| |
| |
| |
Wij huldigen / wij gedenken
Luc Benats
Mathias Kempprijs der beide Limburgen
De Stichting met die naam bekroonde in 1973 de in eigen beheer uitgegeven en reeds in 1974 herdrukte dichtbundel van Luc Benats ‘Als maangesteente zou bloeien’, aldus de literaire loopbaan van een nog veel te weinig gewaardeerde dichter met een glansrijke onderscheiding bekronend. Een driedelige bundel (‘Sleutels tot Atlantis’, ‘Ontloken spelenderwijze’ en ‘Röntgenfoto's van een dichter’) waarin het verloren paradijs van de kinderjaren, de reacties op de dingen van heden en de zin van het dichterschap de grote eeuwige thema's zijn, waaruit ook zijn poëzie is ontsproten. De eerste gedichten ervan ontstonden bij het begin van een lange herstelperiode na zijn ontslag uit het ziekenhuis na een zeer ernstige ziekte. Het is de neerslag van een traumatiserende levenservaring.
Lucien Benats is geboren in 1908 te Grote Spouwen (thans Bilzen) waar hij onderwijzer en mede-schoolhoofd werd na een zevenjarig leraarschap in St.-Stanislas te Berchem. Zijn jeugd bracht hij echter door te St.-Huibrechts-Hern, het dorp van zijn verloren paradijs waar zijn vader onderwijzer was. Hij doorliep de klassieke humaniora in het Tongerse college en behaalde het onderwijzersdiploma te Antwerpen.
Pas laat kwam hij ertoe een keus uit zijn reeds vroeg begonnen poëtische arbeid te publiceren: ‘Het kleine lied’ (1960), ‘Een lied verzinkt’ (1962), het zeer opgemerkte ‘Asteroïden’ (1963), ‘Eiland zonder water’ (1965), ‘Een vlot voor Lemuria’ (1970). Enkele zijner gedichten verschenen voordien o.m. in ‘Vlaanderen’.
Thans heeft hij een nieuwe dichtbundel klaar. Daarnaast was hij ook als prozaïst werkzaam: kortverhalen (gebundeld in ‘Inschepingen voor Cytheria’ en ‘Kruiden tegen verveling’) en twee romans (‘Spel tussen twee oorlogen’ en ‘De laatste vreugde’ over een gehandicapt kunstenaar).
Luc Benats is voor eigen poëzie als voor die van anderen uiterst streng en selectief. Voor hem moet een gedicht zijn: ‘Zuivere lyriek, niet te lang, niet heterogeen - eenvoudige woorden zo plaatsen dat ze opnieuw worden geproefd...
Met een uiterst zuinig gebruik van woorden van alledag, op de meest ontroerende en meest originele wijze een menselijke boodschap brengen... Een gedicht heeft eigenlijk eeuwigheidswoorden nodig, d.w.z. woorden van alle tijden en alle beschavingen, vooral de primitiefste...’. Men leze het interview van Dani Hilven in het tds. ‘Schuim’, waarvan Benats
met Bastiaense en Hilven een der medeoprichters was.
Veel te weinig erkenning krijgen dichters, die ver van de literaire cenakels uit Brussel, Antwerpen, Gent of Leuven moeten werken. Hun werk is er des te bezonkener en des te waardevoller om. Het maakt ons ook des te gelukkiger als zij eindelijk eens mogen op het voorplan treden.
| |
Anton Najlepszy
Erediploma Warschau
Door de ‘Société des Amis des Beaux Arts’ in Warschau werd aan beeldhouwerkunstkoperdrijver Anton Najlepszy een ere-diploma toegekend voor de hoge kwaliteit en artistieke waarde van zijn kunstkoperdrijfwerken die hij in november 1975 exposeerde te Warschau (Polen).
Dat de kunstwerken en de koperdrijftechnieken van de Genker beeldhouwer in het buitenland steeds meer een grote bewondering kennen, wordt aangetoond door het feit dat Anton Najlepszy door de Zwitserse St.-Georg akademie uitgenodigd werd om er als gastleraar regelmatig kunstkoperdrijfkursussen te komen geven, omdat de directie van de St.-Georg akademie ervan overtuigd is dat Anton Najlepszy door zijn specifieke keuze nl. het kunstkoperdrijven, erin slaagde in het koper de kunstzin, de idee, en de werkelijkheid van beheersing van de techniek of de vorm, tot een eenheid te brengen.
En was Genk vroeger een geliefd oord voor kunstenaars, denken we maar aan b.v. de kunstschilders Maclot en Vandooren, Genk blijft een goede bodem waar ook tegenwoordig nog kunstenaarsschap kan kiemen.
| |
Godelieve Spiessens
Provinciale Prijs voor geschiedenis en volkskunde 1976 voor een uitgegeven werk (Provincie Antwerpen).
Geboren te Deurne op 19 mei 1932, studeerde zij notenleer, piano, harmonie en muziekgeschiedenis aan de Muziekacademie Jozef van Poppel te Deurne en aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen. Zij voltooide haar Grieks-Latijnse humaniora te Turnhout in het Heilig-Grafinstituut. Aan de K.U. Leuven studeerde zij muziekwetenschappen en kunstgeschiedenis en werd laureaat van de Interuniversitaire Wedstrijd. In 1962 promoveerde zij tot doctor op een proefschrift over Emmanuel Adriaenssen dat door de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België werd bekroond en uitgegeven onder de titel ‘Leven en werk van de Antwerpse luitcomponist Emmanuel Adriaenssen (ca. 1554-1604)’. Met deze publicatie in twee delen, nl. een tekstgedeelte en een muzikale bloemlezing, verwierf zij onlangs vanwege de Provincie Antwerpen de Provinciale Prijs voor geschiedenis en volkskunde 1976.
De laureate was achtereenvolgens kunstadviseur, wetenschappelijk medewerker bij het Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven, mandataris van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, assistent aan de K.U. Leuven, concertmanager en muziekbibliothecaris, muziekrecensent en radioproducer. Onlangs bekwam zij het erediploma van The International Who is Who in Music (Cambridge).
Zij leverde tal van bijdragen voor binnen- en buitenlandse encyclopedieën, biografische woordenboeken, tijdschriften en boeken. In de reeks Monumenta Musicae Belgicae publiceerde zij een eerste bloemlezing met muziek van
| |
| |
Emmanuel Adriaenssen. Haar wetenschappelijke bedrijvigheid richt zij in hoofdzaak op de geschiedenis van de luitmuziek in de Nederlanden en op onderwerpen i.v.m. het muzikaal verleden van de stad Antwerpen zoals b.v. de geschiedenis van de Antwerpse muzikantengilde, de Antwerpse stadsspeellieden en de torenwachters van de Antwerpse kathedraal. Daarnaast houdt zij zich ook bezig met de studie van de 17de-eeuwse Antwerpse schilder Adriaenssen.
| |
Jozef Smeyers
Prijs Scriptores Catholici
Prof. Jozef Smeyers, met bekroond werk over de Vlaamse literatuur in de achttiende eeuw, droomt er eigenlijk van, zich aan zuiver literair werk te kunnen overleveren. Hij is inderdaad ook een geestig en poëtisch auteur van kursiefjes en een novelle. Zijn heimwee naar die genres wordt mede gevoed door zijn ervaringen met de wetenschap. Niet zonder een stukje bitterheid vertelde hij, zo dikwijls het gevoel te hebben gehad, en nog te hebben, ‘dat wetenschappelijk werk, als het niet in harde munt en in materiële resultaten kan worden omgezet, in dit land toch maar met onverschilligheid, als het niet argwaan is,
wordt behandeld’.
De aanklacht maakte indruk op de talrijke aanwezigen in het Charlier-museum, waar de plechtigheid plaatshad. Temeer omdat zij komt van een rustige prof, die niet gewoon is de stem te verheffen.
‘Wetenschappelijk werk’, zei Smeyers, ‘is niet kwantificeerbaar, je kan het niet vertalen in uren aanwezigheid en in graden van rendabiliteit, je hebt er van buiten uit geen greep op en dat maakt dat een maatschappij, die graag alles in cijfers en rendement formuleert, er vaak onbegrijpend, onwillig tegenover staat, er weinig respekt en weinig geld voor over heeft, zeker niet inspirerend werkt, niet aanmoedigt, niet stimuleert. Wetenschappelijk werk is vaak een eenzaam gevecht.
Daarom kunt u begrijpen waarom de bekroning door de Scriptores Catholici mij, naast andere redenen, zo gelukkig stemt’.
Prof. Smeyers ontving de plaket van de katholieke schrijversvereniging voor zijn medewerking aan deel VI van de ‘Geschiedenis van de Letterkunde in de Nederlanden’, uitgegeven door de Standaard Uitgeverij die hem apart in de bloempjes kwam zetten. De lof van het werk werd gemaakt door Hugo Bousset, sekretaris-generaal van de Scriptores.
Dank zij Smeyers, zegde hij, is de Vlaamse Verlichtingstijd nu niet langer een vacuüm meer in onze geschiedschrijving en is definitief duidelijk geworden ‘dat het mirakel Gezelle enigszins verklaarbaar wordt vanuit het noeste veldwerk van de kleine luiden der rederijkerskamers, de politiek en sociaal geengageerden der almanakken en pamfletten, de denkers der spektatoriale geschriften, de verlichte teksten en verhandelingen der juristen. Door Smeyers’ studie komen Willems, Ledeganck, Van Duysse, Van Rijswijck, De Laet, Conscience, Zetterman, Van Kerckhoven, zelfs Gezelle en Anton Bergmann, in een geheel ander licht te staan.
Zij vallen niet langer uit de lucht maar rijzen uit de grond. Het is een der stellingen van Smeyers, dat de Vlaamse letterkunde zich sneller zou hebben herpakt zonder de Franse revolutie en de Franse tijd.
Gaston Durnez
| |
Remi Van Duyn
25 jaar Vlaams Nationaal Zangfeest
Remi Van Duyn was nog een knaap toen hij zichzelf een kind van de zee noemde. Geboren Oostendenaar begrijpt hij als niet een, wanneer de dichter zingt: ‘de zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet’. De zee is speels, diep, ritmisch, machtig en groots; af en toe geeft zij haar geheimen prijs.
Al woont hij momenteel ook aan de boorden van de Leie te Kuurne, nog noemt hij zichzelf ‘een kind van de zee’. Van Duyn studeerde aan het conservatorium te Oostende en behaalde er de gouden medaille. Na zijn studies aan de Normaalschool te Torhout, doceerde hij aan het O.L.-Vrouwecollege in zijn stad, was leraar in voordracht en dictie aan het St.-Amandsinstituut te Gent en is nog verbonden aan het St.-Jozefsinstituut te Kortrijk. Al geeft de alom geprezen leraar voortdurend en op bijzondere wijze ‘zijn geheimen prijs’ binnen de muren van het klaslokaal, zeker is het dat ‘de arend der zee’ naar andere, ruimere zalen trok... eveneens met hetzelfde enthousiasme en bezield met een uitgesproken Vlaamse overtuiging.
Tijdens de oorlog werd hij Schepen van Kultuur in zijn stad, studeerde aan de Universiteiten van Berlijn en München, waar hij zijn dramatische kunst kon bijscholen, zijn literaire kennis kon verdiepen en zijn toneelvaardigheid mocht opdrijven.
Bij Van Duyn vind je geen trek meer terug van verbittering of enig negativisme; integendeel, de periode onmiddellijk na de oorlog heeft hem nog dieper gemaakt, nog méér volksverbonden. Had hij nu zelf niet ervaren het grote ritme van het leven: angst en levensvreugde, harte-pijn en ‘houe trou’ van zijn vrienden. Het heeft hem allemaal groot gemaakt. Door zijn gedurfde regie haalde hij heel wat hoge onderscheidingen. We citeren maar: ‘Egmont’ van Goethe, ‘Pentagleize’ van Michel de Ghelderode en nog van dezelfde auteur: ‘Barabbas’, ‘Grote Griezel’, ‘Escurial’. Van Sophokles: ‘Koning Oidipus’ en ‘Filoktetes’. ‘Columbus’ van Charles Bertin, ‘De Vrek’ en ‘Le Bourgeois Gentilhomme’ van Molière en in zijn eigen bewerking ‘Gudrun’ van Albrecht Rodenbach.
Remi Van Duyn regisseerde vele stoeten: De Stoet der Negen Provincien en de Bloemenstoet te Blankenberge; De stoet (en het openluchtspel) bij de feestelijkheden voor 700 jaar Turnhout; De Tijlstoet te Turnhout en vooral de nooit
volprezen Gouden Boomstoet te Brugge. 25 jaar achtereenvolgens (wie doet het hem na?) regisseerde hij het Vlaams Nationaal Zangfeest te Antwerpen; Van 1966 tot 1973 kenden de IJzerbedevaarten een bewonderenswaardig succes onder zijn regie; hij regisseerde te Brugge op de Burg ‘600 jaar Stadhuis’, De opvoeringen van ‘De Zoon des Mensen’ van Porter én de ‘Grote Stooringe’ (100 jaar Vlaamse studentenbeweging) kenden een bijzondere bijval. Zijn rijke talenten als regisseur van massaspelen heeft ons Vlaamse volk kunnen bewonderen en waarderen in het Godelievespel te Gistel en vooral tijdens de laatste opvoeringen van het Heilig Bloedspel te Brugge (1962), die een onvergetelijke indruk hebben nagelaten.
Waarheid en schoonheid zijn van alle tijden; en toch hebben wij graag dat ze
| |
| |
ons aangeboden worden met de middelen eigen aan onze tijd. Daarom heeft Van Duyn ook gewerkt bij de Radio en bij de Vlaamse Televisie. Ze zijn talrijk die hem daarvoor bijzonder dankbaar blijven. Bij de Vlaamse TV was hij de presentator van de serie ‘Kaleidoskoop’ en was hij medewerker aan verschillende uitzendingen van ‘Penelope’. Later werd hij realisator van de uitzending ‘Teletaalles’ en ‘Vergeet Niet te Lezen’. - Nog jaarlijks verzorgt hij in een onovertroffen stijl de uitzending van de geteleviseerde Zeewijding te Blankenberge. Bij de radio was hij realisator van verschillende luisterspelen. Hoe heeft hij het allemaal kunnen doen?
Wie kent de zee? Ze is eindloos! De beroepsbekwaamheid is voor Van Duyn een zeer scherp en een zeer sterk wapen. Hij hanteert het ‘hart en ziel’; voelt als het ware de schoonheid als vanzelf aan en brengt die onvervalst aan de toeschouwer, de luisteraar en de kijker.
Van Duyn blijft Van Duyn: rijpe kunst in het rijkste kunnen.
Ad multos annos!
Godfried Oost
| |
Karel Van Deuren
Staatsprijs beste filmscenario 1976
Het was voor mij geen verrassing te vernemen dat mijn goede vriend Karel deze bekroning te beurt viel. En al heb ik het jury-verslag niet gelezen, ik ben ervan overtuigd dat hij haar glansrijk verdient. ‘Portret van een heer’ (titel van het bekroonde scenario) zal voorzeker niet alleen een degelijk, vakkundig werkstuk zijn, waar een geïnspireerd regisseur een knappe film kan van maken; het zal meer zijn: de gevisualiseerde neerslag van een diep-menselijke, visionaire poëtische persoonlijkheid.
Karel Van Deuren werd geboren te Antwerpen op 28 augustus 1921. Hij deed Grieks-Latijnse humaniora te Berchem aan het St.-Stanislascollege en is op dit ogenblik als bedrijfsjournalist bij Afga-Gevaert. Zijn eerste liefde zal wel de poëzie geweest zijn; het is immers ons aller erfzonde. Zijn tweede liefde was het toneel. Ik mocht de gelukkige peetvader zijn van zijn eersteling ‘Jehan de Casterhône’, die gecreëerd werd door het R.V.T., toen nog afdeling van het Nationaal Toneel van België, met Senne Rouffaer en Anni de Loenen in de hoofdrollen, in het seizoen 1951-52.
Zachte weemoed overvalt mij nu ik aan deze periode terugdenk: de boeiende bespreking met Karel, de spannende realisatie met Anni, Senne e.a. (Het stuk werd nadien nog uitgezonden door de Vlaamse T.V.).
Voor het toneel schreef Karel Van Deuren nog: ‘Naar de hel gaat men altijd alleen’, gecreëerd in K.N.S. - Antwerpen en ook
gespeeld door ‘Parnassus’ - Brussel, uitgezonden op de Vlaamse beeldbuis; ‘Het Huis’ gepubliceerd in ‘Dietse Warande en Belfort’, uitgegeven door ‘De Clauwaert’ met commentaar van lic. Michel Thys.
‘Als in een veel te wijde Jas’, een poëtische tragi-komische fantasie, werd dan weer door het R.V.T. in première gebracht (regie: Bob Van der Veken), na een lange voorbereidingsperiode met onvergetelijke wandelingdiscussie op de malse Nethe-dijk van Pallieterland. ‘Het Huis’, dat door het Laboratorium voor Vlaams Toneel in Antwerpen gespeeld werd, kreeg de toneelprijs van de provincie Antwerpen en het luisterspel ‘Reportage’ verwierf een eervolle vermelding in een wedstrijd van het voormalige N.I.R.
Karel schreef ook een roman: ‘De prinselijke Dwaasheid’, uitgegeven door het Davidsfonds, en dan zijn er nog een reeks van kijk-boeken vol welgekozen foto's waarvan de topper en het meest persoonlijke zeker is ‘Dat Vlaanderen heb ik hartelijk lief’ (uitgegeven door Lannoo-Tielt) waarvoor hij tekst en fotokeuze verzorgde; een aangrijpend document en zeer representatief voor dit genre. Dit kijk- en leesboek kreeg de prijs van de Boekenbeurs te Antwerpen in 1976. Voor een debuut in het non-fiction-genre. En door al die jaren loopt, sinds het verlaten van het college, de rode draad van Karel Van Deuren's artistieke ‘spel zonder grenzen’: de journalistiek. Hij bedreef haar om te beginnen in het studentenblad ‘Starkadd’ en ontwikkelde de vaardigheid van zijn pen terzake, zwierig en met toenemende deskundigheid in dagbladen en tijdschriften, meestal over foto, film, toneel en literatuur. Zelfs in vakbladen als ‘De Elektrieker’, die hij volschreef voor M.E.G.A., vierde hij zijn journalistieke aandrift bot en het zou ons niet verwonderen dat hij het ook in dit - in hoge mate technisch tijdschrift deed met een vleugje dichterlijke charme. De bekroonde Karel Van Deuren, de meest minzame man van onze aktuele letteren, die steeds gevat het poëtische in de dingen ontdekt, maar met een ironische glimlach om de mondhoeken het kleinzielige, het onjuiste en het onrechtvaardige in voorname bewoordingen aanklaagt, moge ons nog vaak laten delen in zijn rijke begaafdheid.
Rik Jacobs
| |
Toondichter Camil Van Hulse 80
Nu tien jaar geleden konden wij één onzer beroemdste St.-Niklazenaren in zijn geboortestad vieren bij zijn 70e verjaardag, die samenviel met het 750e bestaansjaar van onze stad. Wij hoorden toen een hele avond zijn eigen muziek weerklinken. Een muziek die iets totaal ‘einmaligs’ heeft: zij is oorspronkelijk van eigenste bodem en zij leeft en zingt aan de andere kant van de wereld: in Amerika. Daar in Arizona, in de universiteitsstad Tucson aan de grens van Mexico - waar Spaans en Engels samenklinken - waar de verrijkende wisselwerking van twee grote, Europese taalgemeenschappen de plaatselijke volkscultuur hersmeden kan in een nieuw landschap en onder andere hemelen: een onbewust maar toch doorwerkend ‘mystisch huwelijk’ van Romaanse en Germaanse adel des geests en rijkdom van gemoed. Geboren te Sint-Niklaas op 1 augustus 1897.
Dat een authentiek en rijk-begaafd kunstenaarstemperament, zoals dat van Camil Van Hulse dààr, in deze wereld, zo tot bloei kon komen, moet ons toch niet verwonderen. Wij voelen het daarom als een gelukkig en ontroerend gebeuren dat onze kranige toonkunstenaar nu zijn tachtigste levensjaar mag binnentreden, wat ons een enige gelegenheid biedt om hem van harte te huldigen!
Om de muziek van Van Hulse te begrijpen en naar juiste waarde te schatten, moet men weten, dat hij in 1923 uitgeweken is naar het schone land van Arizona met de bagage van zijn Vlaamse afkomst, zijn afgewerkte Antwerpse Conservatoriumstudies én de muzikale Waaslandse erfenis, die hij van huis uit als een kostbaar inspirerend bezit naar de Nieuwe Wereld meedroeg.
Want het Waasland hééft een muziektraditie! Zij leeft in de namen van Sax en Wilford en Nic Lahaye, van de hoogbegaafde vele Van Durme's, van de beroemde Edgard Tinel en van de authentieke familietraditie der Van Hulse's. Vader Van Hulse was nl. een geliefde leerling van Tinel op de Kerkmuziekschool te Mechelen en de kosterij van de St.-Niklase hoofdkerk was de eerste school van de kunstenaar die we vandaag huldigen.
Vanzelfsprekend heeft de ombuiging van het dagelijks leven in de Verenigde Sta- | |
| |
ten het werkmilieu en de lessen aan de Universiteit van Tucson, met de practijk in het door hem gestichte Symfonisch Orkest aldaar, - een nieuwe en verrijkende dimensie toegevoegd aan de eigen stijl van Van Hulse's muzikale persoonlijkheid. Dat er bij déze kunstenaar zelfs nog een heel àndere bron voortdurend inspirerend werkt, blijkt uit de ononderbroken zelfstudie en de omgang met de werken van grote kunstenaars van vroeger en nu. C. van Hulse leest en herleest tot op vandaag Vergilius in het Latijn en Homeros in het Grieks... om er mee vertrouwd te blijven. Telkenjare opnieuw herstudeert hij de grote Bach in zijn ‘Kunst der Fuge’ en zijn ‘Wohltemperiertes Klavier’, regelmatig verdiept hij zich in de Symfonieën van Beethoven en Brahms. En de meesterwerken die hem voortdurend leiden, zijn Franck's Koralen, Wagner's Tristan en Meistersinger en de grotere werken van Alban Berg en Igor Strawinski.
Met dit bewust houvast bezield, heeft Van Hulse zich een eigen stijl geschapen, die men zou kunnen definiëren als een gulle Laat-Romantiek, waarin hart en geest tot een evenwicht zijn gegroeid, dat openblijft voor de creatieve verrijkingen van de nieuwe stijl. Het compositorisch werk van Van Hulse is zeer veelzijdig. Buiten de opera-vorm bestrijkt het alle vormen van de kerkmuziek, over de kamermuziek heen tot de grootse symfonische compositie.
Wie bepaalde orgelwerken of kamermuziek voor het eerst beluistert, wordt verrast door de menselijke nabijheid waaruit deze ontstaan en leven. De echtheid en directe aanspreekbaarheid geeft aan elke bladzijde van zijn oeuvre een ‘occasionele waarachtigheid’, die heel dicht-bij de functionele levenswaarde van Bach of een Mozart benadert. Zodat déze muziek als een levensbestanddeel en een geestelijk ferment van het bestaan, de diepe zin van een huiselijke ‘liturgie’ verkrijgt, die het gewone leven optilt en intenser doet groeien tot die hoogtepunten, die het leven ‘leefbaar’ maken.
In die bepaalde zin mag Camil Van Hulse zich geestelijk verbonden weten met de grote Meesters uit Barok en Weense Klassiek, - en kan hij honderd procent ‘modern’ genoemd worden in de lijn van Hindemith en Orff, die in hun beste werk dezelfde levens-éénheid nastreven.
Het is onze innigste wens dat het werk van Van Hulse bij ons eigen volk wat grotere bekendheid mag toegemeten krijgen en dat hij-zelf in een lang en gelukkig bestaan, de dankbaarheid van zijn eigen Vlaamse Volk mag ervaren tot in lengte van jaren!
Ignace de Sutter
| |
Antoon Vermeylen
Prijs Victor Stuyvaert
Antoon Vermeylen werd geboren te Antwerpen op 27 juli 1931. Vanaf zijn prille jeugd is hij bezeten door de muziek en volgt daarom ook de lessen aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen.
De liefde voor de plastische kunsten haalt echter de bovenhand en zo zien we hem achtereenvolgens als leerling aan de tekenacademie te Berchem, de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, en het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. Hij studeert er onder Marc Severin en Jos Hendrickx. Vermeylen legt zich vooral toe op het brandglasraam, een kunst die hij onder impuls van Jan Wouters volgens de oude meesters beoefent.
De vroege waardering voor zijn werk betreft echter de grafiek. Hij heeft zich vlug een aparte stijl eigen gemaakt. Folklore en dierenuitbeeldingen worden in zijn hand pareltjes van grafische kunst. De Ex-Libriswereld in binnen- en buitenland waardeert zijn vaak luimige voorstellingen hoog en de veelvuldige opdrachten stimuleren hem om in deze discipline verder te gaan. De onderscheidingen blijven dan ook niet uit.
1959: Tweede prijs Nationale Bank van België
1960: Prijs St.-Maria Oudenhove van K.V.J.
1961 en 1963: Tweede accessiet prijs ‘Baron de Brouwer’
1965: Diploma van de stad Visen in Portugal en het Eremetaal van het Ministerie van Volksgezondheid en Gezin Antoon Vermeylen zal dit genre nooit verloochenen, alhoewel hij evengoed alle andere onderwerpen in vrije grafiek uitvoert.
Als glazenier is hij minder bekend en dat is jammer want er heeft steeds een wisselwerking bestaan tussen zijn grafische en glazenierkunst. Beiden hebben elkaar nooit verdrongen, integendeel. De laatste jaren komt in zijn werk de muziek steeds meer en meer op de voorgrond. In lino, hout en koper verwerkt hij vele thema's van beroemde komponisten, waarbij zijn voorliefde naar Béla Bartók uitgaat.
Zijn stijl is langzaam maar zeker aan het veranderen.
Leggen de vele opdrachten hem nog aan de vroegere banden, dan worden zijn prenten onder impuls van de muziek vrijer. Hij streeft daarin naar meer verdieping en directheid, zeker in het strenge zwart-wit van de linosnede. Hij aarzelt niet het abstracte met het figuratieve te verwerven. Antoon Vermeylen heeft op het gebied van de grafische kunst zijn laatste woord nog niet gesproken.
Hector Van Gijsel
| |
Bert Willems 60
‘Hij praat zonder moeite een monnik uit zijn kap’, stelde Neer Vantina vast in zijn voorwoord voor diens jongste dichtbundel ‘Bezeerde Tulpen’.
De uitspraak is een rake typering maar geen sintese van deze man, wiens ongewone bedrijvigheid en kunstenaarschap veel te weinig gekend en derhalve gewaardeerd zijn. Na de normaalschool maakte hij het regentaat door maar stond slechts zeer korte tijd voor een klas. Hij verkoos aktiever leven dan het onderwijs hem leek te kunnen bieden. Kunst en kunstenaars lokten hem direkter aan. Hij schreef monografiën (over Raoul Chanet, Willy Free, Jacques Savenay, Carlo Van Houtvin e.a.) en bleek een verwoed verzamelaar bij zover dat zijn huis, erger dan een museum één opstapeling werd van schilder- en beeldhouwwerk. Hij schreef gedichten die in tal van tijdschriften verschenen en die stuk voor stuk getuigen voor zijn innerlijke bewogenheid, vooral in beroering gebracht door het leven en de dingen in en rondom hem. In 1947 werd hij reeds bij een uitgeschreven prijsvraag ex aequo bekroond met zijn dorpsgenoot Marcel Beerten's ‘Vrouw Griese’ en wel voor zijn ‘O God, een Boom zijn!’ Haast furieus vertaalt hij verzen uit het Frans, Duits, Engels en daarbij blijkt vooral Rilke hem in beslag te nemen. Hij behoort tot de drie goede, Vlaamse Rilkekenners. In 1951 verscheen zijn eerste gedichtenbundel ‘Grensincidenten’; in 1973 bundelde hij verzen en balladen onder de titel ‘Barrevoets tot aan de kop’; het jaar daarop heet z'n werk ‘Het andere Gelaat’. Dan houdt hij zich al lang bezig met ‘de nieuwste ontdekking’, het haïkoe, vorm waarin hij 1976 zijn zwaar voluum ‘Yoku Mireba’ giet en die dan al zijn vijfde bundel is en mede aanleiding werd tot de stichting van het ‘Haikoe-Centrum’ met Bart Mesotten, Clara Haesaert e.a.
| |
| |
Met dat al houdt zijn bedrijvigheid niet op. Het werk lijkt hem aan te porren tot steeds meer, beter en dieper. Hij behoort tot de stichters van het tijdschrift ‘SCHUIM’, waarvan hij ziel en motor was en bleef en waarvoor hij Ao 1977 de gelijkmalige v.z.w. in het leven riep. Het tijdschrift behoort tot de voorname van Vlaanderen. Hij behoort tot de stichter van de VLA (Ver. v. Limb. Auteurs) in het beheer waarvan hij zetelt, zoals in dat van het Haikoe-Centrum. Hij is bedrijvig in de ‘Tongerse Kunstkring’, lid van de VVL, de Scriptores, het CVKV, de Snellaertkring. En is filiaalhouder van de uitgeverij ‘Heideland’ te Genk. Ondertussen verschijnt werk van hem in Duitse verzamelbundels, - stelt hij een bloemlezing samen uit ledenwerk van de ‘Künstlergilde Nordrhein-Westfalen’ met de Nederlandse naast de Duitse teksten! Wat zijn uitzonderlijke en bezielende drijfkracht is, zit in zijn oogmerk: vooral literatuur van Limburgers uitdragen buiten de landsgrenzen. Als hardnekkig Vlaming wil hij daarbij niet horen van compromis noch gesjacher, van geen oneerlijkheid of onoprechtheid. En dat tekent deze onstuimige werker die over zoveel talent, gezond oordeel, idealisme en geestdrift beschikt dat hij in de volste zin een even verdienstelijk als benijdenswaardig man is.
Lambert Swerts
O God, een boom zijn en daar staan,
niets doen dan staan en stil zijn, nijgen
en luisteren, naar de avond die gegaan
komt, luisteren, bidden, en dan zwijgen.
O God, een boom zijn, en het licht,
het rilde als een klavier bespelen,
en in de avond een gedicht
zijn, vroom zijn, en de avond strelen.
O God, een boom zijn, en muziek
van zilver sprankelen op de blaren
en reiken naar de hemelen, muziek
zijn, slechts muziek, en zingen,
En niets dan boom zijn, altijd boom,
in morgen, middag, avond staren,
geheim zijn, zwijgen, om de droom
van louter boom-zijn te bewaren.
| |
In Memoriam
Prof. Dr Stefanus Axters O.P.
‘Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden’ (2.300 blz.) is het vierdelige standaardwerk van deze vooraanstaande geleerde, die uit christelijk en vlaams idealisme in 1921 op twintig jarige leeftijd dominikaan was geworden. Daarbij sluit ook zijn tweedelig ‘Mystiek brevier’ aan, naast een belangrijk aantal andere wetenschappelijke publicaties zoals het ‘Scholastisch Lexicon’, dat een naklank was van zijn jarenlange arbeid te Rome voor de kritische uitgave van Thomas van Aquino. Door zijn vertaalwerk van Catherina van Siena, de Italiaanse mystieke, was hij ertoe gekomen de reuzetaak op zich te nemen de nederlandse religieuze literatuur te bestuderen, een terrein waarin hij buitengewoon verdienstelijk is geweest en meteen zijn jeugd-ideaal op concrete wijze in vervulling bracht (aansluitend bij het prachtig werk van het Ruusbroecgenootschap en ‘Ons Geestelijk Erf’). Men vergeet dikwijls dat degenen, die onze culturele adelbrieven ophaalden uit het stof van het verleden, van groter belang zijn voor de Vlaamse beweging dan organisatoren van straatlawaai. Hij behoorde tot de degenen ‘die in stilte, buiten het rumoer van de tijd hun eigen werk voortzetten. Het maakt de grondlaag uit, waarin een brede en veelzijdige cultuur moet wortelen om haar groeikracht te behouden’ (A.
Demedts). De naam van St. Axters ontbreekt zelfs in de Encyclopedie van de Vlaamse beweging.
Ook publiceerde Steph. Axters een bundel eigen religieuze poëzie; nog in zijn laatste levensjaren schreef hij bij gelegenheid gedichten o.m. ‘Spleen’, een variante op het oude tema ‘Vanitas vanitatum’, dat in ‘Vlaanderen’ verschenen is. Stephaan Axters was lid van de Kon. Academie voor Ned. Taal en Letteren en was zijn leven lang, waar hij ook ter wereld heeft gewerkt, fier gebleven op zijn Brugse oorsprong.
| |
In Memoriam Victor Lecossois
Vandaag kan iemand met een hoger kunstdiploma gewoon aan naïeve kunst gaan doen, op voorwaarde dat hij meer métier bezit dan er bv. voor anti-kunst, conceptkunst, geometrische of expressionistische abstractie nodig is. Van waarachtige ongekunsteldheid en dus van echte naïeve kunst kan hier bezwaarlijk sprake zijn.
Die onvervalste ongekunsteldheid is wellicht nergens in den lande in dezelfde mate aanwezig als in het werk van Victor Lecossois, die in november II. te Asse overleed en waarvan op de tentoonstelling ‘Kunst en Religie’ in 1975 te Hasselt het religieuze werk zo sterk de aandacht heeft getrokken (cf. ‘Vlaanderen’ 1975, p. 83). Het huldeartikel dat in deze rubriek n.a.v. zijn tachtigste verjaardag diende te verschijnen wordt dus spijtig genoeg een In Memoriam.
Een metaalarbeider uit Halle, die op zijn 50ste jaar na een ongeval zijn werk staakt, als liefhebber begint te schilderen en te borduren en het op zulke wonderbare wijze doet dat hij in binnen- en buitenland grote faam verwerft is een alles behalve banaal levenslot. Zijn werk werd door Fernand Bonneure als volgt getypeerd: ‘Het is onbewust misschien een pleidooi voor de mens en vooral dan voor de zelfstandigheid en het bewustzijn van de mens in de stad. Zijn thematiek is dus in elk geval naïef, maar ook de vormgeving die hij realiseert vertoont typische trekken en vooral echtheid: ...de biezondere charme van eerlijkheid en oprechtheid.’ Marcel Duchateau schrijft van zijn kant: ‘Wat een verjongingskuur voor het oog; wat een bron van eeuwige jeugd voor geest en gemoed, opgeweld uit een kersverse en sprankelende fantasie.’ Ook na zijn dood zullen zijn taferelen nog vele mensen echt gelukkig maken. Is dat niet het mooiste wat van een kunstenaar kan gezegd worden?
| |
In Memoriam Georges Leroy
In zijn toespraak bij de opening van de Herdenkingsboekententoonstelling te
| |
| |
Zulte ontleedde letterkundige Luc Verbeke op ontroerende wijze de veelzijdige rijkdom van deze begaafde kunstenaar. De Waregemse Handelschool, waar hij André Demedts als leraar had, leidde Georges Leroy op voor het bedrijfsleven, maar door eigen studie werd hij muziekleraar-MO, ambt dat hij twintig jaar heeft uitgeoefend. Ondertussen had hij zich in de belokenheid van zijn gezin, ontwikkeld tot een belangrijk beeldhouwer en prozaïst; in beide disciplines verwierf hij benijdenswaardige onderscheidingen. Zoals Georges Leroy zelf getuigde (‘Vlaanderen’ 1972 p. 298) eisten dit dienen van verscheidene meesters en deze vakkundige beoefening van uiteenlopende kunsttalen, zware inspanningen: ‘een lange weg, niet steeds bestrooid met rozen, een bijna onvermijdelijk innerlijke tweespalt’. Hij was iemand die het zich nooit gemakkelijk maakte want hij was als door een inwendig vuur gedreven. Dit vuur was niet alleen een artistieke bezetenheid, maar ook - aansluitend bij de kunstopvattingen van André Demedts - een diep medevoelen en verbonden-zijn met de mens, die zowel zijn literatuur als zijn beeldhouwwerk kenmerkten. De eveneens veel te vroeg gestorven letterkundige, Lucien Dendooven, onderlijnde als het hoofdkenmerk van Leroy's werk zijn uiterste gevoeligheid voor het leed van de medemens: beide auteurs hadden trouwens niet dit alleen gemeen.
Echte genegenheid voor de kunstenaars was het ook dat Leroy ertoe bracht zovele inspanningen te doen voor de promotie van de kunst in eigen streek. Op dit gebied heeft hij zich o.m. voor het Kunstenaarsverbond met woord en daad nuttig gemaakt. Ook daarvoor onze ontroerde dank aan deze ingoede mens.
| |
In Memoriam Servaas Ramaekers
Jozef Lambert Ramaekers was geboren te Zonhoven (13-11-1908), studeerde aan het college te Hasselt en is niet de enige Limburgse seminarist geweest, die wegens vlaamsgezindheid het Groot Seminarie van Luik diende te verlaten. Hij belandde in de Norbertijnerabdij te Grimbergen, waar hij de Limburgse heiligennaam Servaas koos en gedurende 12 jaar professor in de theologie en archivaris was, vooraleer kapelaan te Hofstade en pastoor te Westrode-Wolvertem te worden, tot hij verleden jaar naar de abdij terugkeerde met grote kunsthistorische plannen, die echter door de dood werden afgebroken op 13 september 1965.
Zijn eerste gepubliceerde gedicht dateert van zijn collegetijd. Hij maakte zich vooral verdienstelijk op literair gebied met toneelstukken, cantates, hoorspelen (o.m. ‘Alvermannekens’) en verhalen voor de jeugd als ‘Er zijn geen Spoken’ en ‘Van twee heidekinderkens’, die onder de pseudoniem Joz. Rak werden gepubliceerd. Van zijn vele ongepubliceerde werken zal weldra door de Heemkundige Kring van Zonhoven een selectie worden uitgegeven. Zijn neef ons medelid Beiaardier Jan Feyen, eveneens norbertijner die hem te Westrode opvolgde, stelde ter beschikking van het tds. ‘Oostland’ een der laatste onafgewerkte gedichten van Servaas Ramaekers, waaruit we citeren:
Naar boven ging ik stap voor stap,
mijn trap was niet van goud!
Mijn trap er staken spijkers uit,
en splinters in mijn voeten;
mijn naakte voet was hard van huid,
Geen spoor van trapkleed overheen,
wel soms een losse plank,
en los de leuning en soms geen,
Toch klom ik opwaarts al die tijd,
bij daglicht en bij nacht,
des morgens vol hardnekkigheid,
en 's avonds t'einde kracht;
en gij..., zoudt buiten adem zijn
en willen rusten, zeg?...
| |
In Memoriam Luc Van Brabant
Te Veurne overleed op 12 mei II. de 67-jarige Koksijdse letterkundige Luc van Brabant, die sedert 1935 naast zijn beroep van fotograaf en opticus met succes de literatuur beoefende. De te Lokeren geboren dichter had al in 1934 de origineel betitelde bundel ‘Op de hielen van mijn leven’ gepubliceerd, weldra gevolgd door ‘Verzen van tussen de dagen’. In beiden zoekt hij nog zijn persoonlijkheid die zich reeds in 1936, met ‘Brieven
onder zegel’, duidelijk en definitief reveleert: een scherpe pen, vooral gebruikt om aan ongenadige zelfspot te doen; wat de vorm betreft vrij van de traditionele ars poetica; wat de geest betreft skeptisch en sensualistisch en los van bindende conventies. Onder pseudoniem publiceerde hij dat jaar nog ‘Onze Vader’ en trad toe tot de redactie van ‘klaverendrie’, het toenmalige jongerenblad van Daisne en Coole. ‘Zeven ellen liefde’ en ‘Het boek Analene’ zijn van 1940 en 1941, ‘Klein Viaticum’ van 1945. Ontnuchtering en levensrijpheid krijgen meer en meer de boventoon, ook in ‘Het hart van buskruit’ van 1952. Van 1946 dateert zijn grote liefde voor ‘La belle Cordelière’, de zestiende-eeuwse gepassioneerde dichteres Louise Labé uit Lyon, van wie hij - na P.C. Boutens en Luc Indestege - een vertaling der sonnetten laat verschijnen, waarvoor hij de Koopalprijs ontvangt. Zonder enige wetenschappelijke vorming maar met niet aflatende speurzin gaat hij alles verzamelen wat met haar betrekking heeft. De ontdekkingen volgen elkaar op en vinden hun neerslag in het tweedelige ‘Louize Labé Lionnoize’. In het Frans publiceert hij ‘Les baisers littéraires et le salon de Dame Louize Labé’ en ‘Présence de Louize Labé au coeur de l'oeuvre de Clément Marot’. Hij werd aldus een gerespecteerd specialist in de 16de-eeuwse franse literatuur. Ook over Villon had hij een essay geschreven, naast een laatste dichtbundel ‘Nog eenmaal lente’.
Een unieke verschijning is met hem uit onze schrijverswereld verdwenen en we betreuren het.
|
|