreemde streken, waar ze aard en zeden kwijtraken, en stuurlozen worden voor altijd. Hebben wij te veel mannen, te veel kinderen? Wij moeten er werk voor hebben, werk voor maken. Daarom bouw ik een fabriek’ (blz. 240). Dit klinkt niet alleen als een droom of als een klacht, het is een aanklacht en een dwingende noodzaak!
Dit is het Paradijs (1952) speelt zich af aan de andere kant van Limburg, in het rijke Haspengouw, waar de grote boeren misprijzend neerkijken op de zandboertjes van de Kempen en waar een zelfbewuste vrouw ‘zo
koppig als een Kempische geit’ gescholden wordt. Merkwaardig is dit overigens niet-Kempische boerenverhaal om de kern van het behandelde probleem: de noodlottige gevolgen van de onwil de hoeve te verdelen, waardoor jonggehuwden eigenlijk toch gescheiden blijven leven op de hoeven van hun ouders, wachtend tot dezen sterven. Dit nu was een traditie, een geplogenheid die ook in de Kempen van de negentiende eeuw bestond en
| |
| |
Fordfabriek te Genk.
waarover Vliebergh schreef: ‘De Kempen zijn een streek der kleine hoeven, maar in de Kempen zijn nog veel kleine hoeven te kort, en zoo komt het dat er gehuwde menschen zijn die heel hun leven lang bij hunne wederzijdsche ouders blijven en zich de kinderen verdeelen: de eene zijn bij de moeder, de andere bij den vader’ (blz. 27). Het gevolg daarvan was dat de grootouders eigenlijk de baas speelden over de kinderen, die ofwel hun vader ofwel hun moeder amper kenden. Behalve dat euvel spookt in deze roman de afschuw van de boeren voor fabriek en mijnen, terwijl in de aanhef van het verhaal een aanklacht opklinkt tegen het religieuzen-onderwijssysteem met de zgn. ‘meidkinderen’, echte verschoppelingen in de vroomheid van de kloosterscholen.
De veelzijdige auteur en wereldreiziger Aster Berkhof (1920) keert af en toe toch naar de geboortestreek, de Antwerpse Kempen terug, zoals in het luchtige Isidoor (1951), de Kempische burgerman, en in de zwaar-op-de-handse tweedelige roman Meester Groenevelt (1952), de geschiedenis van een moeizame opgang in dienst van verschoppelingen. Het zou bovendien niet zo moeilijk zijn, in de missionaris uit het Dagboek van een Missionaris (1962) een authentieke Kempenaar te herkennen en in het werk zelf herinneringen aan de Kempen aan te wijzen, maar dat blijft in dit geval bijkomstig. Berkhofs sterkste evocatie van de Kempen is Als een Wolf in de Wildernis (1962), een hard en onverbiddelijk verhaal, waarin een gehucht van uitgestotenen zich schitterend wreekt op het echt-deftige dorp Vorsel (zoals Rijkevorsel in de volksmond heet), het dorp van de senator voor wie destijds de stoomtram inderdaad heel speciaal floot en floot en geduldig wachtte! Een waarachtig detail van een tijdsdocument! Reeds de karakteristiek van de vele figuren is merkwaardig levensecht: de namen zijn méér dan namen, ze passen bij de mens die ze draagt, zoals de veldwachter van Vorsel, die het ‘altijd met geheven hoofd en met de ogen toe’ over ‘een element van wanorde’ had en dús ‘het Element’ genoemd werd, of de Zoeaaf, ‘die pauselijk soldaat geweest was en de hemel-weet-hoe in de hei aangeland was’ (blz. 103), of Tikkenhaan, die ‘dacht dat hij baron was en altijd met de borst vooruit liep, waarschijnlijk omdat hij meende dat baronnen zo liepen’ (blz. 114), Tist-den-Haring, Zwarte Kous, de zonen van Kater Jan, Grote Mus, Dikke Daar, Sikske-Pak, en de koning van dat godvergeten oord, Kabouter: ‘met zijn korte benen en zijn enorme gedrongen bovenlijf had hij iets van een dwerg, maar dan een reuzendwerg’
(blz. 114). Tegenover deze uitgestotenen, door de maatschappij op de barre heide bijeengedreven, staat het dorp,
| |
| |
‘Liefde gaf U duizend namen...’
met zijn hard-rechtvaardige senator Markerode, zijn boeren als Jozef Eerdmans, een rijke hereboer die ook steenovens bezit, ‘een stugge, zwijgzame man, mager en beenderig, met een dunne toegeknepen mond en kleine, doordringende oogjes. Hij was hardvochtig en gierig, niemand hield van hem, maar hij was steenrijk’ (blz. 158). Dat de verschoppelingen in hun ruw plezier en hun onuitroeibaar bijgeloof in opstand komen en zich komisch-baldadig wreken op de deftige dorpsburgers en rijke boeren is vanzelfsprekend. Het hallucinante en obsederende van de ruwe heide werd hier treffend weergegeven, mysterieus; de eenvoudige, vaak primitieve mensen uit een niet zo heel ver verleden leven met de eenzelvige figuur van de Wolf in deze wildernis.
Maria Vermeyen (1922) zette met haar enige roman, Moeders oudste meisje (1947), een familietraditie voort: haar vader, Victor Vermeyen (1883-1935) had met Juul Grietens samengewerkt maar bovendien ook nog heel wat verhalen, vooral voor de jeugd, geschreven; haar moeder, Elisa D'Hondt (1888-1969) publiceerde onder het pseudoniem Elza Wolf idealistische volksverhalen, terwijl ook haar jongere zuster, Beatrijs Vermeyen (1929) verhalen schreef; de meeste van deze werken hebben enig verband met de Kempen. Moeders oudste meisje speelt zich af op de rand van de Kempen: ‘geen dorp, een gehucht’, nl. Wolfsdonk en omgeving, in de buurt van Herselt en Averbode en waar bovendien ‘Geel te dichtbij is om compassie te hebben met overspannen hoofden en met mensen die gebroken zijn door de beproeving’ (blz. 128). Het is het verhaal van de opofferingen van het oudste meisje in een groot gezin, ‘een meisje uit een konijnennest’ (blz. 110), zoals wel eens misprijzend werd gezegd, maar ondanks alle zorgen en tribulaties heet het gezin toch ‘het plezierigste gezin uit de Kempen’ (blz. 58). Dit verhaal in de ik-vorm getuigt niet alleen van de offervaardigheid van zovele Kempische meisjes uit grote gezinnen, maar ook van een verering voor de Kempische natuur, de heide en de bossen, die de jonge mens rust schenken en ook de kracht om niet te versagen. Een herinnering aan de oude Kempen is de overgrootvader, Peerke Lat: de oudere generatie had hem beschouwd als een ‘heksenmeester’, terwijl hij eigenlijk toch maar door zijn scherp en oergezond verstand de dorpelingen verblufte. Het leven is niet licht, in dit verhaal, maar een onwrikbaar Godsvertrouwen leidt de mensen, ook ‘moeders oudste meisje’.
De romans van de slechts weinig-jongere auteurs Dries Janssen, Jos Ghysen, Jan Veulemans zijn ten dele anders. Met de voorgaanden hebben zij echter een zekere geëngageerdheid inzake sociale problematiek gemeen; ook zijn tenminste sommige van hun romans duidelijk in de Kempen gesitueerd of moeten ze daar gelocaliseerd worden. Dit laatste is minder of zelfs niet duidelijk in een enkel werk van Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck.
De Doolhof (1958), Een beschadigd Mens (1964) van Dries Janssen (1925) spelen zich geheel of gedeeltelijk af in Limburg, in een provinciestad; in Het Seizoen (1958), de roman van een priester-arbeider, wordt het probleem van de Limburgse seizoenarbeiders in het Luikerland behandeld: hun mensonwaardige levensomstandigheden en de verguizing van deze ‘Flamins’; sociale problematiek en ethiek, vertrekkend vanuit Limburgse situaties. Maar daarbij beperken zich die Limburgse elementen.
De Kempische inbreng is sterker in het werk van de andere Limburger, Jos Ghysen (1926), die talloze korte stukjes schreef, maar ook enkele van zijn romans in Limburg situeerde. Zijn Villégiature Tourne-Bride (1952) bracht een cosmopolitisch gezelschap bijeen in een Limburgs pension. Sterker evenwel dan in deze speurdersroman heeft Ghysen de internationale wereld in Limburg uitgebeeld in Requiem voor Kristine (1958), de roman van Russen, Oekraïeners, Hongaren, Slovenen, Polen, Italianen in een Limburgse mijnentuinwijk. Het is het schrijnende verhaal van
| |
| |
de in zulke tuinwijk bijeengedreven vreemdelingen, die wel het recht hebben in de diepten van de mijnen te slaven, maar niet om aan de oppervlakte te leven. Deze uitgestotenen wreken zich niet op de andere leden van de gemeenschap, zoals de autochtone bewoners van een kwalijk-befaamd gehucht, daarvoor zijn ze toch maar vreemdelingen, ‘die van de Kempen een internationale etterbuil gemaakt’ hebben (uitg. 1964, blz. 28); zo althans denkt de oer-conservatieve en weinig moedige pastoor erover, die gedroomd had eens in een Haspengouws boerendorp de herder zonder moeilijkheden te zijn. Alleen de kapelaan Arnold Dètschi, zelf vreemdeling, spant zich in voor deze vele goedwillende, toch afdwalende vaderlandslozen, maar hij wordt dan ook beschouwd als een kommunistenkapelaan, die tenslotte door pastoor en mijndirecteur zal weggepromoveerd worden. Want de ‘pest’ moet bezworen worden in deze streek, waar weinig parochies waren als deze van het verhaal, ‘waar de Heer in zulk goed hotel logeerde en met zoveel officiële zorgen omringd werd’ (blz. 132). De vreemdelingen krijgen er echter niet eens de kans om in hun tuinwijken behoorlijk te leven. De ellende van deze tuinwijken wordt met enkele scherpe flitsen belicht: altijd hangt er de geur van acetyleen, ze komen tot tegen de hei zonder de hei te kennen, de mijn heeft er geen weet van, want zij is ‘een geïsoleerde vesting in de rest van de wereld, met een franstalige generaal die een legioen aanvoerde waarin geen enkel soldaat ooit “neen” had durven zeggen’ (blz. 148). Het verhaal is een scherpe aanklacht tegen de mensonwaardige en vooral allesbehalve christelijke behandeling van de vele vreemdelingen, onder wie ook fijne, edelmoedige mensen leven die echter volgens de gangbare opvatting toch uitschot zijn, terzijde geduwd met vooroordelen als ‘alle-kompelszijn - hoeren en wij-zien - de - vreemden - nietstaan’
(blz. 40). Het is een bitter requisitoir tegen fatsoensrakkers als de Waalse mijndirecteur Leburton, ‘erevoorzitter van een reeks Vlaamse kulturele verenigingen waarvan zijn vrouw de lidmaatschapskaarten voor hem vertaalde en die alle stuk voor stuk zeer vereerd waren dientengevolge en aangezien het feit dat’ (blz. 83), tegen de kortzichtige, onbegrijpende en bange pastoor, tegen de Limburgse mijnen-wereld in het algemeen, want: ‘Er lagen zeven tuinwijken in Limburg. Zij waren belangrijker dan de zeven mijnen’ (blz. 149); dat laatste werd helaas door niemand geloofd...
Sterk is ook de Kempische inbreng in het werk van Jan Veulemans (1928). In Wachten op een Wonder (1973) en De Zomer bijv. zijn Turnhout en de streek daarrond duidelijk herkenbaar, ook al wordt geen enkele plaatsnaam genoemd. Het eerste werk is zelfs een afrekening met de kleinstad uit de jaren rond 1920-1930: de kleine stad met haar armelijke huizenrijen, huizen met smalle tuintjes, waar iedereen iedereen kent en veroordeelt, met enge vroomheid en geniepige schijnheiligheid en deftig-gecamoufleerde armoede; de pijnlijke sfeer van ‘het stadje’ wordt in een benauwende opstapeling van enkele harde verschijnselen gevangen:
‘Met het weekblad, dat bovenaan vermeldt: Voor God En Vaderland.
Met de Geschiedkundige Kring, die barst van vreugde, als er een stuk geslepen silex wordt gevonden.
Met het toneelgezelschap, de drama's en kluchten voor winterzondagen.
Met het Genootschap der Heilige Kindsheid, vaandeldragend als er een kleuter begraven wordt.
Met het Genootschap van de Heilige Kristoffel.
Met de wekelijkse stank van het slachthuis.
Met het oude hospitaal en achter blinde muren de gevangenis.
Met de ongeschoolde arbeiders, de lage lonen, de hoop op andere dagen.
Met de betere families, waar Frans gesproken wordt.
Met de poging tot vrede van elke avond, de gesprekken over anderen, de hemel hoog boven de aarde’ (blz. 24-25).
Dit stadje zuigt bovendien uit de landelijke omgeving de zwakke krachten, die er verloren komen lopen, er zelden het geluk vinden: ‘In het harde boerenleven, aanvang twintingste eeuw, waar elke dag zich aankondigt in de schreeuw van hanen, is de geboorte van een kind nauwelijks een feit. De magere veestapel moet verzorgd worden, een dood kalf betekent rouw, de zwijnen eten de aardappelen die het woonhuis met stank hebben gevuld, het graan groeit, groeit niet, het vriest ontijdig, het onweert, de droogte teistert de weilanden, de boer zwijgt en spreekt woorden van geloof en bijgeloof, verwekt een kind, een kind, een kind. Achter de dorpen ligt de kleine stad, waar de zon later opstaat. Er schreeuwt geen haan. Er liggen verdrietige kleine huizen. Er staan trotse hoge huizen, waar men aanbelt en huiverig wacht. In zo'n huis krijgt het boerenmeisje een witte schort voor de buik. Het leert een nieuwe taal spreken: ja mevrouw, ja mevrouw. Geen koemest, geen zwarte ketel met stinkende kleine aardappelen voor de varkens, geen melkemmers, geen kippen over de vloer. Zondags mag zij even het stadje in, langs de grauwe gevels rond het marktplein. Ja, mevrouw’ (blz. 22).
Een weinig verkwikkelijk beeld, waarin elk kind toch weer wacht op een wonder, om groter wordend te ervaren dat het alleen is: het kleine geluk van leven en dood.
De verhalen van Janssen, Ghysen en Veulemans spitsen zich echter volkomen toe op de problematiek en de psyche van de hoofdfiguren en daarin treedt het algemeen-menselijke op de voorgrond. In deze werken is de ‘internationalisatie’ van de Limburgse en de Antwerpse Kempen duidelijk zichtbaar. Toch kunnen ook bij Janssen en Veulemans nog Kempische sfeer- en psyche-elementen aangewezen worden in het benepen en verafschuwde kleinsteedse of het soms bevrijdend-landelijke en in een lijdzaamheid, een groeiende berusting, al worden de mensen zwaarder getormenteerd, al vinden ze niet altijd de bevrijdende berusting, dit laatste beslist veel minder in de werken van de Limburgse dan in die van de Antwerpse Kempenaar. Treffend blijft echter bij Veulemans zowel als bij Janssen en Ghysen de religieuze grondtoon, die, alhoewel zeer zeker niet specifiek-Kempisch, toch een constante is in de literatuur waarin de Kempische mens optreedt. Al is hun werk anders, het is toch verwant met de sfeer die spreekt uit de werken van bijvoorbeeld Maria Rosseels, Paul Lebeau, Jet Jorssen en uit enkele romans van Aster Berkhof.
Het is zeker niet te gewaagd, in verband met Het Gevaar (1960) van de uit het Limburgse Zonhoven afkomstige auteur Jos Vandeloo (1925) te denken aan Mol en zijn Atoomcentrum. Drie mensen sterven ten gevolge van een besmetting door radioactieve stralen. Het overgrote deel van het verhaal speelt zich echter af in een academisch ziekenhuis en in een nabije stad. De vluchtige beschrijving van het studiecentrum voor kernsplitsing, met aan de overzijde de bossen, en de mededeling dat een van de slachtoffers woont ‘in een provinciestad in het noorden van het land’ (9e dr., 1970, blz. 120) zijn al te vage aanduidingen voor enige concrete localisatie van dit hallucinante verhaal van menselijke eenzaamheid en het bestendig dreigende gevaar. De uitwerking is bovendien zo sober en zo volkomen toegespitst op de gevoelens en gedachten van vooral Alfred Benting en in mindere mate van Harry Dupont, dat elke bijzonderheid betreffende ziekenhuispersoneel,
| |
| |
familie of omgeving slechts met enkele flitsen wordt gesuggereerd: de vereenzaming van de mens is volkomen. Jos Vandeloo raakte evenwel met dit verhaal een gevoeligheid, die door de aanwezigheid van het Atoomcentrum te Mol, zeker de Kempische lezer meteen van het zeer nabije ‘gevaar’ bewust maakte.
Ward Ruyslinck (1929) schreef met De verliefde Akela (1973) een verhaal, waarin het landschap, vooral de bomen, een zeer belangrijke rol spelen. Al zou men in dat landschap de eigen Kempische omgeving van de auteur kunnen ontdekken, toch zou dit overbodig zijn voor het verhaal: alleen de hallucinatorische waarneming van de verteller is belangrijk. Evenmin als Het Gevaar van Jos Vandeloo is Ruyslincks verhaal ook maar enigszins verbonden aan een reëel-herkenbare plaats, omdat het de auteurs om een psychisch beleven ging.
Ook voor de generatie die aantrad na 1965 heeft de Kempen nog voldoende aantrekkingskracht. Maar hun benadering is weer anders genuanceerd. Men zou ze ‘vrijpostiger’ kunnen noemen, misschien zelfs ‘baldadiger’, en dat niet zozeer om de vaak ruw-vrijmoedige evocatie van de sexuele problematiek, waarmee trouwens in de roman reeds vroeger begonnen was; zij hebben met diezelfde vrijmoedigheid het ‘Kempische’ leven uitgebeeld. Meer nog echter gaat het om de algemene sfeer van hun werk, de soms revolutionaire toon die wil onthullen, niets of niemand wil sparen, waarmee zij de strijdvaardigheid en het ongenoegen die tot de oprichting van het tijdschrift Heibel (1965) hadden geleid, nog steeds uitleven, ditmaal in hun scheppend verhalend proza. Wat evenwel niet belet dat er tussen deze drie ‘heibelaars’ grote verschillen bestaan en steeds duidelijker worden.
Walter van den Broeck (1941), de jongste, schreef in 1967 De Troonopvolger, een erg-hermetische roman over de onstuitbare gang der generaties, kennelijk gesitueerd rond Olen met stinkfabriek en ‘kruiperige, stompzinnige arbeiders’ (blz. 24). Lang Weekend (1968) is duidelijk gesitueerd in Turnhout; behalve kritiek, beter: spot, met artistieke bijeenkomsten, is het een beeld van de verdorvenheid in een kleinstad, waarin de feuilletonist zijn ‘eerlijk’ aandeel heeft. Ook in Trojka voor Spoken (1970), een mislukt experiment van samenwerking tussen Depeuter-Hannelore-Van den Broeck komt de Kempen herhaaldelijk ter sprake, maar daartegen zetten de auteurs zich eerder af, al is het heimwee wellicht onderhuids zeer sterk. Een essentieel verschil tussen de drie auters wordt in dit verhaal alleszins duidelijk: Van den Broeck lijkt eerder een afstand-nemende vreemdeling, voor Depeuter is zwaarwichtige problematiek van het individu belangrijker dan wat ook, voor Hannelore is de Kempen eerder een noodzakelijk levenselement.
Frans Depeuter (1937) schreef sedert 1968, na verschillende poëziebundels die trouwens voortgezet worden, reeds een negental romans of verhalenbundels, getuigenissen van een gekweld gemoed. Zijn (voorlopig) laatste roman, Een Driehoek (1976), vertelt over het geluk, het verdriet en het geloof van de Man, de Vrouw, de Jongen en het Meisje, maar het is geen verhaal over de Kempen, het kan eigenlijk overal plaatshebben. Zeer sporadisch wordt er verwezen naar vroeger en dan duikt de Kempische geest op: de vader van de verteller herstelt in een stormnacht het huis, de moeder ontsteekt een kaars. Sommige sfeerbeelden herinneren aan de Kempen: de tlat, ‘achttien treden hoog, in de benauwde provinciestad, in stank van uitlaatgassen en frietkramen’ (blz. 25), de verlossing daaruit in het nieuwe huis, vanwaar de verteller uitkijkt over de natuur, de velden, het ven, de weide, de bossen waar de rust heerst. Ook al zou men die provinciestad Herentals kunnen noemen en de omgeving van het nieuwe huis nauwkeurig situeren in de Kempen rond dat stadje, noch de provinciestad noch de natuur errond moet perse Kempisch zijn; toch is alles als dusdanig herkenbaar. Maar in de romans van Depeuter gaat het om de problemen van zijn mensen, hun zoeken, twijfelen, tasten, verwachten, lijden.
In de romans van Depeuter en van Van den Broeck kan de Kempen toevallig aanwezig zijn, hun werk ontleent daaraan niet zijn inhoud, nog minder zijn thematiek. Met het ontstaan heeft de Kempen misschien wel te maken, want de problemen bespringen de mens ook daar waar hij woont en leeft...
Ontstaan, thematiek, inhoud liggen in het werk van Robin Hannelore (1937) wel in de Kempen. Indien explosie van creativiteit geen kenmerk is van de leden van het oude tijdschrift Heibel in het algemeen, dan geldt die opvatting wél voor Van den Broeck, Depeuter en nog het meest voor Hannelore: in een waarlijk overdadige explosie van schrijfdrift heeft hij reeds een lange reeks van in de Kempen gesitueerde en met de Kempen en de Kempische mensen verbonden romans en verhalenbundels op zijn aktief, sedert 1970 ten minste zestien, terwijl ondertussen ook verschillende verzenbundels van zijn hand verschenen. Hannelore experimenteert blijkbaar, met de bescheiden pretentie leesbare romans te schrijven: verhalenbundels, reportage-flitsen of biografie, een zondagsroman (De haringkoning, 1973), een griezelroman (De Venusberg, 1975), een detectiveroman (De wilde Katten, 1977), een dierenroman (Een merel met lange oren, 1978). In de weleens excentrieke en bevreemdende naamgeving van veel van zijn personages doet Hannelore soms denken aan de overigens zo ver verwijderde Renier Snieders; ook zijn aggressiviteit is met die van Snieders verwant, al staat ze er wat de origine betreft inderdaad meer dan een eeuw van verwijderd. De milieu-verontreiniging, de natuur-ontwijding, de officiële landschapsverknoeiing grijpen hem aan en geven hem sterk-geëngageerde uitspraken in de pen, zowel in zijn verzen als in zijn proza. Zijn eerste roman, Het achtenvijftigste facet (1970), herneemt de thematiek van Pol Heyns' Ons dorp floreert: de diamantnijverheid in de Kempen, die de auteur trouwens van zeer nabij in Grobbendonk en omgeving kent. Het is het verhaal van Marie-Thérèse Barri, een ingoed meisje, dat in het ruwe milieu van de diamantslijperij ten gronde gaat aan de vulgariteit; zij verdwijnt en alle
opsporingen blijven vruchteloos. Het gaat in dat verhaal om het dorp, om een gehucht van uitgestotenen die zich wreken, om de vulgaire sfeer in een diamantslijperij. Bij alles voelt de auteur zich betrokken: liefde voor de schone Kempen, voor zijn roddeldorp, voor de zwakke mensen, deernis en verbondenheid met mensen en streek klinken op uit elke bladzijde.
In andere verhalen, zoals Bloedrode honig (1974), waar Hannelore de lezer meeneemt naar de Kempen van dancings en crochetavonden, en De zwarte Madonna (1977), waarin dan weer de Kempische vroomheid getekend wordt, overheerst het magischrealistische element, dat onthutsende, ook weleens aangenaam-verrassende momenten brengt. Herhaaldelijk klinkt de spontane vreugde om de eigen streek op in haast naïeve uitroepen: ‘Grobbendonk, Vorselaar, Poederlee, Lichtaart, Kasterlee, Retie: bestaan er wel mooiere dorpen in de zomer’ (Bloedrode honig, blz. 91). De vermelding van de vele plaatsnamen, soms wel wat vervormd, is een kenmerk van de directheid waarmee Hannelore zijn vertelkunst werkelijk botviert. Hij vertelt ook, in De traditionele kus (1972) bijvoorbeeld, over de geïndustrialiseerde Kempen, de streek van de kermiskoersen, de kermis-vechtpartijen, over de bedreiging van de Engelse soldatenkampen en van meisjes ‘die geen last meer hebben van Kempense maagdelijkheidskompleksen’ (blz. 33), over de studerende jeugd van zijn streek en over zoveel honkvaste mensen die elders zouden omkomen van heimwee, en die slechts misprijzen overhebben voor pretentieuze kleinstadjes. Maar die schone ‘Kempen van brem, vogelkers, lijsterbes, boerenjasmijn, merels, vinken’ (De wilde Katten, blz. 98) is ook een streek van geheimzinnige sagen en verhalen en soms van onherbergzame eenzaamheid naast het unieke natuurschoon, dat zo vaak verknoeid wordt want de mensen zijn simpel: ‘katholiek tot in merg en been bleven ze hun vertrouwen schenken aan politici die hun inspiratie nog alleen maar van de duivel konden krijgen’ (blz. 34), en dat is dan niet de ouderwetse antiklerikale duivel, maar de moderne duivel van techniek en industrie en rationele grondverkaveling! In die Kempen leeft nog altijd de graaf, een schatrijke, maar gierige
machtswellusteling, op wiens uitgestreke domeinen geen mens mag komen en die ‘amper een woord Nederlands verstaat’ (blz. 140).
In tegenstelling tot Depeuter en Van den Broeck wil Hannelore blijkbaar een authentiek auteur van de Kempen zijn. In hem is de verteller voor de gemeenschap wakker geworden, die in een voortdurende roes over de Kempen en de Kempische mensen moet schrijven, zonder iemand te sparen of wat dan ook te ontwijken; maar uit elke bladzijde leest men zijn vertrouwdheid met de streek waar hij mens en dier en plant én sfeer kent, en meer nog voelt men zijn liefde voor die ‘heimat’; zijn omvangrijk oeuvre is nu reeds een tijdsdocument van de nieuwe Kempen.
|
|