Poëtisch bericht
Samensteller: Albert De Longie
maar op een morgen...
Maar op een morgen viel de blanke sneeuw,
mijn liefste lag doodstil, gedurende uren
over een groot wit landschap uit te turen.
Zo leek de dag haar langer dan een eeuw.
Dacht zij aan 't kind dat scheidde met een schreeuw
van haar en 's levens dwaze avonturen,
toen hare ziel dit leven niet meer wou verduren
en heenvloog als een radeloze meeuw?
Weer licht de morgen de aarde wit, het sneeuwt...
Thans staar ikzelf sinds uren door dit raam
en 'k merk, hoe een bebloede vogel schreeuwt
en worstelt met zijn strik in stervensnood.
van haar die mij voorafging in de dood.
steen-lied
Geef mij een lichaam teder en sterk,
dat het zelfs de stenen ontroeren zou,
Geef mij een lichaam teder en sterk
met de juiste liefde voor iedere mens.
Geef dat ik leer, maak dat ik ben
van elke vriendschap de uiterste grens.
En bijt dan in mijn borst uw wit litteken
zodat ik uw dorst aan den lijve ken.
ik weet...
er is geen naam die jou kan noemen,
ieder woord schiet steeds te kort,
want jij verandert met het licht,
als de nacht zich op de bloemen stort.
dat donker en van liefde dronken
Ik voel je halsslagader kloppen
onder mijn luisterende vingertoppen.
arm vlaanderen
Ik die mijn oor steeds stil te luisteren lei,
haast zwijgend door het leven ben gegaan,
voel mij bedrogen en onvrij,
nu dat ik ouder ben, de dood nabij.
Men heeft geschreven, luid gezegd:
Geef ons de macht, 't zal al veranderen!
Let op uw zaak, mijn arm Vlaanderen!
nooit stond uw zaak zó slecht.
Men roofde uw rijkste gronden,
in Brussel snoert men Vlaamse monden.
De geldmagnaten en hun advokaten
kunnen recht wat krom is praten.
Verraders van 't gemenebest
drongen tot in 't leeuwenest.
Mijn arm Vlaanderen, ach were di!
Reeds dertig jaar en nog geen amnestie...
niet langer dan mijn ogen...
Niet langer dan mijn ogen sterf ik, weet je.
Ik heb de stad gezien, het water en de wegen
en in zoveel zand van vragen en begeerte
schorpioenen onder de hiel gezet, geknield
met open vingers, met een prisma in de ogen.
Ik heb het zand tot glas gebrand.
Niets weet ik teveel, maar ook niets te weinig.
In al de stilte die ons pijnigt
heb ik standbeelden opgezet en nauwgezet
beademd tot zij leefden in mijn hand.
Niet langer sterf ik dan tot waar
mijn ogen reiken, tot waar ik raken kan
aan wat zich in ons heeft vergist,
tot waar het water eindigt in de mist.
ieder sterft voor zichzelf
| |
kerstmis
en zei dat het kerstmis werd.
als behoorde het tot de orde der dingen
dat in mijn alledaagse kamer
een engel verschijnen kon,
wezen van licht dat vrij bewoog,
door steen noch staal gehinderd
in zijn geluidloze vlucht.
vroeg ik me pas veel later af.
Een vioolsolo uit een kompositie van Berg,
Rilkes wonderbare elegieën,
gewoon het witte winterlicht achter wolken,
uit veel dingen kunnen engelen ontstaan,
voor wie een ogenblik aandachtig is.
En er is ook een oeroud verlangen
naar een bestaan van zuiver geluk,
dat ergens mogelijk moet zijn
in andre sferen, bij andre mensen,
vanwaar een bode wij verwachten,
al zullen wij het nooit bekennen,
eigenwijs en zelfverzekerd als we zijn,
van de vele traktaten die we lazen,
ook niet door wat hij zei,
maar lang staarde hij mij aan,
mijn ongenode gast van louter licht,
met ogen die geen ogen waren,
maar louter duiding, doorstraling
van mijn stoffelijk bestaan,
vervulling met zijn geest
die blij maakte als ongelooflijk lichte wijn.
Ik wist alsdan wat kerstmis is,
en knikte ten teken dat ik begreep,
met ogen die geen ogen waren,
toen zei ik: aan allen zal ik kond doen
aan dierbaren, vrienden, gezellen op het werk,
Mijn stemgeluid was te aards
voor zijn bestaan van louter licht.
Zoals de avondzon op een bloesemboom in mei,
plots verdwijnt, een wolk, een huis
en het poëem, de glorie is gedoofd,
zo was vervluchtigd het wezen van droom,
geboren uit Rilkes elegieën,
uit het witte winterlicht,
uit het oeroud verlangen.
Ik zag de stoelen, de boekenruggen, de lampekap,
dennegroen, spiegelballen, rode hulstebessen,
en het witte vel, waarop ik schrijven moest,
Lang zat ik voor het witte vel,
die vertolken konden wat een lange lange blik
En iets anders zeggen kan ik niet
dan dit: wees aandachtig,
de gast van louter licht.
bezinning
Ik heb mijn hart uit passiebrand gedragen
naar 't koele van Gods vree; toch heeft mijn hoofd
zijn loense blik nog dikwerf weergeslagen
naar Gomorrha, steeds vlammend ongedoofd.
Maar 'k wou nu lang om stilte blijven klagen,
tot ik mijn deernis heb geloofd;
van 't hemels zien meedogende aalmoes vragen
nadat ik ben van 't aardse licht beroofd.
Zie, 't wordt nu leeg, alom en voor en achter
mij worden de rumoeren immer zachter:
en vaag verzwindt het radeloos gelal.
Rondom mij welft er stiltes slank heelal.
Alleen het stadig stappen van de Wachter
die zwijgt tot de genade tijen zal.
sturnus vulgaris
met haan en al en hennetjes
met sturnus vulgaris weet je
wel duidelijk gespikkeld toch
dat legt in kerken en kapellen
eitjes blauw, haast mariaal
kon ook een logebroeder zijn
sterft niet uit, dat blijft:
winterlandschap van brueghel de jonge (madrid)
daar de schriftgeleerden?
waar zijn de lansknechten?
een stad
van lang vergeten winters.
| |
voorbij
over het schrijnend tafereel
van onbeantwoord houden van
heb ik mijn hoofd vergeten
een roos op zwartfluwelen band,
reeds geel op grijze muur
waarachter schreiend al mijn liefde klopt.
ik ben het zielloos lichaam
waaruit de hartstocht is verhuisd
rechtvaardigheid leidt tot een kromme
die zich wurgend heeft geslingerd
blijven verbitterend hangen
in mijn beschadigd bestaan.
augustus ademt
Die huizen aan de overzijde dompelen
hun schoorstenen in de wijnton van het licht,
vogels wieken de eerste dagen
de reserve uit hun vleugels.
De reukzenuw van het water
trekt de onvruchtbare stengels,
en in het benedenhuis van de golven
dauwt het daglicht zijn dubbelspoor.
Augustus ademt in het oeverkruid
kletst zijn slagen onder het schoeisel,
onbedaarlijk klinkt het gekletter.
Ongeschonden zwaluwen worden
lichtweerkaatsers over de stad,
met een kwinkslag slaan de wijzers
rond de ogen van de dag
waar het gras verlamt onder
Heuvels die aan de horizon
naar zijn woning schuift.
woorden denken, mijn zinnen
golgotha
op vuur en wind verspreidde,
met vragen wat ik nog kan doen
aleer ik in die vrijdag sta.
onder de herfsttakken door
En in gedachten tekent men
de grens van onze silouetten
verrotting in de bladerschoot.
Witte pijn van dagelijks bestaan
als wachtend op de nieuwe waan
|
|