| |
| |
| |
wij huldigen / wij gedenken
Willy Balyon
Prijs tijdschrift Appel
Mevrouw Maria Helena Wilhelmina Balyon-Noorland werd te 's-Gravenhage geboren op 10 juli 1927. In oktober 1975 verscheen een map gedichten met linosneden van Gène Eggen in een kleine oplage in luxe uitgave. Haar eigenlijk debuut ‘Signalen van mensen wil ik U geven’ (1977) verscheen bij de uitgeverij Inter-Limburg te Heerlen/Hasselt. Het gedicht ‘ik zocht uw horizont’ uit deze bundel werd bekroond met de prijs van het tijdschrift Appel dat in ‘Vlaanderen’ regelmatig wordt gepresenteerd aan onze lezers. Op 27 maart werd in de stadsschouwburg te Heerlen een literaire middag gehouden met de medewerking van de Vereniging van Limburgse Auteurs (VLA) bij de voorstelling van haar bundel. In het Limburgs Dagblad schreef Paul Haimon: ‘De beelden zijn eenvoudig helder, meestal uit de natuur getransporteerd naar het eigen leven van het gedicht. Het ritme, zichtbaar gemaakt in de opmaak van de versregel is van binnen-uit beluisterd.’ (25-10-1975) Bij de poëzieprijsvraag van het tijdschrift Schuim treffen we haar naam weer aan bij de geselecteerde gedichten in de reeds verschenen bloemlezing op blz. 24 met het gedicht ‘als een uitloper’.
Herinneren we eraan dat er voor deze wedstrijd meer dan 800 inzendingen waren, waarvan er uit een selectie van 76 dan nog eens 29 gedichten werden gekozen voor de bloemlezing. We citeren het bekroonde gedicht:
We vermelden ten slotte haar adres:
Bethlehemstraat 11 Heerlen (Nl.)
tel. (045) 41 38 01
| |
Rik Bourguignon 75
Rik Bourguignon is een unieke figuur in de Vlaamse schilderkunst: hij schildert bijna uitsluitend de Noordzee
en hij vindt telkens nieuwe en verrassende structuren en tintelende kleurschakeringen om uitdrukking te geven aan zijn inspiratie.
Hij stamt uit Geraardsbergen, waar hij in 1902 geboren werd. Zijn vader was kunstsmid en zijn moeder gaf blijk van een zuiver kunstgevoel in het spinnen van ragfijne kant. In dit artistieke milieu groeide Rik Bourguignon op tot een fijngevoelige knaap, die reeds vroeg belangstelling aan de dag legde voor literatuur en schilderkunst. Reeds op achttienjarige leeftijd greep hij naar het penseel. Hij schilderde toen pittoreske landschappen, rustieke straatjes en stoere kerktorens, waarin een uitbundig gevoel voor contrasterende kleuren tot uitdrukking kwam. Enkele akwarellen uit die tijd, die hij met eerbied bewaart, getuigden echter reeds van een eigen indringende visie en een harmonische zin voor kleur en compositie.
Rik Bourguignon aanvaardde een betrekking in de hoofdstad, waar hij een nieuwe en boeiende wereld ontdekte. Hij was nauwelijks twintig jaar oud, bezocht tentoonstellingen en musea en werd medewerker van Jan Boon, die tijdens de grote bloeiperiode van het Vlaamse Volkstoneel van 1923 tot 1926, de leiding had van dit gezelschap. Nadien deed Rik Bourguignon artistieke studies te Antwerpen, Brussel en Bremen en werkte lang samen met Servais Detilleux, Jef Leempoels, Jean Delville, Alfred Bastien en beeldhouwer Bija.
Na deze bloeiende leerjaren had Rik Bourguignon eindelijk zijn eigen weg gevonden. Hij bewonderde de oude meesters, voor wier werk hij nog altijd een grote waardering aan de dag legt. Hij schreef technologische studies en was gedurende dertig jaar voorzitter van de ‘Coopérative Artistique’ waar hij met ontelbare kunstenaars in aanraking kwam. Al had hij reeds in de jaren dertig gewaardeerde tentoonstellingen gehouden, slechts zeldzaam waren de doeken die in deze drukke periode ontstonden. Zijn beste werken zou hij slechts schilderen na een zware schok die hem maandenlang neerdrukte. Het verlies van zijn vrouw, die hij vereerde, werd voor hem een nieuw vertrekpunt. De kunst kreeg voor hem een diepere zin. Betekende zij enerzijds het afreageren van een somber levensgevoel, anderdeels zou zij de ontdekking worden van een sombere wereld, waarin hij weer kon ‘leven’. De Noordzee zou voortaan het enige thema van zijn schilderkunst worden. Het schilderen van de zee werd voor hem een ontvluchtingspoging, maar die ontvluchtingspoging zou voor hen, die de diepere achtergrond ervan kennen, een bron van bezinning worden. Niets is zo fascinerend als de zee, niets is zo eindeloos, zo afwisselend, zo onrustig, zo sereen. In haar ontelbare facetten betekent zij voor ons telkens weer opnieuw een openbaring. Men kan haar niet zonder ontroering aanschouwen. Het zou de moeite lonen na te gaan op welke wijze onze Vlaamse schilders de zee ‘doorheen hun eigen temperament’ hebben uitgebeeld.
In de schilderkunst van Rik Bourguignon is de zee de weerspiegeling van de immer wisselende voortzetting van Gods schepping. Maar zij is, in zijn dichterlijke verbeelding, nog veel meer dan dat: zij is de bron van het leven en tevens de immer in beweging zijnde kracht, die uiteindelijk uitvloeit in de eeuwigheid. En hierin ligt juist de grandioze betekenis van zijn doeken: zij zijn de uitdrukking van onze onrust, maar ook vooral van ons verlangen naar zuiverheid en eeuwige blijdschap. Met zuivere blauwe of grijze tinten en met hier en daar de rode flarden van onze levensangst, brengt Rik Bourguignon ons de boodschap van onze aardse verbondenheid, maar ook van onze uiteindelijke bestemming. Zijn werk is de vrucht van een hoge geestelijke bezinning. Maar bovendien getuigt het van een harmonisch kleurengevoel, van een met kunstzin aangebrachte vlakverdeling en van een sterke technische beheersing van het steeds terugkerend thema: de Noordzee in al haar wonderbare schakeringen. Door aan dit thema een diep menselijke inhoud te geven, behoort het werk van Rik Bourguignon tot de zuivere en waarachtige schilderkunst, die ons nog lang zal blijven boeien en ontroeren.
Pieter G. Buckinx.
| |
| |
| |
Paul De Bruyne Prov. prijs kunstambachten 1976 O.-VI.
Paul vertelt niet veel over zijn werk. Heeft argwaan voor kunstenaars die alles moeten uitleggen. Hij doet ‘zijn ambacht’. Daarom zal hij ondermeer bewijzen dat het ambachtelijk ‘draaien’ ook opgetrokken kan worden tot de zone van creatief werk en kunst.
Paul dwingt de materie niet verder dan de materie verdraagt. Hij verslijt ze niet tot het soort voze estetiek van supergepolijste sierdingetjes, en laat het ook niet uitsluitend bij het toevallige van kleiplooien, duimwrongen of denkflitsen.
Een hele tijd al heeft hij zijn aandacht open voor het mondiaal museum. Kent Etrusken en Inkas, Assyrische bas-reliëfs, indianentotems en de maanogen der romaanse beelden. Wat thans uit zijn handen en oven komt zijn ‘dingen’ van alle tijden en alle landen: episch in geweld of rust. In deze zin is hij, gelukkig, niet te ‘klasseren’. (‘Wat is stijl?’ zei Zadkine al).
Een bezoek aan Nepal werkte voor hem als een geestelijke afzondering. Het heeft zijn kunst niet beïnvloed zoals men gemeenlijk zou zeggen. Wel heeft het in hem de eigen archetypale groei verzuiverd laten aanzwellen. Neem bv. DIKPALA (= wereldwachters). De typische haarknotten van de Simikotmannen, de shivaïstische lingastenen, de stupatorens van Patan en Bodnath en de zo karakteristieke chörtens, worden niet zo maar gekalkeerd of overgedaan. Neen, hij voegt ze hier samen tot nieuwe stukken, geheimzinnig en sakraal, tijdloos groot.
Het is een gemakkelijke gewoonte bij kunstkritiek naar de zogenaamde achtergronden van de kunstenaar te peilen. Men wil per se zijn karakter uit zijn werk halen, enz. Grote woorden ruisen... De Bruyne is een te gaaf man om zo iets au serieux te nemen. Hij werkt. En het gaat immer naar diepere geladenheid. Woont te Gent, Guido Gezellestraat 56. Is leraar aan Sinte-Barbaracollege te Gent en Sint-Lukasinstituut en Academie te Oudenaarde.
Luk Craye s.l.
| |
Piet Dekelver 70
Piet Dekelver werd geboren te Antwerpen op 5 april 1907. Hij was in de jaren twintig (1925-26) een entoesiast studentenleider (Voorzitter A.K.V.S., Gewest Antwerpen). Hij kreeg les van declamator Modest Lauwerijs en was zeer vlug bedrijvig bij het toneel. Bitter jong was hij medestichter van het ‘Katholiek Toneelgezelschap Gheon’ (o.l.v. Odiel Daem) dat aan verschillende landjuweelwedstrijden deelnam. In 1933 tijdens het landjuweeltornool te Oostende behaalde hij een diploma van verdienstelijk acteur. Hij maakte deel uit van het ‘Kunstgezelschap POGEN’ (leider: Jan Stalmans) waarmede hij zeven jaar lang als declamator het Vlaamse land doorkruiste. Hij trad veelvuldig op tijdens poëziedagen ingericht door dichter Paster Basiel De Craene, eerst te Bachte-Maria-Leerne, daarna te Merendree. Hij kwam, voor de eerste maal, op 9 november 1930 voor de micro van de Radio-Omroep, trad verder af en toe op totdat hij in 1936 assistentomroeper, declamator en acteur luisterspelen werd bij de K(atholieke) V(laamsche) R(adio) O(mroep).
Hij verwierf grote populariteit als ‘Oom Piet’ van de K.V.R.O.-jeugduitzendingen en werd algemeen secretaris van de ‘Katholieke Vlaamse Radio Vereniging’. Na de tweede wereldoorlog ging hij wederom toneelpaden bewandelen en
wel als gastacteur (van 1946 af) bij het ‘Reizend Volkstheater’ waar hij bovendien van 1952 tot 1957 de ‘full-time’ taak van secretaris waarnam. Na 1957 bleef hij als gastacteur bij het R.V.T. en werd uiteindelijk zaakvoerder van de ‘Vrienden van het R.V.T.’. Op 1 mei 1972 werd hem door het gemeentebestuur van Berchem, waar hij intussen zijn vroegere functie als bediende weer had opgenomen, de titel van ere-redacteur verleend bij het bevolkingsbureau. Talrijk zullen zij zijn die bij het zien van bovenstaande foto van ‘Oom Piet met de pijp’ zich deze hartelijke man en grote kindervriend uit hun jeugdjaren herinneren. Dat hij ook een talentrijk toneelman was, wisten zij misschien niet. Ook niet dat hij gedurende vijf jaar mijn onvervangbaar R.V.T.-secretaris is geweest en bovendien nog tot op heden mijn wijze raadsman en trouwe vriend: 18 karaat. Hij moge dit nog lang in goede gezondheid blijven.
Rik Jacobs
| |
Monda De Munck
Internationale prijsvraag voor korte verhalen.
Vermits elke vergelijking toch mank gaat, permitteer ik mij een wat buitenissige en stel ik dat Monda de Munck iets gemeens heeft - altijd mutatis mutandis - met de twee Vlaamse wielergloriën wier naam ook met een M begint: als zij (alle drie) per se een wedstrijd willen winnen, dan winnen zij die ook. Voor Monda de Munck was het nu wel 21 jaar geleden dat zij nog een literaire prijs wegkaapte, maar in deze prijsioze tijdspanne heeft zij dan toch 8 kinderen ‘gewonnen’, wat beslist een bekroond moederschap mag heten.
Zij is er vroeg mee begonnen: pas 22 jaar oud wint zij de Prijs van de 7 Limburgse Mijnen met de novelle ‘Marienni’ en twee jaar later verovert haar novelle de Prijs van de Nieuwe Gemeenschap. In de romanprijsvraag 1947 van het Davidsfonds krijgt zij ‘slechts’ een onderscheiding voor haar inzending ‘De vrouwen van Dalvajoes’, maar wellicht heeft zij met deze, haar eerste roman de meest verheugende score gemaakt. Aan vrouwelijke auteurs was Vlaanderen op dat ogenblik niet zo rijk en ineens gooit daar een jonge, nog bijna onbekende Limburgse schrijfster een roman op de boekenmarkt die de tongen doet spreken en de pennen schrijven. Het boek is meteen een topper! Voorzichtige critici gewagen nog van een misschien eenmalige, uitzonderlijke prestatie, zoals dat nog gebeurt met eerstelingen. Maar Monda de Munck meent het zo niet. In 1950 bevestigt zij haar talent door zich tweede te plaatsen in de internationale prijsvraag voor short
| |
| |
story met haar novelle ‘De vrouw met de lamp’ en publiceert zij in het DF haar tweede roman: ‘Mattie’. Amper een jaar wacht zij om de Vliebergh-prijs van het DF te winnen met ‘Dit is het paradijs’. In 1954 besluit zij haar overrompelende intrede in de literatuur met de prijs te winnen voor de ‘blijmoedige roman’ (Thymfonds, Nederland): ‘Maar zij hadden voeten’. Dan vindt Monda de Munck het even welletjes. Tot 21 jaar later het jaar voor de vrouw komt, dat aanleiding geeft tot een novellenprijskamp. Monda de Munck schrijft ‘De rechtvaardige rechters’ en... wordt bekroond. Waarmee ze aan haar zevende onderscheiding toe is, - een palmares dat bewondering afdwingt, zoals haar gehele literaire werk en niet minder zijzelf, óók om andere dan literaire motieven.
Clem de Ridder
| |
Lode de Roey 80
Het is 'n lust samen met hem het pak van zijn schilderijen als het ware te doorbladeren. Lode doet dat volstrekt zwijgend. Zijn wérk spreekt. Elk schilderij wordt 'n verrassing. Want schilderen kàn hij. Schilderen moet voor hem gans zijn leven geweest zijn, zijn mooie leven. Toch is het niet zoals 'n kalm waterke voorbij 'n oever gestroomd. Als kunstleider bij de Deurnse Artiesten durfde hij destijds van zich afspreken. Hij bleef altijd zichzelf, ook toen hij met zijn werk voor het publiek verscheen. Eenmaal dat zijn werk uit de natuur werd geboren, is het voor hem 'n dringende boodschap geworden, die hij aan de mensen wilde uitdragen, reeds toen hij o.a. met Pol Ceulemans in de natuur 'n overweldigende liefde voor Gods rijke schepping ging opdoen. Alles heeft Lode in zich opgenomen, maar ook àlles. Hij moet thans maar aan 'n mooie boom denken, en dadelijk komt er 'n heerlijk landschap als 'n kroon omheen liggen. En wat zijn zijn kleuren mild en zijn schakeringen delikaat. En wat is zijn spel met het licht 'n lust. Schreef niet iemand over hem - wie zou zo iets vergeten? - dat hij schildert met lichtgevende verf?... Van Scheldezichten tot bossen en heide, van landschappen tot oude gebouwen, van de Kempen tot Vlaanderen, van het Rivierenhof tot in Kasterlee en zijn Hoge Mouw, de plaats komt er niet op aan, overal vindt zijn romantische geest zijn inspiratie. Weet u dat zijn eerste werken stillevens waren, onder de invloed van Fr. Mortelmans, die hem in de Akademie van Berchem deed belanden, terwijl ‘Ceulemans mij mee naar de Kalmthoutse heide nam, waar ik als stadsmus overweldigd werd door de grootsheid, de eenvoud en het licht van
dit landschap,’ zoals hijzelf eenmaal aan mij schreef, ‘indruk die mij steeds is bijgebleven en op slag liep ik naar het landschap over.’ Zonder haar slaaf te willen zijn, heeft hij haar als basis van zijn kunst genomen. Zijn tijd van experimenteren is al lang voorbij. Hij wil bij het veroverde blijven. Ten andere, werk van hem is in gans ons land te vinden, evenals in Engeland, Duitsland, de U.S.A. en in het voormalige Congo.
Jos van Rooy
| |
Jan Flameng 60
Deze leraar kunstgeschiedenis te Turnhout in 't Atheneum en 't H. Graf begon zijn kunstenaarsloopbaan met decoratie. De overgang naar de Antwerpse Akademie en het Hoger Instituut had dus niets verbazends in zich. Het betekent alleen dat hij een bijzonder talent had. En ook dat hij hogerop wilde. Hij verlangde naar leraars en hij kreeg er veel. Het eigenaardigste was dat hij daarna zoveel mogelijk van leraar veranderde. Ja, hij trachtte ze zo gauw mogelijk te vergeten. Jan is nl. 'n zelfstandige natuur, zoals de meeste mensen die zich respecteren, en in zijn ziel is hij zelfs 'n eenzaat. En toch heeft hij 'n schat van vrienden in de hoofdstad van de Kempen en daarbuiten. Opsomer, Cauwenbergs, Creyten, Zarina, Jos Hendrickx, e.a. waren zijn leermeesters. Vooral van deze laatste hield hij. Beiden waren zij verliefd op de natuur en op het leven. Daarbij waren zij beiden perfectionist. Het eigenaardige van onze gehuldigde schilder is dat hij een werk opzet, om het verder in tijd en ruimte te laten groeien. Het is best mogelijk dat hij aanvankelijk niet gans weet in welke richting, maar gelijkmatig en ook gevoelsmatig geraakt het doek in evenwichtigheid van vormen en heerlijkheid van kleuren gevuld tot iets wat de toeschouwer verblijdt. In elk geval het werk is steeds bezienswaard, laat het nu figuratief of non-figuratief uitvallen. Er wordt toch steeds die lichtgevende ruimte geschapen achter de figuren en voorwerpen, die de ogen van de kijker aantrekken en geluk uitstralen, ook al is Jan niet zo'n verstokte optimist als zijn mysterieuze tinten het zouden doen vermoeden. Soms schijnen het wel Spielereien, als van 'n mens die door het licht tot in zijn diepste wezen is betoverd geworden. Daarbij straalt er een bijzondere directheid uit zijn werk. Zijn landschap wordt onmiddellijk iets van hemzelf. Het is de maker zelf. Het is zijn binnenste buiten gekeerde gevoel. In die zin wendt hij zijn drie technieken aan, die hij volledig onder de knie heeft, en waarvan hij de
geheimen doorgrondt. Hij kan zich in olieverf, in akwarel en in gravuur even adekwaat uitspreken. Hij vreest overigens de moeilijkheid niet en hij houdt helemaal niet van het toeval in zijn werk. Hij zoekt steeds naar de moeilijkheid, om daarna het probleem op te lossen. Denk maar niet dat hij nooit twijfels kent. Uit de twijfel, zegt hij,
| |
| |
wordt dikwijls nog het beste werk geboren. En als u soms 'n olieverfschilderij onder het oog valt, die door zijn lichtdoordesemde kleuren aan 'n akwarel doet denken; dan is die van Jan Flameng. Ad multos annos, Jan!
Jos van Rooy
| |
Ward Hermans 80
Geboren te Turnhout op 6 februari 1897 is deze verwoede polemist naar zijn eigen woord een veelomstreden figuur; hoe meer omstreden, hoe groter eer, want hoe minder medeplichtigheid aan de teleurgang en de vernietiging van ons Volk in deze tegennatuurlijke Staat, meent hij in de traditie van het romantisch flamingantisme.
N.a.v. zijn tachtigste verjaardag wordt door Orion-Heimreiter zijn ‘Socratische Gesprekken’ in het Duits uitgegeven. Hermans
heeft het boek opgedragen aan Rudolf Hess om hem te danken voor zijn tussenkomst ten voordele van Vlaamse krijgsgevangenen in 1940. In ‘Deutsche Wochen-Zeitung’ schreef Ilse-Carola Salm op 6 februari: ‘Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, was Ward Hermans juist zeventien jaar oud en, als zovele andere Vlamingen, nam hij vrijwillig dienst in het Belgisch leger. Zij allen hoopten, door hun inzet voor de Belgische Staat, dat deze nu van zijn kant eindelijk de betrachtingen van de Vlamingen voor het gebruik van de eigen taal en de zorg voor de eigen kultuur zou erkennen. De ontgoocheling was onmetelijk groot.’ In zijn recent boek ‘Hitler en Belgique’ schat Jacques de Launay het aantal krijgsgevangen Vlamingen op meer dan 79.000! Na tien jaar en zes maanden werd Ward Hermans zelf vrijgelaten na de oorlog... door de Belgische Staat.
Het spreekt vanzelf dat ons tijdschrift en het CVKV Ward Hermans willen huldigen om zoveel trouw en om wat hij op zijn wijze voor ons volk wist te veroveren. In zijn gedicht ‘Aan de naamlozen’ schrijft hij:
Vlaand'ren, Vlaand'ren, zoveel is geleden: kerker en broodroof, kogel en dolk; niets is verloren waar om gestreden dank zij het offer van 't Naamloze Volk.
| |
Emiel Janssen s.j. 80
Hoe veelvuldig en uiteenlopend de werkzaamheid, de publicaties en de contacten van de tachtigjarige jezuïet Emiel Janssen ook zijn geweest, ik zou hier vooral willen huldigen de diepe eenheid van het werk en de mens. Niet alleen omdat er één lijn loopt door heel dit leven. Maar vooral omdat het gedreven werd door de zorg om waarden bijeen te houden, die al te gemakkelijk los van elkaar of zelfs in tegenstelling tot elkaar worden gezien en beleefd.
Om te beginnen: de eenheid van het humane en het christelijke. Het is altijd de zorg geweest van de schrijver, de opvoeder en de raadsman, dat het geloof zich zou uitdrukken, incarneren in het culturele; anders zou het er zijn vitaliteit, zijn ‘werkzaamheid’ bij inschieten. En het louter humane anderzijds zou, afgesneden van zijn godsdienstige wortels, aan het laatste en diepste van de mens voorbijgaan. Typerend hiervoor is de titel van de in 1951 uitgegeven brochure: ‘Naar een godsdienstigliteraire vernieuwing!’ Dat moet het ook geweest zijn wat hem in Gezelle boeide en blijft boeien (vanaf ‘Zoo dichte en zoo doe 'k’ in 1939 tot het bekroonde ‘Gezelles wonderjaar 1958’ in 1976): de uiteindelijk niet geslaagde, maar doorwerkende droom van een ‘christenvlaamse dichterschool’. De dubbele eenheid - van het vlaamse en het christelijke, van een mystiek en een artisticiteit - die in die formulering besloten ligt: dat boeit hem. Om het bevorderen van diezelfde eenheid ging het hem in zijn
eigen creatief-literair werk en zijn essayistisch oeuvre (waarin een studie over Streuvels, in 1951 gepubliceerd, een ereplaats inneemt), maar ook in zijn pedagogisch werk (de bloemlezing ‘Zuid en Noord’), in zijn direct-religieuze werking (neergeschreven in vele bezinningsteksten - maar hier moeten ook zijn talloze gesprekken met jongere ordebroeders vermeld worden) en in zijn vele contacten (vriendschappen eigenlijk) met schrijvers en schilders.
Aan die visie is E. Janssen trouw gebleven. Trouw is één woord om hem te karakteriseren: wat menselijk en religieus waardevol is, mag niet vergooid worden. Maar daar moet een tweede woord bijkomen: openheid. Hij heeft de grote kentering van de voorbije jaren in kerk en wereld meegemaakt. Hij heeft die verandering niet alleen maar ondergaan en zeker niet bestreden. Hij heeft ze meegemáákt. Voortdurend getuigend voor het wezenlijke en waarschuwend voor vervlakking, hield hij nooit star vast aan voorbije vormen. Omdat hij openstaat voor al het menselijke, wil hij juist dat menselijke-van-nu vitaliseren door een levensnoodzakelijke ‘mystieke’ Injectie. Ook hier de eenheid dus van trouw en openheid. Als een hulde moet uitlopen op een wens, dan deze: dat Emiel Janssen deze eenheid nog voor velen vruchtbaar mag maken door zijn gerijpt woord.
Frans Cromphout s.j.
| |
Tine Janssens
Eremedaille Sabam
Tine Janssens, de gekende schrijfster uit Begijnendijk, vierde onlangs haar 75ste verjaardag. Niettegenstaande haar beroep van onderwijzeres en een gezin van vier kinderen, schreef ze ongemeen veel, van kindergedichten tot een twintigtal toneelstukken en operetten. Haar eerste toneelstuk schreef ze in 1923; ‘Zusters’ kende niet minder dan 400 opvoeringen in ons land en beleefde reeds een 5e druk. Het werk werd eveneens in het Frans vertaald. Samen met haar man, Meester Fik Van Rompuy trad Tine zelf op in operetten o.m. van haar hand: ‘Meikoningin’ en ‘Kempense harten’. Het eerste werd in het Zuidafrikaans vertaald en opgevoerd. Verder ‘'t Weeuwtje van de opera’ en ‘Nobelwitje’. Samen met Armand Preud'homme ontstond na de oorlog ‘Bengel’, dat veel sukses kende. Het overlijden van haar echtgenoot trof haar zeer en jarenlang heeft zij niet meer geschreven. Doch ‘het bloed kruipt waar het niet kan gaan’ zodat zij in '68 weer de pen opnam en o.m. ‘Haar schonere Kerst’ en ‘Bramen voor de bruid’ schreef. In '72 schreef zij nog een operette ‘Toen de druiven rijpten’.
Wegens haar grote verdienste ontving zij
| |
| |
zo pas uit de handen van de Heer Hendrik Caspeele, Ere-directeur van de Koninklijke Stadsopera van Gent en gewezen Beheerder van Sabam (Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers) de eremedaille en erediploma dezer vereniging. We wensen deze schrijfster dan ook een hartelijk proficiat en nog vele jaren van een vruchtbaar auteurschap!
| |
Emiel van der Donck Jubilaris
Verleden jaar werd n.a.v. het 40-jarig bestaan van de Vereniging van Limburgse Schrijvers, waarvan hij medestichter is, door deze groep hulde gebracht aan Kan. E. van der Donck, die zijn 50-jarig priester jubileum vierde. Voor het C.V.K.V. is deze eminente Limburger geen onbekende. Men herinnert zich nog dankbaar de indrukwekkende eucharistieviering, die hij leidde op onze statutaire vergadering van 1970 in de zolderzaal van het Koetshuis te Bokrijk en zijn medewerking in verscheidene omstandigheden vooral op het gebied van de kerkelijke kunst. Deze Maaseikenaar (o 25.3.1902) studeerde er bij de kruisheren en nadien te St.-Truiden en Luik en tenslotte germaanse aan de K.U.L. Hij was opeenvolgend leraar te St.-Roch, kapelaan te St.-Hubrechts-Lille en te Hasselt, pastoor te Berbroek en Waterschei en tenslotte verantwoordelijke voor de Lit. Actie in Limburg.
Een veelzijdig kunstenaar: hij musiceert en componeert, tekent en boetseert, maar heeft zich vooral op het gebied van de literatuur en de kunstgeschiedenis bewogen. Hij schreef toneel (‘Laat berouw’, ‘De zware dagen van boer Leenders’, ‘Petrus' zonde’, ‘Sober’, ‘Paulus' bekering’, ‘Kerstspel’, ‘De leeuw van Vlaanderen’, hij was trouwens herhaaldelijk een knap regisseur), novellen (o.a. ‘Bert, een dorpsprofeet’) en een lange reeks boeken en artikels in verband vooral met liturgie, waarbij hij herhaaldelijk de kunsthistorie beoefent in de geest van zijn grote vriend Prof. van der Meer (o.a. ‘Vernieuwde liturgie en kerkgebouw’, ‘De krypte in de vroegmiddeleeuwse kerk’, ‘Geschiedenis van het kerkgebouw’). Zijn grote eruditie wist hij niet alleen in dienst te stellen van de Commissie voor Monumenten en de Bisschoppelijke kerkenbouwcommissie, die hij beide in Limburg voorzat, maar ook van het publiek door een grote reeks causerieën over literaire (‘Vondel’, ‘Gezelle’, ‘H. Thans’) en kunsthistorische onderwerpen, die dikwijls aanleiding werden voor publicatie. Als priester heeft hij er zich immers steeds principieel toe verbonden geen literaire, wetenschappelijke of artistieke lauweren
na te streven, maar zijn enorme werkkracht en zijn groot talent uitsluitend voor God en volk in te zetten. Zijn betekenis voor Limburg en het Vlaamse volk is dan ook zeer groot en men is er hem dankbaar voor.
Ad Multos Annos, Kanunnik!
(Adres: Kempischesteenweg 410, 3500 Hasselt)
Albert Smeets
| |
In Memoriam Jan Custers
Op 31 januari 1976 overleed te Hasselt de dichter en musicus Jan Custers. Hij was geboren te Overpelt op 29 april 1911, studeerde aan het St.-Hubertuscollege te Neerpelt en trok daarna naar de Philipsfabrieken te Eindhoven om tenslotte na een paar jaar te Neerpelt bankbediende te worden. Hij herneemt de studie en behaalt te Leuven het diploma van sociaal assistent. Daarna wordt hij opvolger van Gust Cool als syndicaal propagandist in de Beringse mijnstreek, zodat hij o.m. de eerste mijnstaking te Zolder leidt. Na de oorlog wordt hij administratief hoofd voor Limburg van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en vestigt zich te Hasselt.
Hubert Leynen haalde hem binnen in ‘Het belang van Limburg’ voor het schrijven van cursiefjes, wat hij vijfentwintig jaar lang met succes doet, een vorm van literatuur waarin ook de Limburgers Jos Ghysen en Louis Verbeeck zich hebben onderscheiden. Bert Leysen geeft hem opdrachten in Radio Limburg voor hoorspelen, montages, later tv-spelen. Tussendoor krijgt hij naam als scriptschrijver en liedtekstauteur, ten behoeve van zangers als Miel Cools en componisten als Preud'homme en Armand Beliën. Met deze laatste maakte hij een tv-mis, drie musicals en een aantal langspeelplaten, met liederen die thans alom gekend zijn en vooral in het onderwijs druk gebruikt worden. De platen ‘Begroet iedere dag’ (Preud'homme) en ‘Ik zie nog de hei’ (Frans Deckers) zijn eveneens op teksten van Jan Custers gecomponeerd geworden. Voor de Heivinken schreef hij de kinderoperette ‘De Madonna der bergen’.
Ook prozawerk van hem verscheen in boekvorm, zoals het verhaal ‘Jambo Watamu’, ontstaan na een verblijf in Kenya, evenals de poëziebundel ‘Amalgaam’.
Trudo Hoewaer, sekretaris van de Limburgse Schrijvers, karakteriseert terecht Jan Custers als een trouw, joviaal en gedienstig mens, een rechtschapen en eerlijk man, een oprechte vriend, die het hart op de tong had. Dat zullen de redactieleden van ‘Vlaanderen’ kunnen bevestigen, bij wie hij, weinige maanden voor zijn overlijden, de belangen van componisten en tekstschrijvers was komen verdedigen. Een figuur, waarvan de verdwijning in Limburg als een groot verlies wordt aangevoeld. Revelerend voor hem is het gedicht dat hij schreef voor ons speciaal nummer ‘Hedendaagse religleuze kunst in Vlaanderen’ (aug. 1968):
Ik heb het bidden haast verleerd.
Het kind in mij is lang gestorven,
Och neen, m'n hart is niet verdorven,
maar hard geworden en verweerd.
Ik heb verbittering gekend.
Ik kon niet buigen onder slagen.
Ik vroeg om uitzicht aan de dagen.
Er is geen wee waaraan men went.
U zijt de Moeder van het Leed.
Laat mij het leed een tijd vergeten.
Als in een jeugd, heel lang geleden,
mijn eigen moeder altijd deed.
Albert Smeets
| |
| |
| |
In Memoriam
Lodewijk De Vocht
Ons illuster medelid werd op 21.9.1887 te Antwerpen geboren en zeer graag hadden we zijn negentigste verjaardag gevierd, zoals we het vóór vijf jaar met zijn 85e deden. God heeft het helaas niet gewild. Hij ging van ons heen, vóór enkele dagen, toen zijn leven volgens de hemel zijn vervulling gekregen had. En toch zullen wij en zijn volk hem missen. Veel herinneringen verbinden ons met hem. Steeds zullen wij hem gedenken als de oprichter en de leider gedurende 50 jaar van zijn ‘Chorale Caecilia’. Eens, in 1899, ontdekte Emiel Wambach hem, toen hij op 'n zomeravond te Antwerpen door de oude stad wandelde. Toen had de providentiële ontmoeting plaats, waardoor de kleine Lode als zanger in de kathedraal terecht kwam en er zijn eerste muzikale opleiding kreeg. Heeft Wambach er dan ook niet voor gezorgd dat de volksjongen De Vocht in het Conservatorium terecht kwam, waar hij viool en piano studeerde en hij 'n Mortelmans voor zijn compositorische opleiding kreeg? Vroeg begaafd was hij, die reeds op 15-jarige leeftijd begon te componeren, toen hij als violist en solist ingeschakeld werd in de ‘Nieuwe Concerten’ te Antwerpen. Onder impuls van Constance Teichman, ontstond dan zijn ‘Chorale Caecilia’ in 1915, waarmee hij in 1921 een groot Beethovenconcert organiseerde. In 1923 begon De Vocht dan met zijn jaarlijkse uitvoeringen in de Goede Week van de Mattheüspassle, iets wat hij vijfenveertig jaar zou volhouden. Voortaan was hij de grote dirigent van Antwerpens muzikale verrichtingen. Hij wordt leider van de ‘Nieuwe Concerten’, oogst succes op succes met zijn koor in Duitsland, in Nederland en vooral in Frankrijk (1930) in het raam van de wereldtentoonstelling
en later, in 1935, in die van Brussel. Men biedt hem in het Conservatorium 'n leerstoel en later het directeurschap aan. Hij schonk ons machtige creaties en uitvoeringen van componisten als Milhaud, Honegger, Stravinsky e.a. Als directeur van het Conservatorium trachtte De Vocht de geest van Benoit levendig te houden. Dat deed hij evenzeer in zijn eigen composities. Hij was vooral Vlaams en religieus geïnspireerd. Zijn melodieuze rijkdom was onuitputtelijk, terwijl hij nog als de kleine jongen schreef die eenmaal voor Wambach zong. Zijn jeugdopleiding verklaart daarbij zijn voorkeur voor het vokale element en misschien ook voor 'n neo-romantisme (dat steeds zijn lyrisme heeft gevoed) en door het christelijk element, waaruit o.a. ‘De Jaarkrans van Geestelijke Liederen’ ontstond. Wat is Lodewijk 'n voorbeeld van levende vroomheid en van noeste werkkracht geweest. Wie heeft hem niet immer bewonderd? Wie heeft samen met hem niet het ‘O.-L.-Vrouw van Vlaanderen’ gezongen? Wie bewondert zijn viool-, cello- en pianoconcerto's niet? En zijn ‘Prima Vera’ op tekst van Bert Peleman en zijn ‘Scaldis Aeterna’ en zijn Missen, zijn kamermuziek en zijn zuivere pianowerken. En zijn ‘Uilensplegelballade?’... Vlaanderen zal hem missen!... God hebbe zijn schone ziel!
Jos van Rooy
| |
In Memoriam
Henri Victor Wolvens
Hij werd geboren te Brussel op 6 juni in het jaar 1896 en is overleden te Brugge op 31 januari 1977.
H.V. Wolvens moet ergens gesitueerd worden tussen de Vlaamse Expressionisten en de abstracten in. Beide kunstrichtingen werden toen reeds door de heilige pers als zalig bewierookt. De historische omstandigheden (Wolvens is de man van beide wereldoorlogen) en het karakter van deze kunstenaar zelf, hebben in grote mate aanleiding gegeven tot een lange miskenning van de mens en van de kunstenaar. Wolvens is voor mij als kind lang de grote geheimzinnige man gebleven, met de zwarte hoed, die ik in de oorlogsjaren in de Moerstraat tegenkwam op weg naar de Muziekschool in de St.-Jacobstraat. In deze bange jaren had ik nog meer belangstelling voor het uitdraaien van de schuilkelderlichten en bellekentrek, en wist ik natuurlijk niet dat Paul Haesaerts in 1942 een interessant boek uitgaf onder de ABN titel: ‘Retour à l'humain (sur une nouvelle tendance de l'art belge: l'animisme)’.
Onder deze benaming werden zo een tiental kunstenaars, waaronder Wolvens, geklasseerd.
Reeds zeer snel bleek duidelijk dat twee zeer belangrijke aspekten van hun kunst niet of slechts ten dele werden belicht: realisme en spiritualisme.
Vandaar dat ik deze evokatie over mijn geboortestadsgenoot H.V. Wolvens niet meer dan een poëtische evokatie kan blijven noemen.
Kunst op zichzelf, zal immer een spel voor dichters en fantasten blijven op weg naar utopia. Inzet voor de dagelijkse broodwinsten zal altijd een prooi blijven aan toegevingen en smaken, wat men gemakkelijkheidshalve public relations noemt, een uitvloeisel voor een zielige hoop van dagjesmensen op weg naar een onbestaande gouden stad, hartinfarcten niet uitgesloten, met of zonder bécel. Toch heeft Haesaerts er in zijn tijd toe bijgedragen Wolvens binnen te brengen in tal van binnen- en buitenlandse verzamelingen.
Van na de oorlog tot de jaren 1950 waaide de wind terug naar een half figuratieve kant, die geleidelijk tot een gehele abstractie zou voeren.
Toen werd H.V. Wolvens ook niet volledig uit het oog verloren.
Nog enkele artikelen verschenen over zijn werk in 1943, een monografie van Paul Flerens in 1953, in 1948 een studie van W. Van Beselaer in Dietsche Warande en Belfort.
Tenslotte in 1959, dank zij het initiatief van de stad Brugge werd een grote tentoonstelling op touw gezet in het Stedelijk Museum van de stad Brugge, die Wolvens in 1930 tot zijn woonplaats had uitgekozen.
Wolvens dankte deze tentoonstelling voor een groot deel aan het initiatief van A. Janssens de Bisthoven, toen direkteur van de Culturele dienst van de stad Brugge. Niet alleen in mijn ogen blijft H.V. Wolvens een van de grootste Belgische schilders, hij blijft ook een zeer moeilijk te rangschikken kunstenaar, even moeilijk als een James Ensor destijds. De miskenning van de officiële instanties en de kritiek hebben hier ook voor een groot gedeelte toe bijgedragen. Nooit heeft hij zich bekommerd om toegevingen en kringen, waarin velen slechts een middel zien om op het voorplan te geraken.
Zijn kunst heeft zich voortdurend onttrokken aan elke poging tot klassifikatie, zijn kunst is een geboorte in stilte en eenzaamheid, natuur en kreativiteit. In zijn werk ligt zijn ganse leven, zijn vreugde en teleurstelling, de dood van zijn ouders en zuster, de vriendschap achter de daken van de stille achterhuizen in liefde en kleur geschilderd. De kunst van Wolvens is een opgang naar het licht. De kleur met het mes uitgespreid, verwekt een heerlijk spel van de materie in licht en donker. Deze hoedanigheden van een schilder staan ook ten dienste van een sterke visie, die zich
| |
| |
er niet toe beperkt alleen het prozaische te belichten. Wolvens laat zijn hart tikken en spreken. Uit zijn werk stralen menselijkheid en poëzie. Zo men in hem een kunstenaar kan vermoeden met een pessimistisch temperament, met een voorliefde voor trieste dingen, en zijn modellen zoekend in de mineurtoon, dan zal zijn werk niet nalaten te bewijzen dat onder dit miserabilisme een ongewoon bruisend leven en liefde schuilgaan die, hoewel ze zich uitdrukken in meestal donkere gamma's, de meest misdeelde wezens en elementen van elke leeftijd en periode verheerlijken. Is Wolvens niet een kunstenaar van alle tijden?
(Naar Luc Anthierens in ‘Sirkulaire’)
|
|