Er was eens een klein landje met een grote koning, en in elk dorpje was er een kasteel met een baron...
Nostalgie heeft meestal een dubbele weerslag op de kunst. Enerzijds werpt zij vaak een diskrediet op de anti-traditionalistische strekkingen van het ogenblik. Dat de 20-eeuwse avant-garde anti-traditionalistisch is valt niet te betwijfelen; het is zelfs haar enig blijvend kenmerk. En dat er iets mee spaak loopt lijkt waarschijnlijk, want er zit geen animo meer in het vrolijk huppelen van het ene -isme naar het andere. Heeft deze malaise iets te maken met de huidige nostalgie? Hieraan wordt een confrontatie in dit nummer gewijd: ten einde het probleem zo objectief mogelijk te benaderen werden een aantal standpunten en meningen samengebracht, voor een goed deel van jongere kunstenaars.
Anderzijds heeft nostalgie ook voor gevolg dat zekere kunstenaars en stromingen uit het nabije of meer verwijderde verleden plots wederom aantrekkelijk worden, waar zij voordien het voorwerp waren van de kleinering, de spot en zelfs de verachting van opeenvolgende kunstenaarsgeneraties. Ze danken aan de nostalgie een vernieuwde belangstelling: bijna de totaliteit der kunstproduktie van 1830 tot 1875, het symbolisme en de Art Nouveau/Modern Art/Jugendstil. Ook op deze uiteenlopende strekkingen willen we de schijnwerper richten om de lezer toe te laten een objectief oordeel te vellen.
Tot voor kort was men vrij algemeen van mening dat wat van 1830 tot 1875 op kunstgebied in den lande was gepresteerd - op enkele uitzonderingen na zoals H. de Braekeleer - nagenoeg het meest waardeloze was van de hele kunstgeschiedenis. Als in 1968 Conservator Dr. Walther Vanbeselaere toch besluit het erop te wagen een overzichtstentoonstelling over die periode te houden, dan heeft hij wijzelijk de aangeschreven ontleners van kunstvoorwerpen in dezer voege geïnformeerd: ‘Deze tentoonstelling zal opzettelijk een historisch-didaktisch karakter hebben. Ze wil de jongere generatie de gelegenheid bieden zich een idee te vormen over de waarde van een wellicht te zeer verguisde, zoniet haast vergeten periode van onze kunstgeschiedenis. Veel ervan zal ons vreemd aandoen, ja, misschien de lachlust wekken, maar daarnaast zullen toch ook heel wat aantrekkelijke en onvermoede aspecten getuigen van hoogstaand kunstenaarschap.’ De Conservator kreeg gelijk ook en de tentoonstelling viel een onverhoopt succes te beurt, zelfs vanwege de kunstrecensenten, waarvan een aantal het allemaal met lede ogen hadden bekeken, maar tegen een algemene consensus niet durfden op te tornen.
U zult over de kunst van 1830 tot 1875 geen uitvoerig en erudiet artikel te lezen krijgen. Waarom het niet eens anders doen? Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten werd bereid gevonden ons gebruik te laten maken van de schat aan reproduktiemateriaal, die het over de schilderkunst van deze periode bezit. Zo kon een beknopt album van een vijftiental bladzijden worden samengesteld, met een vrij groot aantal afbeeldingen van schilderijen uit die tijd. De ondertitels bieden de strikt noodzakelijke gegevens, maar een beknopte schets laat toe de schilders historisch te situeren. Bij de keuze der schilderijen werd besloten de zg. ‘grote machines’ eruit te laten, de grote historische taferelen, die hetzij erg bekend zijn hetzij in hun conceptie o.i. nog te verwijderd van de hedendaagse sensibiliteit. Zo ontbreken bv. L. Gallait en E. de Biefve, en zelfs N. de Keyzer en G. Wappers, glorieën van de toenmalige Antwerpse school met internationale vermaardheid.
Bladerend in dit klein album zult u niet alleen een kunst, maar ook een maatschappij en een heel tijdsbestel voor uw verbeelding kunnen oproepen, waarover u - nu of later - aan uw kleinkinderen zult kunnen vertellen: ‘Er was eens een klein landje met een grote koning, en in elk dorpje was er een kasteel met een baron...’
De redactie
EVOLUTIESCHETS VAN DE SCHILDERKUNST IN BELGIE (1830-1875)
1. Classicisme (opvattingen van Winckelman en David)
Het zal zich vooral te Brussel handhaven, Europees centrum van het Classicisme onder het Hollands Bewind, wegens de aanwezigheid van L. David.
Vele epigonen (soms tijdelijk): Navez, Odevaere, Paelinck, de Caisne, Geirnaert, van Bree e.a.
2. Romantisme (vooral in de geest van de Franse romantische herleving)
A. Historieschilders (ook portrettisten)
a. Vooral vanaf 1830: mateloze vaderlandse heldenverering, voornamelijk te Antwerpen, aansluitend in techniek bij Rubens en van Dyck: Wappers, de Keyser, de Caisne, de Biefve, Gallait, Slingeneyer, Wiertz e.a.; de laatste met Cluisenaar dikwijls idealistisch (in de zin van Böckel).
b. Reactie tegen holle romantiek (Antw.) en classicisme (Brussel) o.l.v. H. Leys, met J. Lies, W. Linnig Sr., e.a. Meer natuur- en geschiedkundige waarachtigheid.
B. Hedendaagse leven: Dikwijls humoristisch uitgebeeld aansluitend bij de Vlaamse kunst van de 17de eeuw: o.a. Ferd. de Braekeleer Sr., Madou, Dillens, Dyckmans, van Lerius. Uitzonderlijk portrettist is L. de Winne. Later meer Duitse en neo-gotieke beïnvloeding: Portaels, Pauwels, Guffens, Ch. de Groux, Delbeke e.a.
C. Romantisch landschap: In het begin weinig Vlaamse landschappen bij Jacobs, Fourmois, Quinaux, Kindermans. Intrede van eigen Vlaamse natuur: Robbe en E. Verboeckhoven (met dieren), Clays en L. Verbroeckhoven (zee), Lamorinière (Kempen) die door zijn nauwkeurigheid naar het realisme toe gaat.
3. Realisme (ingezet in Frankrijk met Courbet en Millet, eind eerste helft 19e eeuw)
Antwerpen verliest stilaan de leiding. Belangrijke figuren: Ch. de Groux (volksmensen), H. de Braekeleer (stadsmilieu), A. Stevens (mondaine wereld), J.B. Stobbaerts (dieren). Aansluitend: o.a. Agneessens, W. Linnig Jr., Verwee, Verlat, J. Stevens.
Invloed van de school van Barbizon: Iandschapschilders (school van Tervuren e.a.) Boulenger, Asselberghs, Baron, Verstraete, Heymans; velen evolueren naar impressionisme zoals marinist Artan.
Sociale bewogenheid bij Meunier, Struys e.a.