Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 24
(1975)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
1Met enige overdrijving mag men glimlachend beweren, dat literatuurgeschiedenis als een studie van vrijen en trouwen door de eeuwen heen kan opgevat en beoefend worden. Beminnen en liefst ook bemind worden, zijn toch onscheidbaar van ons bestaan. De oudste, doorlopende tekst die wij in het Nederlands bezitten is kenschetsend genoeg de fluistering van een verliefd gemoed: ‘Hebban alla vogalas nestas hagunnan, hinase hi anda thu’. ‘Alle vogelen hebben hun nesten begonnen, het en zij ik en jij’. De eeuwen door tot vandaag de dag zal onze letterkunde in ontelbare verhalen, belijdenissen en toneelstukken, in proza en versvorm over het liefdeleven handelen. Toenadering, eenheid en scheiding. Verlangen, vreugde en verdriet, onvermijdelijk naast elkaar en soms dooreen gemengd, omdat 's levens werkelijkheid zo is. Toch loont het zeker de moeite eens na te gaan hoe onze woorkunstenaars uit Zuid en Noord over dat onuitputtelijke onderwerp geschreven hebben. Wij zullen alleen maar enkele van de besten, de oorspronkelijken en bezielden beluisteren, niet naar de achterkomers en bendeleden, die slechts herhalen wat hun door de ware groten werd voorgedaan. De negenhonderd jaar, die door onze literatuurgeschiedenis bestreken worden, kunnen in drie hoofdperioden: middeleeuwen, renaissance en moderne tijden, ingedeeld worden. In ieder van die tijdperken is blijvend werk ontstaan. Ook in de middeleeuwen. Wij bezitten zelfs een schat aan epische, lyrische en dramatische poëzie uit dat verre lenteseizoen van onze beschaving, toen het leven, zoveel jonger en spontaner, door minder tegenstrijdige opvattingen verscheurd en door opgeschroefde bijkomstigheden verkankerd en ontluisterd werd. Denken wij slechts aan Floris ende Blancefloer, Beatrijs en Mariken van Nieumeghen. Hoe heeft hij het geweten de dichter van Zuster Beatrijs wat liefde is! Vóór zij haar klooster ontvlucht, om met een jongeling de wereld in te trekken, bidt zij tot de Moedermaagd: ‘Ghi kent wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen:
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline:
Hets al om niet dat ic pine:
Minne worpt mi onder voet.’
Op het ogenblik dat zij met haar minnaar te paard de nacht inrijdt, beseft zij terdege hoe vergankelijk de liefde is. ‘Ic ducht, mi die vaert sal rouwen,’ zegt zij. ‘Die werelt kent soo cleine trouwe’. Ondanks zijn eden en beloften wordt zij, zoals gevreesd, door hem verlaten als er geen geld meer is: ‘Die aermoede maecte een ghesceet
Tussen hen beiden, al waest hen leet.
Aenden man ghebrac dierste trouwe:
Hi lietse daer in groten rouwe
Ende voer te sinen lande weder.’
Frans van Immerseel: Wij zijn een volk van dichters, d.w.z.: hoe dichter hoe liever. Glasraam.
al die tijd haar ambt van kosteres waargenomen, zodat niemand vermoedde dat Beatrijs weg was en nu, door het leven geleerd en door berouw verteerd, begint zij opnieuw, nooit te laat en voorgoed. Even rijk als de verhalende en dramatische liefdepoëzie van de middeleeuwen zijn de lyrische gedichten uit die periode. Van Van Veldeke en Moritoen, maar nog talrijker en niet minder mooi de vele liederen van onbekenden, die bewaard gebleven en te weinig bekend zijn. Dikwijls heeft het ons verwonderd dat chansonniers, op zoek naar goede teksten en mooie melodieën, niets afwisten van dat onovertroffen driedelige standaardwerk Het oude Nederlandsche Lied van Florimond Van Duyse. | |
[pagina 78]
| |
Antoon Mortier: Adam en Eva.
Illustraties uit de dichtbundel ‘Les amours englouties’.
Antoon Mortier: De begeerte.
Illustraties uit de dichtbundel ‘Les amours englouties’. Daarin staan ze, de onvergetelijke getuigenissen van onze volksziel over vrijen en trouwen, in alle toonaarden, van overmoed en blijdschap, tot weemoed en verdriet. Is er iets zuiverder van sfeer en woordkeus denkbaar dan: ‘Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont myn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst solanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi syt alleen in myn ghedachte.’
Zeer dikwijls, toen als nu, werd de liefde benijd. In Het waren twee Conincskinderen is het een oude quene, die niet kan verdragen dat een minnaar 's nachts bij zijn meisje zou komen. Zij blaast de kaarsen uit die hem bij het overzwemmen van een breed water moeten voorlichten en ‘doen smoorde die jonghe held’. Het meisje doet voor een gouden ring zijn lijk opvissen en ‘Sy nam doen haer lief in haer armen,
en custe hem aen synen mond:
‘Och mondeken, cost ghy noch spreken,
och herteken, waert ghy gesond’.
Sy hielter haer lief in haer armen
en spronc er met hem in de see:
‘adieu,’ seyde sy, ‘schoone wereld,
ghy sieter my nimmermeer;
adieu, o myn vader en moeder,
myn vriendekens alle ghelyc;
adieu, myne suster en broeder
ic vaere naer themelryc.’
Zij moet dus gedacht hebben dat de liefde alles goed maakte, zodat haar zelfmoord geen beletsel was om eeuwig met haar jongen gelukkig te zijn. In Het daghet in den Oosten zegt een minnaar tot een jonge vrouw dat hij zijn mededinger naar haar liefde uit de weg geruimd heeft. ‘Gaet onder de linde groene, verslagen so leyt hij daer.’ Het meisje gaat naar de aangewezen plaats: ‘Och legdy hier verslagen,
die my te troosten plach?
wat hebdy my na gelaten,
soo meenigen droeven dach.
Het meisjen keerden haer omme
en sy ging eenen gangh,
al voor haer vaders poorte,
die zyder ontsloten vant.
En is hier niemant inne,
noch heer of edelman:
die my nu dese dooden,
ter aerden helpen kan.
De heeren swegen stille
sy gaven geen geluyt,
het meysjen keerden haer omme,
sy ging al weenend uyt.
Met haren geelen hayren
dat syder 't bloedt of vreef,
| |
[pagina 79]
| |
met haer sneewitser handen,
dat sy sijn wonden verbondt.
Met sijne blancke swaerde,
dat syder dat grafjen groef,
met haren blancken armen,
dat sy hem ter aerden droeg.
Met haren blancken handen
dat syder het belletjen klonck,
met hare heldere keele,
dat sy de vigilie zongh.
‘Nu wil ick my begeven,
in een kleyn kloosterkijn:
en dragen de swarte wylen,
ter eeren de liefste mijn.’
Vrij dikwijls ook komt het motief van het bedrogen meisje voor, dat door zijn vrijer verlaten wordt. Zo in Dat alle Berghen goude waren, waar een verstoten koningsdochter haar trouweloze minnaar voorspelt dat hij nog van armoe als een schooier terug zal keren. Dat gebeurt na zeven jaar. Maar de koning die van achter een deur het gesprek van zijn dochter met de bedelaar afluistert, houwt met zijn zwaard het hoofd van zijn bastaardkleinzoon af. De kern van het lied is oeroud: de ruwe zeden waarvan het verhaalt bewijzen het: ‘Hi nam het hoofje bi het haer,
hi wierp het in haer schoot:
‘Houdt daer, mijn joncste dochterken,
beweent dees appel root!’
- ‘Och soudic al bewenen
dat hier te bewenen waer,
so haddic wel al de daghen werc
die daer comen in het jaer.’
| |
2Met de doorbraak van de renaissance in de 16e eeuw veranderde niet zo zeer de inhoud als het kunstideaal van de dichters. Hadden zij tot dan toe geschreven zoals het volksgemoed tot uiting kwam, geleid door eigen ervaring en traditie, zo zullen zij zich voortaan naar de Grieks-Latijnse voorbeelden richten en daar tal van zaken, ook historische en mythologische gegevens van overnemen. De Oud-Germaanse verstechniek, die als barbaars aangevoeld werd, moest wijken voor de klassieke prosodie en een beeldspraak, die niet dikwijls meer op de eigen beschouwingswijze terug ging. De renaissance moge verruiming en verfijning opgeleverd hebben, zij is ook oorzaak geweest van veel retorische onwaarachtigheid. Alleen de sterkst begaafden zijn erin geslaagd tot op een bepaalde hoogte het
H. De Putter: Vrijen.
H. De Putter: Trouwen.
vreemde leengoed met innerlijke waarachtigheid te verzoenen: Vondel, Hooft, Bredero en in mindere mate Revius, Luyken en Dullaert. Van Vondel bezitten wij dat onvergetelijke huwelijksgedicht: ‘Waer werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter weereld ooit gevonden?
Twee zielen gloende aan een gesmeed,
Of vastgeschakelt en verbonden
In lief en leed.’
Vast minder bekend is Galathea van Hooft, een gesprek tussen minnaar en minnares, lichter en speelser dan de middeleeuwse dichters plachten te schrijven. De literatuur, vrucht van intellectuele ontwikkelling en gefatsoeneerd naar de geest en de smaak van de tijd, begint het te halen op de natuur. Meteen verdwijnt de tragische ondertoon, die zelfs in de zinnelijkste minnelyriek uit vroeger eeuwen nog waarneembaar bleef. ‘Minnaer: Galathea siet den dagh comt aen. Galathea: Neen mijn lief wilt noch wat marren T sijn de starren, Neen mijn lief wilt noch wat marren t is de maen. Minnaer: Galathea t'is geen maneschijn. Galathea: Hoe t'is noch geen een geslagen Wat soud 't dagen? Hoe? t'is noch geen een, t'en can den dach niet sijn. Minnaer: | |
[pagina 80]
| |
Albert Setola: Het gezin, ijzer 200 × 75 cm.
Galathea' aenschout den hemel wel. Galathea: Las! ick sie den dagerade T'onser schade, Las! ick sie den daegeraedt de tijt is snel. Waerom duirt de nacht tot t'avont niet? Dat wij bleven met ons beyen Sonder scheyen Bleven vrolyck tot dat ons de doot verriedt. Nu Adieu mijn troost en blijft gesont. Minnaer: Wilt mij noch een kusgen geven Och mijn leven! Jont mij nog een kusgen van u blije mont. Galathea: Och mijn leven coomdij t'avont weer? Minnaer: Las u moeder mocht het hooren En haer stooren, Maer al sou s'haer stooren ick coom even seer. Galathea: Och mijn hart hoe raeck ick van u hals? Minnaer: Las den dach en wil niet lijen T'langer vrijen,
Mia Deprez: Het gezin, olie op doek 120 × 100 cm, 1972.
| |
[pagina 81]
| |
Danck hebt van u sachte kuskens en van als.’ Veel dichter bij het volk was Bredero gebleven, de rasechte Amsterdammer, die in korte tijd - hij stierf als drieëndertigjarige in 1618 - een uitgebreid werk, bestaande uit talrijke gedichten en toneelstukken, nagelaten heeft. Zijn poëzie verscheen in het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck, waaruit volgende strofen zijn gegrepen: 's Nachts rusten meest de dieren,
Oock menschen goet en quaat,
En mijn lief goedertieren
Is in een stille staat:
Maer ick moet eensaam swieren
En cruyssen hier de straat.
Och, slaapt ghij, mijn behagen
Dewijl ick doe mijn clacht?
Wat baat mij dan mijn claagen
Nu ghij den dooven slacht
Ick salt gheduldich draagen,
Ick wensch u goede nacht.
Adieu, prinsesje jeuchelijck,
Mijn vrouw van mijn gemoet;
Adieu en droomt gheneuchelijck,
En slaapt gerust en soet;
Ach 'tis mij soo onmeuchelijck
Te rusten als ghij doet!’
| |
3De derde periode, ingezet met de romantiek en uitdijend in tal van stromingen en schakeringen, begint omstreeks 1780 en gaat nog steeds verder. Zonder de waardevolle verworvenheden van de renaissance te verzaken, bracht de letterkunde uit de jongste tweehonderd jaar een aansluiting bij de middeleeuwen tot stand, door wederom meer nadruk op het menselijk existentiële element in de kunst dan op het artificiële, het louter kunstmatige, te leggen. Die ontwikkeling is in onze literatuur in versterkende mate gegaan, wat verklaart dat onze meest innige en aangrijpende liefdelyriek in de jongste honderd jaar gedagtekend werd. Ten dele is ze overgevoelig. Een fout? Niet waar zij echt en waar blijft, wat insluit dat ook de taal haar spankracht behoudt. Opvallend is wel dat die poëzie doorgaans, zoals het met het werk van de Gezusters Loveling, Hélène Swarth en Alice Nahon het geval was, doordringt tot een lezerspubliek dat anders voor veel waardevoller, maar moeilijker te begrijpen gedichten onverschillig blijft. Zo'n succes werd Onze Handen van Alice Nahon: ‘Eenvoudig als onze handen zijn
bij vaal verdriet en gulden feest,
zo zijn wij, lieve, met elkaar
zelden geweest.
Tussen der woorden hovaardig spel,
ons handen, zij alleen,
die wisten van elkander wel
't geheim van ons getweên.
Die hebben 't schoonste deel gekend
van 't heimwee waar een mens in mint;
die wisten niet waar waken endt
of waar de droom begint.
En wijd van alle valse schijn,
zo zonder teken, zonder woord,
hebben ze, zuiver als ze zijn,
elkander toebehoord.
Mijn jongen, toen uw leste kus
vaarwel zong door mijn blonde haar,
deden ons beider handen nog
van komen 't schoon gebaar.
En toen de leste trein vertrok,
wuifden zij elkander toe,
die zwijgend hebben liefgehad,
die minnen elkaar voorgoê.
Och, mochten moe van dool en pijn
wij eens, aan avondraam,
eenvoudig als ons handen zijn
zwijgend tesaam.’
Norbert Feliers: Trouwen, olieverf, 1,20 × 1 m.
Dat het ook guitig en even eenvoudig kan,
bewijst 's Nonnekens Biecht van Virginie Loveling:
‘Ik heb gedroomd, Eerwaarde,
Dat hij nog lief mij had,
En ik in 't wieglend schuitje
Weer aan zijn zijde zat.
Hij drukte mijn vingren, Eerwaarde,
Hij loeg zo minzaam op mij;
Zijn ogen straalden als sterren,
En 'k was zo gelukkig en blij!’
‘Foei, kind, aan hem nog denken
Is grote zonde nu:
Gij zijt aan God verbonden,
En hij is dood voor u.’
Zij boog het hoofd: ‘Eerwaarde,’
Sprak zij met stille stem,
‘Ik wil aan hem niet meer denken,
Maar 'k droom nog steeds van hem.’
| |
[pagina 82]
| |
Veel liefdepoëzie werd door de vitalisten, op-
vallend veel door Hendtik Marsman, ge-
schreven. In zijn bundel Paradise regained
overheerst het vertrouwen in de toekomst, ge-
vangen in een blijmoedige toon en een beto-
verend ritme:
‘De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
Langs blauwe bergen van de morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.
zwervende tusschen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water...
een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs:
‘Het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en de nacht twee blauwe matrozen
- wij gaan terug naar 't Paradijs.’
Maar later, wat bij de meeste vitalisten voor-
komt, versombert de inhoud van Marsmans
poëzie. De onmisbare geliefde is er niet meer
‘en naar haar bleef ik hunkren in welk bed
ik ook lag’
‘en met het stijgen der jaren
steeg ook de wanhoop en verschraalde
de moed;
ik had allengs haast geen wensch meer
dan nog eenmaal bij haar te zitten, in den gloed
van het haardvuur, desnoods als mijns vijands gast,
want al deze dingen die ik bestreefd en gehad
heb: trots en verwoedheid, en een moed
als men zelden bezat,
zij verdwijnen in een onstilbaar verlangen
als de schaduw des doods wast...
en zij wast, ik voel mij langzaam vermoeien,
en de vrees haar nóóit meer te zien
trok mij weg uit het zuiden, uit het gloeien
om nog eenmaal haar handen te zien
en nu is zij dood, zij is dood...
de tuinman die het mij zei,
opziende van zijn schop, wees mij
het pad naar haar graf.
en wat rest mij hier bij haar graf
dan herdenken en bitterheid
dat zij wie haar gaf: vrijheid en namen en droomen
als geen minnaar haar gaf,
ook dit heeft genomen:
bij haar te zijn in haar graf.’
Frans van Immerseel: Als de bruid is in de schuit zijn de beloften uit. Glasraam.
kritiek boven begrip en aanvaarding en de bandeloze zelfzucht boven de trouw om elkanders geluk gesteld heeft. Telkens opnieuw huldigt Verbeeck de bruid, vrouw en moeder, die hem meer dan veertig jaar op zijn levensweg vergezeld en van zijn diepste wezen bewust gemaakt heeft. In tal van gedichten, waarin het beeld de gedachte concretiseert en de bewogenheid van de taal de gevoelsstroom vastlegt, verheerlijkt hij, zoals Vondel, de huwelijksliefde, want ‘geen liefde koomt Gods liefde nader, noch schijnt zoo groot: die liefde is sterker dan de dood’.
Het Heden
Het verleden laat mij niet los
altijd nauwer
omstrengelt het mij.
het ligt in uw armen
om mij heengeslagen
zozeer is het beeld geworden
in het vlees van uw ziel
al mijn kussen
heb ik daarin gezaaid
al mijn leed
heb ik daarin begraven
en ook 't verdriet
waarmee 't u ooit doorvlijmde
(hoe bitter breekt dit op in mij!)
werd de korf vol zoete vruchten
die gij zijt.
André Demedts
|
|