| |
| |
| |
Kunst en Geest
Kunst en religie: nabeschouwingen bij een tentoonstelling
De tentoonstelling ‘Kunst en religie’ die de provinciale cultuurdienst van Limburg deze zomer (m.m.v. het Kunstenaarsverbond) organiseerde, onder de leiding van wijlen Albert Dusar, heeft verdiend een grote belangstelling gekend. Aansluitend hierbij werd een Colloquium gepland over ‘Christelijke Kunst Nu’, waarvan het onderwerp was: het weren van de niet onmiddellijk utilitaire kunst in de laatste decennia uit het kerkgebouw. De vraag werd o.a. gesteld of dit wel verantwoord is en of het niet tijd is om meer plaats te geven aan de scheppende kunstenaar. Daarbij aansluitend werd ook het probleem van de religieuze figuratie, thematiek en symboliek gesteld. Het is evident dat het uitblijven van opdrachten een belangrijke reden is van de crisis in de religieuze kunst. Maar het is noch de enige, noch de fundamenteelste. In verband hiermee selecteerden wij een aantal teksten. Graag zullen we in een volgend nummer lezers aan het woord laten, die hun bedenkingen aan de redactie wensen te sturen.
A.S.
| |
Opnieuw leren gewijde kunst maken
De Kerk is het huis van de gelovige gemeenschap. Alles wat dit huis uitmaakt en bevat, moet die gemeenschap dienstig zijn. De kerk is dus per definitie een ‘environment’, geen kunstgreep ‘an sich’ die de knapheid van de maker bewijst, maar een gebouw dat de religieuze bezigheid zinnig en functioneel verantwoord ‘environneert’, d.i. omringt en doordringt.
Kunstenaars, die zich naar deze functie kunnen voegen, slagen erin met de materialen van hun keuze: glas, metaal, textiel, hout, de bewoning van dat huis glans bij te zetten. Eeuwenlang heeft men deze dienstbaarheid met wisselvallige bijval proberen waar te maken. Zelfs heeft men ooit gestreefd naar de volmaakt homogene ruimte van de rococokerk, die bij mij de indruk wekt mij te bevinden in de buik van een reusachtige taart, waarvan men naar hartelust de wanden kan oppeuzelen. Vandaag wil iedereen het duidelijk wat soberder. Men voert zelfs dingen af, die beter verdienden. Hedendaagse kunst binnenbrengen in oudere kerkgebouwen is doorgaans moeilijk, omdat de vormen onderling erg van elkaar verschillen. Toch lijkt het niet ‘a priori’ uitgesloten dat het kan, zeker met glasramen, wandkleden, liturgische voorwerpen, beelden, schilderijen. Het komt echter op de artistieke kwaliteit aan, op dat wonderbaar resultaat van technische kunde en geestelijke geladenheid, die samen kunst waarachtig en waar helpen maken.
Een groot probleem is, dat de kunstenaar vandaag erg geïsoleerd geraakt is en dat hij voor zijn werk een geheimtaal heeft opgebouwd, die haar zin slechts moeizaam aan derden prijs geeft. De artiest bevindt zich dan ook voor de uitdagende situatie, dat de gelovige gemeenschap van hem of haar de uitbeelding verwacht van religieuze waarden, waarin zij én zichzelf herkent én de geloofswaarheden naar de vervulling waarvan zij hunkert, ziet opgeroepen worden; terwijl diezelfde gemeenschap in haar verbeelding gestoord wordt door de clichés van de voorstellingen, die haar werden overgeleverd.
Er kan m.i. geen twijfel over bestaan dat een lokaal voor religieuze ontmoetingen (= kerk of gelijkaardige ruimte) dank zij de inbreng van kunstenaars a.h.w. een vierde dimensie kan verwerven. Dat is altijd zo geweest en ik zie niet in waarom er aan deze relatie een eind zou moeten komen. Er zijn nog van die crisismomenten geweest, waarop men dat hardhandig betwijfelde, o.a. ten tijde van de beeldenstorm en van de Franse of andere revoluties. Maar daarna begon het zaad opnieuw te kiemen. De vraag stellen is haar dus m.i. principieel bevestigend beantwoorden.
De kern van het ganse probleem is dat:
1. | de kunstenaar zelf intern overtuigd moet zijn van wat hij doet. Kunst is onverbiddelijk een spiegelbeeld; |
2. | de waarde van het onderwerp niet automatisch de waarde van het (kunst)stuk bepaalt; |
3. | de relaties van de gelovige tot zijn geloofsgeheimen, door de participerende kunstenaar alleen maar op een stamelende wijze kunnen veruitwendigd worden. Hoe dieper men doordringt tot de kern, hoe moeilijker het wordt. |
In bijkomende orde zullen er natuurlijk moeilijkheden rijzen in verband met de formulering van de opdracht en met de financiering van de uitvoering. Maar mogelijk moet ook de gelovige gemeenschap, die in de loop der tijden geleerd had haar bedehuizen te stofferen, en vandaag vooral blijk geeft van een haast oeverloze discussielust, terzake meer gedisciplineerd leren denken. Zo zal zij ook in staat zijn de ‘clerici’ te overtuigen, nu ongeveer vaststaat dat velen onder deze laatsten niet bepaald beslagen zijn in deze materie, ook wel omdat de heren er niet of niet voldoende toe werden opgeleid. Een cursus ‘kerkelijke kunst’ als onderdeel van de leergangen over kerkelijke geschiedenis kan wellicht dienst bewijzen?
Gaby Gyselen, kunstcriticus, Brugge.
| |
Het sacrale en het profane
Als we in de woestijn van Nieuw-Mexico een grote spinneweb ontmoetoen, dan herkennen we hierin de activiteit van een spin en niet van het menselijke kunnen. Wie er integendeel op een bierblikje stoot, ziet er een tamelijk gesofisticeerd product in van het menselijk technisch vernuft, zonder het tot een hoge kunstvorm te verheffen. Men kan er de natuur en de structuur van ontleden, het blikje situeren in een bepaald tijdsverband en er heel wat uit opmaken in verband met de beschaving waartoe het behoort; vorm, inscripties, aangewende techniek e.a. verwijzen ons naar de hoofdbedrijvigheid van de 20ste eeuw: marketing, productie, consumptie. Archeologen uit latere eeuwen zullen het ongetwijfeld als een karakteristiek specimen beschouwen van de ‘kunst’ van deze tijd: het bezit een relatief stabiel ‘type’, is universeel verspreid, de geleerden zullen nog wel sporen ontdekken van de wereldwijde publiciteit, die het bierblikje ten dele viel. Wat ik bedoel is, dat alles wat mensen produceren kunst is en - belangrijker nog - dat elk gebaar, elke menselijke expressie, op welk niveau ook, een waardenhiërarchie, een kijk op de wereld, reflecteert. Bewust of niet, een dergelijke kijk is onvermijdelijk geworteld of in religieuze of in profane bekommernissen - of (soms) in zoutloze onverschilligheid.
Wie ecologisch ingesteld is, zal het bierblikje misschien meenemen voor recyclage, maar zeker niet om het uit te stallen in de living als een echt kunstwerk. Stel dat je integendeel het geluk hebt in de woestijn te stoten
| |
| |
op een stuk Pueblo-keramiek, een beschilderde aarden kruik. Het bierblikje en de kruik zijn beide het product van een (enigszins gesofisticeerde) menselijke activiteit, ‘kunst’ in de brede zin, maar het ene bezit een waarde, die het andere ontbeert. De kruik zullen we ongetwijfeld als een schat bewaren, we zullen ze zelfs in een bepaalde context in een religieuze ritus kunnen aanwenden. Het bierblikje geldt voor ons integendeel als een wegwerpobject. Waarom?
In onze westerse beschaving heeft het ‘gewijde’ (the sacred) twee betekenissen. Enerzijds wijst het op wat afgezonderd werd voor religieus gebruik: celebratieplaatsen, rituele objecten, boeken, vaten, gewaden. Daartegenover staat het profane (lat. ‘profanum’ = wat voor of buiten de tempelomheining ligt): in de ruimste betekenis wijst het op wat niet heilig is, niet behoort tot de sfeer van het gewijde.
Men spreekt op een nog opmerkelijkere manier van het ‘gewijde’, het heilige, in verband met God zelf - de Heel-andere - het absolute Wezen, de supreme Kracht, de Logos van St.-Jan, de Wakonda der Sioux, de Hemel van de Chinese keizer, Degene-die-men-niet-noemen-mag der Hebreërs, de Zeus van Kleanthes enz. De religieuze mens, elke religieuze beschaving, kenmerkt zich ten minste door het ontwaren van het immanente Heilige in het firmament, de sterren, het water, bomen, planten, stenen, het kunstwerk, alles wat bestaat tenslotte. Rudolf Otto heeft deze waarneming als een ambivalente werkelijkheid gekenmerkt: een mysterie van aantrekking en fascinatie (mysterium fascinans) en een mysterie van vrees (mysterium tremens)...
De religieuze mens komt er toe met een groeiend respect en verrukking het leven, de substantie zelf van de wereld die hem omringt te aanschouwen. Hij beseft de textuur en de kwaliteit van steen, hout, kleur, klank en smaak; hij is vol respect voor alle levensvormen, voor alle menselijke relaties. Architecten en designers, die ietwat echte sensibiliteit en geluk hebben, zouden de eersten moeten zijn om ons iets van het mysterie van God te doen waarnemen. Volgens mij is een echt artiest altijd in de grond een religieus mens, ook al pratikeert hij niet.
In de primitieve gemeenschappen waren het gewijde en het profane slechts zelden gescheiden. De visie van een Teilhard de Chardin, voor wie de hele materie een soort sacrament is, blijft misschien bruikbaar voor onze tijd. Voor hem is er niets profaans, noch in de tijd, noch in de ruimte. De wereld waarin we leven is in zijn geheel een tempel. Kan men er vuilnis en vergif in verspreiden of er krotbuurten laten woekeren? Religieuzen en artiesten zouden de pioniers moeten zijn in het ontdekken en scheppen van een nieuwe wereld, waarin het goed is te leven. Bovendien, waar er niets profaans meer is, daar zijn er geen nederige taken meer, omdat alles op de kwaliteit van het leven is gericht, van de rioleringswerken tot het tekenen van een altaar. Geen reden ook om de ambachtelijke activiteiten aan de ‘schone kunsten’ te onderschikken. Alsof er een hogere intentionaliteit zou zijn bij een kunstschilder of een beeldhouwer, dan bij de ontwerper van een kinderboek of de boetseerder van een drinkbeker? Alle levensaspecten zijn heden zó ineengestrengeld, dat men nog moeilijk bepaalde types van artistieke activiteit voor méér godsdienstig kan houden dan andere. Onze wereld is slechts profaan, in de mate wij hem zo maken of laten maken.
Het grondverschil tussen de Pueblo-kruik en het bierblikje is, dat het laatste profaan is. Vooreerst omdat de maker ervan zich niet heeft afgevraagd of hij, door zijn uitsluitend pragmatische houding, ons niet dat greintje schoonheid heeft geweigerd, waar we naar dorsten. Profaan ook nog vanwege het publiek, dat zich er niet om bekommert of het niet obsceen is uit zoiets te drinken: het publiek krijgt er zijn bier en de producent zijn profijt... Het drinkproces zelf, dat in een meer religieuze gemeenschap sacramenteel is, werd aldus geprofaneerd. De profanatie is te groter, omdat wij de generatie zijn die duizenden bierblikjes in de natuur hebben verspreid, haar aldus behandelend als een vuilnisbelt.
Ik geloof niet dat het theologisch bekeken verkeerd is een gruwelijk blasfeem te zien in het bouwen van huizen in sigarendoosvorm, in het verkwisten van tonnen papier voor dwaze actualiteiten, in het maken van films en TV-programma's zonder inhoud, in het vullen van kasten met hopen banale en overbodige consumptie-artikelen. Wij zullen beslist met het abc moeten beginnen om de massa's wederop te voeden.
Roman Verostko, kunstschilder, Minneapolis.
(Vrij vertaald naar ‘Art d'Eglise’, januari 1975.)
| |
Is de westerse religieuze kunst een historische aangelegenheid geworden?
In landen, waar de godsdienst(en) nog een integrerend bestanddeel uitmaken van zowel de algemene levensvorm als van de cultuur in al haar aspecten, is de kunst altijd religieus. Kunst, godsdienst, cultuur, magie en cultus in dergelijke landen zijn fenomenen, die slechts door een verwetenschappelijkend, systematiserend oog van elkaar kunnen onderscheiden worden. Landen als het Tibet van vóór 1955 en het hedendaagse Nepal zijn op dit gebied schoolvoorbeelden.
Niet voor niets groeit nog steeds de belangstelling van de cultureelartistiek ingestelde westerling voor het boeddhisme, het tantrisme en, in mindere mate, voor het hindoeïsme en de theosofie. Die interesse heeft als spontaan uitgangspunt niet zozeer een etnografisch of cultureel antroprologische nieuwsgierigheid, dan wel een ongenoegen met de eigen levenswijze. Dat ook de actuele westerse kunst, samen met die algemene levenswijze en de ideologie, een uitholling doormaakt, waarvan het dieptepunt nog steeds niet in het zicht is, staat voor mij vast.
De bevrijding uit het corset van een christendom, dat steeds meer van zijn geloofwaardigheden inboet, heeft de westerse intellectueel van een vacuüm voorzien dat, als het wordt opgevuld, hem vaak met een nieuwe vorm van onvrijheid opscheept: een rigide, autoritaire ideologie, een oeverloze consumptiedrang, of een al even onredelijk geloof in ‘onwrikbare’ maatschappelijke processen. Wat er ook van zij en hoe men er individueel ook tegenover staat, het ontkersteningsproces is irreversibel. De pogingen van de kerkleiders om zich ‘aan te passen aan het moderne leven’ zijn alleen maar lachwekkend in hun doorzichtigheid als zielige achterhoedegevechten. En zij dienen enkel de zaak van hun ‘tegenstanders’, doordat zij de uitingen van een voorbije, maar authentieke christelijke kunst resoluut uit het hedendaagse kerkgebouw verbannen en verwijzen naar museum, concertzaal en privé-collectie, kortom: doordat zij de hedendaagse cultus loskoppelen van een overtuigende, christelijk geïnspireerde kunst. Alle pogingen om een ‘aangepaste’ christelijke kunst op gang te brengen, te stimuleren en ingang te doen vinden, zijn tot mislukking gedoemd. De westerse religieuze kunst is een historische aangelegenheid.
Natuurlijk blijft de mens, en a fortiori de mens die men kunstenaar noemt, gefascineerd door grensoverschrijding en door een of andere vorm van transcendentie. Kunst is, onder andere, een poging om het onzegbare te laten zien. Voor mijn part mag men dit een religieuze daad noemen, al vind ik het begripsverwarrend om elke kunst ‘ergens’ religieus te noemen. Religieuze kunst is voor mij de kunst, die gebruikt wordt in of althans aansluit bij de godsdienstige praktijk (bij ontstentenis daarvan: het godsdienstige aanvoelen) van een gemeenschap. In deze betekenis is slechts een uiterst klein deel van de moderne westerse kunstproductie religieus te noemen.
De organisatoren van de Hasseltse tentoonstelling, die tijdens de maand augustus in het provinciaal begijnhof aldaar te zien was, hebben een slag om de arm gehouden door hun expositie ‘Kunst en Religie’ te betitelen. Een dergelijke titel is inderdaad veel ruimer (maar ook veel vager) dan de omschrijving ‘religieuze kunst’, want hij impliceert slechts een los verband tussen beide termen. Nog voorzichtiger klinkt de ondertitel: aspecten van de religieuze beleving in de Vlaamse kunst tussen 1900 en 1975. Hij slaat de kritiek meteen de wapens uit de hand: volledigheid werd niet nagestreefd, en ook een uitgesproken bedoeling heeft de organisatoren kennelijk niet voor de geest gestaan. Dezelfde vaagheid kenmerkte ook de indeling van de tentoonstellingsruimte, waar de schilderijen enkel ‘naar de geest’ werden gegroepeerd.
Blijft natuurlijk de intrinsieke waarde van de diverse kunstwerken. Van het getoonde ‘religieuze’ werk bezit, significant genoeg, het oudste ook de hoogste kwaliteit: George Minne (van wie vooral het granieten beeldhouwwerk ‘Sint-Jan de Doper’ het hoogtepunt van de tentoonstelling was), James Ensor (enkel vertegenwoordigd door etsen), Gustave van de Woestijne, Jacob Smits. Voor de rest waren er de namen die je op een ‘kunst en religie’-tentoonstelling kan verwachten: Albert Servaes, Prosper de Troyer, Alfred Ost, Felix De Boeck, Jos Hendrickx, Romain De Saegher, en een stel naïeve schilders, aan wier werk naar verhouding te veel aandacht wordt geschonken. Voor de dadaïstische en surrealistische beweging is er Paul Joostens...
Frans Boenders, journalist, in ‘Kunst en Cultuur’.
| |
| |
| |
Na de beeldenstorm. christelijke kunst heden nog mogelijk?
Betekent het stellen van die vraag niet reeds een negatief antwoord? Want zo ziet er onze tijd uit, zo verhoudt hij zich tot christendom en kerk...
Verleden jaar zag ik in de lokalen van een orde, die eens fier was de bewaarster en de verzorgster der liturgie te zijn, een tentoonstelling ‘Architektur in Angriff’. Wat alle vertoonde gebouwen gemeen hadden, was dat geen enkel ook maar iets kerkelijks bezat, hoewel ze alle heten kerkelijke doeleinden te moeten dienen. Telkens zag men communiceren aan café-tafels en tafeltennissen voor het altaar. Geen enkele religieuze voorstelling in de vertoonde gebouwen, zoals trouwens uit de kloosterlokalen zorgvuldig alle kruisbeelden waren verwijderd. Achter de eis om gebouwen-voor-uiteenlopende-doeleinden verborg zich de aanval op de sacraliteit zelf van het kerkgebouw.
En dan nog spreken over de mogelijkheid christelijke kunst te scheppen? Kan een voorbeeld uit het verleden helpen? ‘Exemplum docet!’ Maar hoe kan men een exempel uit het verleden aan het verstand brengen van lieden, die beweren dat alles wat Marx voorafging prehistorie is? Hoe een auditorium vinden dat niet uitsluitend door de ‘audiovisuele massacommunicatiemedia’ (lieve hemel, wat een woord!) wordt gevoed?
Het exemplum, waar ik het over heb is de bloedige beeldenstorm, die van 726 tot 843 het Oosten verdeelde. Die beeldenstorm had het zelfde uitgangspunt als deze van nu: ‘het geestelijke kan en mag niet zinnelijk gemaakt worden door materiële voorstellingen!’ Uiteindelijk overwonnen toen de beeldenvereerders, maar onvervangbare schatten gingen op in de vlammen en ganse volkeren liepen naar de beeldloze Islam over. Het parallellisme met onze beeldloze moderne kerken en het succes van b.v. de transcendente meditatie van Maharisha ligt voor de hand.
Wij kunnen misschien de vraag naar de mogelijkheid van christelijke kunst nu beantwoorden door ons eerst te bezinnen over haar oorsprong en haar permanentie in de kerk van de catacomben tot de barok. Geen religie zonder cultus: altijd is er een ‘sacerdos’, die in een heilige ruimte een ritus volbrengt. Daar is de kunst ontstaan nl. in dienst van de cultus. De voorstellingen in de grotten van Altamira zijn geen zuivere natuurnabootsingen, maar cultusbeelden. De sacrale kunst had altijd voor doel de geloofsinhouden van de respectievelijke religie zichtbaar te maken. Het begon met ‘schrikwekkende’ voorstellingen om het gans-andere van het goddelijke voor te stellen. Met het groeien van de cultuur werd het ‘verhevene’ geaccentueerd: de Apollo van Tenea, de zwijgende feestelijkheid der mozaïeken van Torcello, de majesteit van Cimabue, het Laatste Oordeel van Michelangelo. Verlichting en 19de eeuw verhieven de wetenschap tot een nieuwe godsdienst onder de naam ‘vooruitgang’. De laatste poging om het goddelijke in al zijn glorie uit te beelden, had de Barok gebracht.
Van dan af begon de christelijke kunst een probleem te worden, een probleem van enkelingen. Alleen de classicistische Heiland van Thorwaldsen bracht het tot quasi algemene erkenning, maar hij is de vader van de religieuze kitsch van de blauwwitte madonna's en de zoeterige Heilighart-beeldjes.
Een wedergeboorte van de christelijke kunst scheen zich in het begin van deze eeuw met het expressionisme een weg te banen. De kunst van de Zuidzee, Azië, Afrika bracht een herontdekking van de romaanse kunst. De kunst van Nolde en ook werken van Pechstein, Schmidt-Rotluff, Barlach, zijn beslist christelijke, zij het protestantse kunst.
Later kreeg een beweging van katholieke zijde in Frankrijk wereldroem: aangezien de kunst, zoals de tijd, zich van het christendom verwijderde, wilde men de grote ongelovige kunstenaars uitnodigen in de kerk te werken om een nieuwe christelijke kunst te doen ontstaan: Assis, Ronchamp, Vence... Men kan deze periode als het ‘experiment met het interessante’ bestempelen, maar de propagandisten ervan vergaten dat niets zo verwijderd is van het absolute als het interessante.
Daarop volgde de aflossing door de abstracte kunst, die ook buiten de kerk ontstond, maar ze kwam als geroepen, vermits in de kerk reeds alom de oude bekende kreet der beeldenstormers weerklonk: ‘Men kan en mag het geestelijke niet door materiële dingen voorstellen’. Men moest nu alles uitsluitend symbolisch uitdrukken en men begon daarom overal bont glas te versnijden. Maar waar bleven de symbolen? De beste bepaling ervan is m.i. nog altijd: het samenvallen van een onzichtbare werkelijkheid met een zichtbare. Er zijn echter geen algemeen geldende privé-symbolen en zo moesten zich deze bonte vensters tevreden stellen met de rol van de muziek: een religieuze stemming verwekken.
Maar nu is het zo ver dat ook deze ‘beelden’ (?) als té sacraal uit de kerk moeten verdwijnen, want de totaal-agressie van onze progressieven richt zich tegen de heiligheid zelf van de kerk.
Nu stoot ik weer op het probleem dat ik bij het begin van mijn uiteenzetting stelde: hoe op de vraag naar de mogelijkheid van een hedendaagse christelijke voorstellingskunst anders antwoorden dan met een absoluut neen? Die mogelijkheid ligt m.i. in de erkenning door alle katholieken dat elke kerk - ook een barak in het woud - een sacrale ruimte is, waarin ons geloofspatrimonium aanvaard wordt. Met daaraan verbonden de wederontdekking van het aloude besef, dat de geschapen dingen ‘waar’ zijn - overeenkomstig het waarheidsbegrip van Thomas - in de mate zij door de geest Gods worden bewoond (wat niet het geval is voor de dingen der techniek). Daardoor wordt vanzelf de katholieke mens weer in staat het onzichtbare zichtbaar voor te stellen en kan uit de cultusruimte een nieuwe christelijke kunst ontstaan.
Ik hoor mensen roepen: ‘En jij gelooft aan die mogelijkheid in onze dagen? Je moet wel gek zijn!’ Ik antwoord dat het een merkwaardig verschijnsel is in de kunst- en cultuurgeschiedenis dat steeds, wanneer de toestand volledig wanhopig is, er een reddende bezinning over het klassieke plaats had. Van een neo-classicisme kan geen spraak meer zijn natuurlijk, maar wel van de zin voor het klassieke ‘midden’, waarvan Aristoteles zegt dat dit het volmaakte is, zodat men er niets kan bijvoegen of wegnemen zonder de volkomenheid te schaden. Dit evenwicht kan terugkeren in het bewustzijn der mensen, nadat de elkaar bestrijdende en overweldigende extremen tot het niets hebben geleid.
Richard Seewald, kunstschilder, graficus en auteur, Keulen.
(Vrij vertaald naar ‘Schwarz auf Weiss’, 25 juni 1975.)
| |
De christelijke wedergeboorte van de kunst in het algemeen
Als het christelijk geloof zo belangrijk is voor de vernieuwing van de cultuur, dan is dat onder meer omdat Christus het meest wezenlijke van ons mens-zijn herstelt en verdiept: de gehoorzame invoeging in de heilige orde der dingen.
Men vat het belang van deze wending voor de kunst. De ware kunst, zo werd gezegd, vertolkt mede de eerbiedige en gehoorzame invoeging in de transcendente levensorde. Maar kunst is spontaneïteit, vreugde in de dingen, een vorm van liefde. Pas waar de heilige invoeging een daad van liefde is, en niet enkel gehoorzaamheid van buiten af, is zij creatief. Ook is de kunstenaar nooit beter beveiligd tegen de kunst-om-de-kunst en de artistieke zelfspiegeling, dan wanneer een heilige liefde tot personen, tot God en de mens, hem vestigt in de eerbied voor de werkelijkheid. De kunst van de christen zal het ons tastbaar maken hoe de schoonheid van de liefde de ziel is van elke schoonheid, het geluk van wie bemint de kern van elke schoonheidsvreugde (Lützeler).
Is hij kunstenaar, dan zal de christen zijn geloof met een diep-religieuze gevoeligheid en allerpersoonlijkst beleven, en van daaruit de werkelijkheid benaderen en omscheppen. Dat er tijden komen lijk vandaag, waarin ook hij een zware druk op de geloofstrouw moet doorstaan, verandert niets aan de zaak. Ook kan hij zich nooit beroepen op zogenaamd verworven rechten van individualiteit, van artistieke vrijheid en autonomie. Het is waar dat ook het christelijk kunstenaarschap spontane en totaal vrije schepping is. Maar haar vrijheid is die van de kinderen Gods, in Paulus' geest: zij voltrekt zich voorbij de wet, omdat men de wet reeds met heel zijn wezen heeft beaamd en zo de bewegingen kan volgen van de Geest. Christelijke kunst is vrije schepping voorbij de liefdevolle aanvaarding van het geloof. Geen gelovige kunst m.i. waar men zich aan de orthodoxie onttrekt.
Er is niet aan te ontkomen. Kunst is honderd procent een zaak van eerlijkheid en authenticiteit. Ook christelijke kunst. Bekend is het woord van Fra Angelico dat ‘om de dingen van Christus te schilderen, men met Christus moet leven’. Het is een kwestie van ‘zijn’. En dat zijn kan door niets gecompenseerd worden: noch door een uitwendige volgzaamheid ten aanzien van geloofsformules of kerkelijke richtlijnen, noch door
| |
| |
een welwillend zich indenken waarop dat christelijke eigenlijk kan neerkomen.
Maar met dit christen-zijn is niet bedoeld dat de kunstenaar zich totaal thuis moet voelen in zijn geloof en gevestigd in de christelijke levenswandel. Wel is noodzakelijk dat hij daartoe op weg zij, al was het maar met een eerste en heel bescheiden stap. Wat hem christelijk maakt, is het intieme en gemeende ‘ja’ tot Christus' gestalte, tot zijn boodschap en tot het evangelisch ideaal; het verlangen volwaardig zijn leerling te worden. In zijn kunstschepping zal dat ja en dat verlangen meespreken, lijk hij die hier en nu beleeft, staande waar hij staat.
Zo begrijpt men in welke zin een niet-gelovig kunstenaar erin slagen kan, lijk Matisse te Vence, zelfs gewijde kunst te scheppen. Dat kon hij, betoogt Régamey, dank zij een bepaalde ‘overeenstemming van zijn wezen met de realiteit van het geloof’ die toelaat de christelijke boodschap existentieel te beluisteren, met een openheid die wachtend afstemt op het geloof. Een adventsmoment. Wie buiten de belijdenis staat kan, alles samen, geloviger gericht zijn dan wie zich binnen bevindt.
En wat dan met het kwaad dat in de kunstenaar leeft? Als hij eerlijk is zal hij toch ook dát uitdrukken? Ja, herhaaldelijk, maar binnen de beweging naar het goede toe. Menswaardige kunst, a fortiori gelovige kunst, is uitdrukking van iemands ware mens-zijn, en mens is men niet zó maar, men wordt het. Ik moet namelijk doorlopend, boven de spontaneïteit van mijn gevoelens uit, in een vrije keuze ja zeggen tot de heilige waarden (tot God...). Zoals ik mij zelf verlaag en zondig, door mij met het kwaad in mij te identificeren, zo zondig ik ook, vestig ik mij zelf en de anderen in de zonde, telkens ik mijn ja tot de zonde in mijn kunst vertolk. Toch vormt het kwaad herhaaldelijk het onderwerp van christelijke kunst, vooral in de literatuur. Het is opdracht van de gelovige auteur de christelijke gemeenschap voor te gaan in haar onvermijdelijke confrontatie met het kwaad - zeker vandaag, nu de mens zo heel ondergedompeld leeft in een klimaat van ongeloof en zonde.
Louter seculier gezien, betekent dit standpunt voor de christelijke kunstenaar een zware handicap. Hij zal niet meer de gemakkelijke schittering kennen van hem die in probleemloze spontaneïteit zich aan zijn kunstvisioen kan overgeven. Niet zo vaak zal hij direct de nieuwste strekking kunnen volgen en zijn werken scheppen op dat geprivilegieerd moment van haar doorbraak (de vroeg-renaissance, de pre-romantiek, het ontluikend expressionisme...). Hij kent het lijden van de innerlijke tweespalt en moet de roes van de zelfgenietende extase vermijden. En gezien hij niet enkel het esthetisch proces van rijping moet respecteren, maar ook de geleidelijkheid waarmee het onderwerp gelovig verwerkt wordt, zal zijn voortbrengst doorgaans bescheidener zijn van omvang. Maar bij de ware kunstenaar zal juist deze weg van onthechting en offer het niveau van zijn werk heel dikwijls gevoelig verhogen.
Dit alles zal de kunstenaar nooit aankunnen als hij niet enige ervaring heeft van deze eerste regel der christelijke esthetica, dat geen schoonheid de zieleschoonheid overtreft van de eenvoudig-goede mens, van de getrouwe liefde.
Aan deze regel, allereerst een morele regel, zal hij nog heel bijzonder vasthouden waar hij de armoedige staat overschouwt waarin de Kerk zich op het gebied van de kunst kan bevinden. Zoveel lelijkheid waaraan (nu minder dan vroeger) zij voor haar uitdrukking van het heilige is uitgeleverd geworden. Zoveel traagheid soms in het onthaal van nieuwe kunst van authentiek christelijke inspiratie. Zo zwak door haar kinderen vertegenwoordigd op de feestelijke beurs van literatuur, plastische kunst of muziek. Om dat allemaal juist te verwerken, moet de christen dankbaar vertrouwd zijn met het christelijk mysterie, gelovig uitzien naar de nieuwe aarde en de nieuwe hemel die hem wacht, en een hoge achting hebben voor het streven van de kerk naar een volmaakte trouw aan haar Heer.
Is dit niet het geval, is hij in de eerste plaats gevoelig voor de erkenning door de wereld, dan zal hij zich schamen over de kerk en de zo noodzakelijke kritiek eenzijdig en liefdeloos beoefenen; de situatie van de christelijke kunst zal hij enkel nog zien als een gevolg van achterlijkheid, engheid en autoritaire neigingen in de Kerk. Hij zal niet bereid zijn om met Paul Claudel de eerste oorzaak van die situatie in de wereld zelf te zoeken: in de innerlijke gespletenheid die het samenleven met de moderne wereld in de kerk veroorzaakt heeft. Inderdaad werd haar door deze wereld een altijd profaner verbeelding en gevoeligheid opgedrongen, zodat zij (voorwaarde tot elke kunst) maar moeilijk in een spontane creativiteit zichzelf beamen kon als wat zij is, een gelovige gemeenschap. In deze kerk zag Claudel de door Christus geheiligde bruid, die met al haar authentieke overgave aan haar Heer, in schamele lompen gehuld liep. Hij geloofde, door en door. Daarom kon zijn boodschap zo belangrijk zijn. Die van hem en een hele generatie van grote bekeerlingen.
Wij bedoelen deze merkwaardige rij mensen, die rond en na de eeuwwende vanuit een maatschappij-in-ontkerstening naar de kerk teruggekeerd zijn. We noemen enkele namen uit de wereld van literatuur en essay: Paul Claudel, Léon Bloy, Psichari, Jörgensen, Sigrid Undset, Maritain, Max Jacob, Daniël Rops, Chesterton, Belloc, Gertrud von Lefort, Ruth Schaumann, Theodor Haecker, Charles du Bos. Het aantal artistieke begaafden en zelfs grote kunstenaars onder hen is opvallend. Welnu, haast al deze mensen zijn in de kerk getreden - evenals Newman vóór hen - ondanks de menselijke schamelheid en smakeloosheid, die zij er veelal aantroffen. Allen rekenden zij zeer bewust af met de filosofische dominanten van hun tijd, waarin zij de uitdrukking zagen van de grote afval van God en van de verguizing van 's mensen intiemste wezen.
En dan dit heel belangrijke punt: bijna allen beleefden zij hun artistieke schepping als een kerstening van de moderne kunst, waarvan de sensibiliteit heel hun wezen doortrilde. Zij schiepen grote kunst, existentieel bezield door een orthodox geloof dat als de substantie van hun leven was geworden.
Overal in de kerk, ook in Vlaanderen en Nederland, hebben wij met deze generatie van bekeerlingen gedweept. Maar dwepers zijn slechte volgelingen, die de boodschap van hun meeester vaak vervalsen. Wat aantrok was te vaak allereerst hun artistiek succes en het prestige dat zij de katholieke Kerk bijbrachten, - onszelf. De kern van hun profetische functie drong al te zelden tot ons door.
Het zou met deze profeten vergaan zoals meestal: op het ogenblik dat hun boodschap zijn meest brandende actualiteit verkreeg, werden zij zoveel als vergeten. Met het beroep op evangelie en concilie hebben wij een openheid voor de wereld geproclameerd en vorm gegeven, die de tegengestelde is van die welke zij verkondigd hebben en beleefd. Niet de openheid in de zelfstandigheid, maar de openheid in de onderworpenheid: voor de onverloste stromingen op wijsgerig, theologisch, sociaal en ook op artistiek gebied.
Men heeft blijkbaar aan de spanning tussen orthodox geloof en profaan gevoelsleven binnen ons een verkeerde oplossing gegeven. De christelijke levensvisie werd aan de spontane maar gestoorde levensoriëntatie opgeofferd. Men voelt zich nu veel meer ‘identisch’ met de na-christelijke heiden in zich, die al zo lange tijd de spontane gevoeligheid was gaan bepalen.
Nu zijn velen onder ons inderdaad meer bekwaam tot directe en spontane zelfuiting, grondvoorwaarde voor elke kunst. Maar tot christelijke kunst? Wat we vandaag te zien en te lezen krijgen overtuigt maar zelden. Het lijkt hoogstens uitdrukking te zijn van een vage religiositeit, al of niet à propos van een christelijk motief.
Willen wij een christelijke kunst, die uitdrukking is van een kerk-in-authentieke-vernieuwing, dan moeten wij ernst maken met de boodschap van de generatie der bekeerlingen. Zij is er voor vandaag. Zij wenkt ons tot de grote, nu binnenkerkelijke bekering: het onvoorwaardelijke jà tot geloof en kerk en het radicaal néén tot elk compromis dat ons aan het na-christelijk heidendom uitlevert: compromis met zuiver aardse machten, filosofieën, bevrijdingsbewegingen.
Die bekeerde kerk zal waarschijnlijk niet meer zo talrijk zijn. Het is ook mogelijk dat de basis tot dialoog met de wereld altijd smaller wordt. Maar lijk zelden het geval was, zullen wij de identiteit ervaren met ons christen-zijn in heel ons wezen, in alle lagen van onze spontaneïteit. Dan komt de christelijke kunst terug, gevoed door de mysteries die wij in de kerk belijden.
Misschien zullen we niet zo spoedig het stralend kleed van de schoonheid dragen dat van het nieuwe leven getuigt, maar de oude gewaden zullen afgelegd zijn: zowel de mislukte schoonheid van een levenloos of sentimenteel vertoon, als de leugenachtige schittering van een vervalst christendom. Eigenlijk zal deze naaktheid ons niet zo erg hinderen. Want geen kleed zal ons dierbaarder zijn dan dat van de begenadiging in Christus, met Wie wij in de kerk bekleed zijn geworden. Het kon wel eens blijken hoe geen getuigenis meer wervende kracht vertoont dan de inteme schoonheid van het eenvoudig evangelisch leven, in geest van dank en reine liefde.
| |
| |
Uiteindelijk zal het nieuwe leven toch in vormen van schoonheid aan het bloeien gaan. Want bij zoveel glans, die de mysteries van Christus spreiden over ons bestaan, kan de mens niet blijven zwijgen. Hij wil van de nieuwe schepping zingen waarin elk ding, al wat leeft en elke mens, zijn plaats mag vinden. Hij wil dankbaar verhalen hoe God steeds weer de liefde uit onmacht en zonde verlost. En hoe de mens doordringen mag tot het hart van God.
Deze kunst zal bijzonder zuiver stralen omdat ze uit een arm hart zal geboren zijn, waar eenvoud, liefde en onschuld wonen. Omdat zij het met arme middelen zal moeten doen; in een kerk der zaligsprekingen die - lijk Régamey het voor de moderne bidplaats vraagt - een sacrament van geestelijke armoede is geworden.
Aan die arme kerk, die lijk Abraham bereid is bevonden om aan de heilige God het dierbaarste op te offeren, ook de kunst, zal God de kunst terugschenken. Een kunst van puurste schoonheid. Een nieuw lied voor onze God.
Jozef V. Walgrave, wijsgeer en theoloog, Gent.
(Uit ‘Emmaüs’, juli-oogst 1975).
| |
Bedenkingen over Christelijke creativiteit
Het heeft er vooreerst de schijn van dat het esthetische de gezworen vijand is van het ethische. Het christendom is een levensveranderende kracht. Het gaat uit van de corruptie, van de ergerlijke toestand van de wereld, het wendt zich tot degenen die hongeren naar gerechtigheid, tot de armen. Het bedoelt een totale omkeer van de mentaliteit. Hoe wereldlijk, burgerlijk, fantasieloos het leven van de christen kan geworden zijn, immer breekt in het christendom de eis door van een totale omwenteling. Kunst integendeel is een tot rust komen in dat wat men schoonheid kan heten (een dubieus begrip, voorwaar). In dit tot rust komen ligt dus uiteraard iets dat gevaarlijk is voor het profetische en ethische. Als men bovendien alles kunst heet, dan gaat men in de grond accoord met alles zoals het is. Men kan immers uit de gruwelijkste zaken een esthetisch aspect isoleren. Men heeft altijd opnieuw gepoogd - niet in de klassieke richtingen, maar in het expressionisme en in de verscheidene soorten realisme - het afstotelijke, het hatelijke, het shockerende, het boze in de wereld te esthetiseren. Het esthetische is per se het volmaakte en de kunst is per definitie het volmaakte. Is dit dus niet uiteraard een protest tegen het kruis?...
Men kan bovendien ook beweren dat elke voorstelling, die men van de Godheid maakt, a priori een vals beeld is, a.h.w. een blasfemie of toch een ontwaarding. De Cisterciensers hebben een puriteins ritueel: geen kleur, geen torens, geen figuren (althans in de eerste periode); het is oorspronkelijk volkomen ascetisch en iconoclastisch. En inderdaad, als men van Christus, het vleesgeworden Woord, een voorstelling maakt, dan is dit grotendeels een valse voorstelling of althans misleidend. Van Christus zijn - als door een raffinement vanwege de voorzienigheid - geen echte voorstellingen bewaard, zo er ooit geweest zijn. Het mysterie is steeds in gevaar als men er een voorstelling van wil maken. De primitief die tegen zijn God vertoornd is, grijpt de voorstelling ervan, hakt ze tot kleinhout en verbrandt ze. Er is immer een gevaar - de beeldstormers, de puriteinen en de calvinisten hebben het goed begrepen - dat men het afgebeelde met de voorstelling zou identificeren. Gevaar ook voor anthropomorfisme: men merkt het aan de infantiele religiositeit, die men een heel half-christelijk leven lang meesleept.
Een derde probleem. De voorstelling werkt a.h.w. verdwazend als men er de voorrang aan geeft boven het woord. Het christelijk geloof staaft op het woord: het is het woord dat de wezenlijke spiritualiteit van het christendom garandeert. De Islam heeft noch hiërarchie, noch cultus, enkel het woord: de Koran. Het is ook het woord dat van de joden - een niet-volk zonder eigen taal, land of geschiedenis - een entiteit heeft gemaakt. In de grond is het ook zo met het protestantisme. Misschien is de beeldenrijkdom van het katholicisme er de schuld (?) van dat de katholieken zo zeer on-letterkundig zijn, dat zij in bepaalde perioden geen noemenswaardige literatuur hadden. Misschien naderen we opnieuw zulk een periode. De voorstellingen kunnen ook tot een ontproblematisering van het geloof leiden: zich geen vragen stellen, eenvoudig aanschouwen. De religieuze voorstellingen - biblia pauperum - kunnen leiden tot een infantilisering van het geloof...
Ik weet het, men kan tal van argumenten aanbrengen tot weerlegging van deze bedenkingen. Men kan zeggen: ‘Het woord is vlees geworden’ (Joh. I), ‘Christus is de afbeelding van de onzichtbare God’ (2 Cor. 4,4). Men kan beklemtonen dat de voorstelling symbolisch is, verwijzend, gelijkenis en parabel, illustratie bij de leer zoals Jezus' gelijkenissen. Men kan verwijzen naar de Genesis waar de Schepper zegt: ‘Laat ons de mens naar onze gelijkenis (Ikone) maken’. Men kan er bijvoegen dat de voorstellingen kunnen en moeten verklaard worden (men kan zelfs die verklaring zo moeilijk maken, dat ze doet denken aan de commentaren van de moderne kunstcritici, die meestal veel moeilijker zijn dan de werken die ze willen verklaren)...
Laten we nu het Christendom confronteren met de moderne kunst (voor zover zoiets bestaat, want in 100 jaar ontstonden er meer kunstrichtingen dan in de hele kunstgeschiedenis). De Kerk heeft zich bijna altijd hulpeloos gedistancieerd van de moderne kunst en als zij ernaar greep dan was het meestal mis. Het is triest om te zien hoe bijna geen grote kunstenaars kerkelijke opdrachten kregen, geen Monet, geen Cézanne, een enkele maal Matisse. Er zijn grote tendensen die geheel aan de Kerk voorbijgegaan zijn (vb. de Jugendstil, het Kubisme). Men meende immers dat men ‘kerkelijke’ kunst moest hebben. In vorige eeuwen heeft de Kerk de eigentijdse kunsttendens telkens naïef, al te naïef, gebruikt. In de moderne tijd eiste men integendeel iets speciaals, iets uit een reservaat, iets dat aan strenge karakteristieken moest beantwoorden. De ‘kerkelijke’ kunst moest ‘christelijke’ kunst zijn. Christelijke motieven, christelijke piëteit, goed. Maar wat nog? Heeft de hiërarchie zich niet steeds verzet tegen artistieke pioniers, profeten en revolutionairen, tegen degenen die problemen deden rijzen en onzekerheid brachten?...
Ik wens te stellen dat alle moderne tendensen, en zeker alle kunsttendensen die er ooit bestonden, met het christelijke associeerbaar en ervoor bruikbaar zijn in cultusverband. De Kerk moet een leerproces ondergaan en van een dikwijls aprioristisch doceren overgaan naar een empiristisch leren. Zoveel is de Kerk voorbijgegaan, dat in haar schuren niet terecht is gekomen (na de nodige zifting natuurlijk). Vanaf de eerste tijden heeft de Kerk steeds gedialogeerd met de wijsgeren, de politici, de historische feiten. Zo moet zij ook een permanente dialoog met de kunst onderhouden. De hedendaagse kunst heeft nood aan een exegese vanuit religieuze en ethische normen en er zijn weinig theologen, die daarmede begaan zijn. De kunst van nu is een strijdperk van demonen, zij is iets dat de hele mens omwoelt, alle krachten in hem - eros, seks, politieke passies e.a. - loswerkt. Er zijn mensen vandoen, die midden de kunst leven en zelf kunst presteren, om deze demonen aan banden te leggen.
Terzelfdertijd moet er ook iets creatiefs van het christendom uitgaan. De liefde - het grootste gebod - is toch creatief. Het Christendom is ontstaan uit het excessieve: de liefde-extase van het kruis. Het is dus niet te herleiden tot rechtsverhoudingen, hiërarchie en onderdanigheid, wetten en dogma's. Het moet een grote, overtuigende extase zijn, mobilisering van alle spirituele krachten, iets creatiefs. De christen kan niet de mens zijn, die eenvoudig neen zegt tegen al wat de wereld denkt en voelt. Als de Kerk zich meer met de actuele kunst gaat inlaten, dan zal dit haar charismatisch karakter ten goede komen, ten nadele van haar immobilisme-kwekende zin voor orde en hiërarchie maar ten gunste van het vrije waaien van de wind, de charismatische geest. Wij leven nog steeds in een kerk in de Exodus, in de woestijn. Maar het scheppen van beelden is een charismatisch vermogen voor de Kerk, ter verduidelijking dat we ons nog bevinden in de schaduw, het wordende, het nog-niet-zijnde. Ik besluit met het grafschrift van Kardinaal Newman: ‘Ex umbris et imaginibus in veritatem’: ‘Uit de schaduw en de beelden naar dé waarheid, dé werkelijkheid’.
Otto Mauer (†1973), theoloog, Wenen
(Vrij naar ‘Kunst und Kirche’ Linz, 74/4)
|
|