Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 25
(1976)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
NovemberDit is november
rijen grijze dagen
met in een loden avond
een grijs vergane maan.
Trage woorden gaan
als dode bladeren zonder gedachten
fluisterend door de verkilde nachten
van een eentonig bestaan.
Grijsheid groeit over het verborgen wachten
en onder de huid
schuilt een afgeknot verdriet.
De stilte liegt.
De leegheid slaapt nu tussen ons beiden.
Vervreemding en onzekerheid doen lijden
en vreten aan tevredenheid en rust
vergiftigen langzaam elke droom
doven de lust
die eens zo fel geprezen ons nu huiveren doet.
Het gouden lover is vergaan.
De naakte stoet
van houten poppen
kruipt met november tegen de winter aan.
Irène Verbeeck
| |
Gebed!François Villon en Sinte Frans
Peer Gynt en Ulenspiegel,
gij vagebonden van mijn hart,
in U wil ik hernieuwen
mijn hoop in wat oneindig is,
't geloof in 't eeuwig duren
van Leven, dat ook grensloos is
en 't smeulen van de vuren
onder de as van 't jarental,
die nimmer zal verstikken
de liefde die steeds laaien zal
ontbrandend op de klippen
van kortgezicht en tegenspoed,
zoals een tij met eb en vloed!
Hoor 't lied van die bezeten zijn
van wat van mensen mensen maakt,
die nimmermeer vergeten zijn
dat God aan 't eind van alles staat!
François Villon en Sinte Frans
Peer Gynt en Ulenspiegel,
Gij die als wij dit eens beleed
blijf ons een trouwe spiegel,
als w' eenmaal op de hoge schans
gaan duizelen en neigen
bidt dan met ons
mee om de kans
onszélf te overstijgen!
Rik Jacobs
| |
Hound of heaven
| |
Ontmoetingik heb je ontmoet op het strand
je gelaat droeg de zon je tong
was een goudvis die zwom in
je water je moeder de maan
je vader de zwaan en ik je
zoon mocht even strelen
rusten in je armen
ik vroeg of je op aarde bleef logeren
je schrok en voor ik je zag was weg
enkel je schaduw loste op onder mij
Jacob Baert
| |
Zij glimlachteZij glimlachte op Maleghys haar paard
mooi als regen in bloei.
Twee zonsopgangen zweefde zij
in de manen van haar hengst,
twee goudomrande dagen.
In de manen van de wind is zij
onder de regenboog verdwenen,
wie was zij
dat haar glimlach bleef glimlachen
in het watermerk van mijn hooggestemde stilte?
Fernand Florizoone
| |
[pagina 46]
| |
IngemetseldIngemetseld in hongerpijn
ontwricht
mateloos moe
klem ik mij vast
aan deze bodemloze
eenzaamheid
aan dit gedicht van Claus
schaterlachend
om de kwetsuren
om het droomlicht van je armen
die mij als braille lezen
maar die mijn verbeeld geluk
de kralen van mijn naam
splijten
omdat je dood bent:
geheimgeworden
silhouet
omdat je dood bent:
koud graniet
Hilde Van Den Kieboom
| |
Lichtschuw meisjeHet lichtschuw meisje
met de witte regenjas
gaat in de zigeunerzwarte nacht
zich verliezend
in de weemoed van de maan
die doelloos zwerft
met hongerende ogen
zoals zij.
In de hamerslag van de regen
zinkt haar eenzame schaduw
in de deken van de maan
in de kerswitte bloesem van de maan
die haar gedachten versplintert
tot naamloos
verdriet.
Hilde Van Den Kieboom
| |
De weiden waren
| |
Mijn groot verdrietKlonk niet uw stem, zwaar,
vol kracht en uitgemeten
tot klaar klinkend woord,
of ben ik het vergeten
nu gij op reis zijt
en mij de stilte laat
van huis en hart.
Treed nader uit het ijle
en vul de morgenklaarte
met uw warme lach
sluit bei mijn handen
in de uwe
en laat me drinken
aan uw frisse lippen
en ademen de bloesemgeur
van uw huid
als koele streling
bij betoverend betrachten.
Ik heb u lief
maar zal u nooit beminnen,
daar we twee bijen zijn
in éne krokuskelk
en geen van elk
zal delen wat ze minnen.
Gij strijdt de goede strijd
ik blijf mijn eigen groot verdriet.
Simone
| |
Het reddend kruispuntKijk maar hoe waar ik word
hoe ik geniet van het gazon
en van de witte wolkendieren
die op vrede uit zijn met de zon
en van je lichaam dat op struiken ligt
en kijk hoe eeuwig anders ook
de kleine suite van mijn vingers is
en hoe voorzichtig ik de grote weg begin.
Groen-blauw
zijn de verhalen van je oog
en telkens zoet en weerloos worden
zoute zangers op je mond.
De wereld struikelt reeds
over de eerste brug
maar jij bezoekt en vindt
het reddend kruispunt in mijn rug.
Pieter Aerts
| |
[pagina 47]
| |
Drie boeren uit de VoerDrie boeren uit de verre Voer
die gingen eens op Dietse toer,
betoogden luid: Geen Franse school!
Je brengt ons kinderen op de dool,
ze ontberen taal en eigen aard,
je neemt ons schromelijk bij de baard!
Zij brulden lang, zij bralden luid
en stampten zelfs wat ruiten uit.
Tien dienders kwamen dadelijk aan,
wild zijn die aan de slag gegaan.
Zij sloegen met hun gummistok
en staken hun revolvers op.
Ons mensen vochten kranig weer,
doch de overmacht brak hun verweer.
Men sleurde de geboeide boeren
baldadig schimpend door de Voeren.
De rechters gniffelden en zeiden:
(ze spraken Waals onder hun beiden)
Kom, kom, het zijn maar lompe boeren,
stomdronken en vol domme toeren,
wat kunnen ze anders dan tempeesten,
ze leven samen als de beesten,
ze kruipen over erf en land,
wat wint hierbij het vaderland?
Zij bleven maanden in de cel
(een Voerse boer is van geen tel!)
Men schopte hen op 't eind naar huis,
de rechter sprak van licht abuis,
doch houdt voortaan je toeter, je t'en prie,
dan blijven wij des bons amis.
Bemest je gronden, melk je koeien,
laat die in 't Vlaams maar lekker loeien!
Albert de Longie
| |
LiedOp de keukentafel
valt als bladerdeeg het daglicht.
Ik schud verkreukte dromen
uit de lakens,
jij bent vluchtig, vederlicht
als de morgenvlucht van meeuwen
over waterwegen.
Denken: hoe jij als koren
in mijn dromen rijpt, jij wortelt
in mijn zonbeschenen bedding.
Ben ik blindelings jouw zaaier, ik oogst
en proef jouw vruchten duizendvoud
en nestel mij voorgoed
in jouw vermiljoenen dageraad.
Als de koude nijpt, de hitte
mij naar buiten drijft,
blijf ik lenig en lijfeigen
jouw zoete zanger, wispelturige snelzeiler
op de golfstroom
van ongekende dagen en seizoenen.
Frans Deschoemaeker
| |
Met elk zintuig levenAls een
paard
dat steigert
in de teugels
van zijn heer
komt een levensdriestheid
elke morgen
weer
Tussen
droom en werkelijkheden
liggen
vele uur
gespreid
met elk
zintuig
leven
tot elke aardsheid
zijn
bereid
Het leven
dat ik
minne
is mijn puurste schoonheidsdrang
laat
een god
der duizend zinnen
dit bewaren
een leven lang
Rachel Desmet
| |
Een dorpNajaar,
de bus laat op zich wachten
's morgens, als de straat krimpt
in de kou en in de duisternis.
Het jaar is moe
en laat de zoveelste legende na.
En toch,
dit alles is niet te betalen.
In iedere poging,
in ieder contact,
woont de achterdocht,
het verlies.
Iedere verwantschap
is onvoldoende
is onwil.
En aangetast
rangschik ik de dagen,
in de verloren kamer
op een landgoed
dat vervalt in een dorp
van nietsvermoedende boeren.
Ignaas Veys
| |
[pagina 48]
| |
Wie het water bepraatIk heb gezien omdat ik goed gekeken heb:
een langzame harmonie voltrekt zich
tussen land en water waar ik
het strand heb aangeraakt,
waar ik zeilboten als vlinders zag dansen,
de hemel een hoorn van overvloed,
het einde van de magere jaren.
Uit dit kaartspel houd ik slechts
twee azen: hart en klaver,
de joker en de zot zijn voorgoed verbrand.
In deze vrede mag ik alles wagen:
goudzuiver maak ik elke dag.
Wie zal het zeggen tot het zichtbaar wordt:
de ene boom gooit schaduw over de andere.
Zo groeit een band in duisternis.
Wie zal zeggen wie het eerst ontwortelt,
wie het eerst gesnoeid wordt en vruchten draagt,
wie vergeet het eerst de andere
met de voeten in de aarde,
met de vrees in de uithoeken van de wind:
de pijn alleen te sterven in de
oogverblinding van de sneeuw.
Zoveel later komen wij samen met verhalen
over dichtgevroren steden, over huizen
waar de ene muur de andere gadesloeg.
En blijven wij alleen in de winter van het kind,
de ogen groot van angst en hoop,
twee oren doorboord
voor het fluisteren van de troost,
voor het zachtere ademhalen.
Wie zal het zeggen tenzij het water
dat enkel zichzelf beleeft:
het leven golft, gaat weg en komt weer nader.
Ik ben het zand en jij de vis.
Ben ik de vrouw tegen de reling
van de brug, bij middag en bij avond
sla ik de wolken gade: dikke mist
die in de ogen woont
en duister water met zilvervissen
van genade.
In mijn linkerheup een doodsklok,
om mijn pols een snoer van sterren,
op mijn borst een gebroken spiegel
uit de ronde maan.
Geruis van herfst en kastanjelaren...
Tussen mijn ogen legt een hamster
zijn voorraad aan
en kleine spinnen maken nest.
Ben ik de vrouw die tegen
de reling staat:
purperen hemel met metalen sterren,
duister water dat naar
het noorden gaat.
Bea de Longie
| |
DagboekIk schrijf mijn woorden voor jou
in het dagboek van vergrijsde wolken
die loodzwaar aan de hemel hangen:
een luchtbel die tot water komt
en druppelt tot de morgenstond
je ogen sluit in dromen
van goedheid en begrip,
te laat en broos geboren
in het overheersend roze licht.
Misschien kan je 't niet begrijpen
de zin der woorden speelser dan een zomerwind
omdat we zelfs met goede wil nog niet bereikten
dat, wat eeuwen reeds in eigen hart was ingegrift:
die zwakheid als een schrijnend oorlogslied,
dat hunkeren naar een echo van geluk,
die hoop die eeuwig op de rotsen houwt,
totdat de dagen maanden zijn en stonden uren,
en wij versteend liggen tussen holle muren
die we met eigen handen hebben opgebouwd
met liefdeswoorden die U ons hebt toevertrouwd.
Ach God, mijn dagboek met vergrijsde woorden
vol geschreven
zal wel eeuwig blijven zweven
als een luchtbel in de wind,
onbegrepen, onbemind...
totdat - illusie? - iemand plots
zichzelf in mijn vergeten dagboek vindt.
Ronny Castelein
| |
De harp van Sint-FranciscusVoor Eerw. Broeder Clovis
Wie met zijn bedelstaf
zijn streek verkennen moet,
ambassadeur van de misère,
hoort niet de harp,
zijn hart, in hem.
De kou der mensen zet
de snaren stram,
en als het medeleed
de spanning van
versteven draden raakt,
barst plots het breekgeluid
in resonantieruimte los,
als schalt een pijn
ruw tegen wereld aan.
Maar broeder bedelaar
hoort in zijn hoofd
harmonikaverdriet
vertrillen: hij gaat
zijn weg, d'ellende tegemoet,
met in zijn hand
een bloemtuil en
het liefdebrood.
Frank van Herendael
| |
[pagina 49]
| |
De grenzen van de bekoring1.
Men heeft mij, lang geleden, toegefluisterd dat
Het bloed van de zon de bloesem van het water is,
De wind de bewaker, de storm de oude stamvader
En de maan de goede moeder.
Zo richt het water zich op.
De weelde van het water wacht niet op minnaars
Want, doden en levenden laven zich in de vouwen
Van haar vrouwelijk leven, verzadigd en
Voldaan, maar vooral levend,
2.
Want in het water voel ik de regen bewegen,
In de regen voel ik het water leven.
Ik zeg: blauw, en het bewonderen van het wonder
Over de begrenzing van de bepaling.
Blauw, en ik streel de langzaamheid van
De lucht, lichter dan de loop der sterren.
3.
Ster, en ik schrijf blauw, want een ster moet
Licht zijn en schitteren als het water,
Dauw, en ik weet, regen, want blauw is de kleur
Van de lucht na de zon, zacht
En ik ken het water, zachtmoedig als de zee,
Druppel, en ik beken:
Bekoring, begrenzing.
Rob Goswin
Al haar kinderen zijn middelbaar
of universitair geschoold
zij spreekt nu vele
vreemde, geworden tot
haar eigen woorden.
Helder kijken ogen uit
een door de tijd wat
aangetast gezicht.
En over hem is hier nog
met geen woord gesproken,
Maar samen vormen zij
een schoon gedicht.
Jan van Amelsfoort
denkend aan jou
in vertederd gemijmer
dwaalt doelloos mijn blik
over de groene kleurschakeringen
die me wiegend omringen
zachte gelukzaligheid
overheerst knellende eenzaamheid
een dromende glimlach
verraadt m'n diepste gemoedssfeer
'k verlies me in 't veilige heden
'k verdrink in de zeldzame rust
van mijn ongedurige ziel.
Francine Willekens
| |
Naar de ceramiek: Vader en kind (Achiel Pauwels)Heel even de mist inkijken
geborgen onder een glazen stolp.
Elke herinnering, in klei verdrukt.
Met geëmailleerde lach, op vaders rug gezeten
de kille broze handjes om zijn hals.
Jouw kindervers onder roze glazuur verstild.
Zijn mannelijke kracht versteend.
Alle vreugde, verstard tot een masker uit klei.
Dit geheel, verbeeld door de kunstenaar,
om leven te scheppen uit aarde.
Een goddeloos pogen van mensenhanden.
Gerda De Vrieze
| |
De EmmaüsgangersVerweg lag Emmaüs, een zonbeschenen
vlek hurkende huizen brede bomen.
De uren wogen in verstramde benen.
Een lichte stap was naast gekomen.
Wij groetten met verstilde stem
doch Hij citeerde de profeten,
betogende met vuur en klem
wat iedereen nu toch moest weten:
dat Christus uit het graf verrees
in goddelijk triomferen
over de dood, over het vlees.
Kleofas kon zijn tranen niet meer weren.
Ik hief de klink, doch Hij wou voort...
Hij had zo warm en schoon gesproken.
Hoe brandde ons hart, bij ieder woord
een vlam van hoop in ons ontstoken.
Wij moeten 't brood nog samen breken,
ach ga niet verder op uw reis,
wij horen toch zo graag U spreken
over het hemels paradijs.
Maar toen Hij beide handen,
biddend om zegening opstak
zagen w'in hun binnenkanten
het spijkermerk, w'herkenden wijl Hij brak
de broden en ze deelde onder ons.
Een duizeling verduisterde ons ogen
en in ons oren ruiste een dof gegons.
Toen wij weer kijken konden was Hij heengetogen.
Albert de Longie
|
|